Couperus/Narcis
Narcis
[bewerken]Aan den boord eener beeke
Zie ik leliën droomend staan,
Wijl de golfjens om haar stengels
Schuimend gaan.
Een rei als van nymphen,
Die zich beuren uit de beek,
Een rei als van sneeuwwitte bruidjens,
Zoo kuisch, zoo bleek.
En in heur midden heft zich
Een enkele narcis,
Die kwijnt op zijn stengelken
Van droevenis.
De leliën smachten van minne
Voor die geluwde narcis;
Zij geuren haar zoetste geuren,
Zoo zwoel... zoo frisch.
En de goudgele bloeme[1] nijgt zich
Steeds verder naar den vliet,
Tot hij in den zilveren spiegel
Zijn beeldtnis ziet.
Zoo koud en zoo kil is het water...
Zijn zoenen prangt
De bloem op het beeld, waar minnend
Hij over hangt.
En de leliën lisplen droeve,
Dat nog steeds met des jongelings lust
De bloem zijne beeldtnis
Op 't water kust...
- ↑ Bloem neem ik hier mannelijk, ten einde het mannelijke idee van Narcis te behouden