Couperus/Zeg, liefken, heugt
VII
[bewerken]Zeg, liefken, heugt
U nog de vreugd,
Wen op het kabblend water,
Zoo spiegelrein,
Als krystallijn,
Zoo ruischziek van geklater,
Ons kleene boot
Daar vlugjes vlood
In 't maanlicht, dat er glanste;
Een notendop,
Zooals zij op
De golfjens dobbrend danste;
Een rozeblad,
Waarin een schat,
Een paerel, lag te luchten:
Mijn bange bruid,
Die uit de schuit
Vol angst vaak wilde vluchten?
Waart gij weêr kalm,
De gouden galm
Eens nachtegaals bekoorde
Uw zieltjen zoo,
Dat gij maar noô
Naar mijn gefluister hoorde,
En dat ter steê
Gij stemdet meê
In 's vogels lied van minne,
Als woudt gij hem
Met uwe stem
In 't kweelen overwinnen.
Uw stemme was
Zoo klaar als glas,
Zoo klaar als zilvren klokjens;
Wat klepten zij
Daar vlug en blij,
Wat klepten zij daar drokjes!
En hooger klonk,
Toen 't maantjen blonk,
Waar 't door de wilgen lachte,
Uw avondzang,
Wijl, droef en bang,
De vogel smolt in klachten.
Tot plots hij zweeg.
Een zuchtken zeeg
Van spijt hem uit de keele,
En nooit meer zong,
Hoe 't hart hem drong,
Die eertijds zoo kon kweelen...
Maar zeg, waarom
Bleef immer stom
De stemme van uw harte,
Daar toch uw mond
Wel toontjens vond
Om 't zangertjen te tarten?