Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/VII

Uit Wikisource
Hoofdstuk VI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 442 ]
 

VII


Toen werd het heel, heel kalm. De moede man was ingesluimerd; het was of zijn anders zenuw-krampende ledematen zich hadden ontspannen, en los-slap geknakt lagen, de magere benen in de plooierig wijde, broek, de borst ingezonken onder het verkreukeld bonte hemd; de smalle schouders, de dunne armen in de jas, die moe plooide, lang gedragen. En de trekken van het gezicht hingen ook neer, nu de zenuwen waren tot rust gekomen; zij hingen als van een oude man: vreemde rimpels groefden het voorhoofd, en etsten onder de ogen, en etsten om de neus en de mond; om de lange kin stoppelde het dunne baardje, en ook het haar stoppelde dun, kalende achter de oren. En Addy zag naar de handen: lange, magere vingers, die alleen nog de zenuwtrilling behouden hadden, zo licht, als liepen er huiveringen onder het vel, over de aderen... De jongen zag nieuwsgierig naar de handen, altijd in handen stellend belang, studerende de mens uit zijn handen, meer uit handen dan uit iets anders: waarom precies wist hij niet en kon hij zich niet analyseren. En in de lange, magere handen zag hij nu niet alleen iets van machteloos reiken naar kunst, maar ook iets zekerders van grijpen naar boeken, en ze omslaan blad voor blad: in de lange, magere handen zag hij een beving van medelijden om de spitse toppen, die niet als aanraken durfden, en hem troffen die toppen vooral met de korte nagels, maar toch nagels van ras, om de langwerpige schulpevorm, om het maantje, dat er onder sikkelde; — alleen afgebeten waren de nagels, als in vlagen van zenuwlijden... Toen, werktuigelijk, als hij altijd deed, wanneer hij handen studeerde, zag hij naar zijn eigene — die van zijn vader, maar nog jongenshanden, al vermannelijkten zij zich al, breed en kort, blank en sterk, als met een korte, voorzichtige greep: de nagels beet hij niet meer af, maar hij sneed ze met zijn pennemes vlug weg, zodra zij hem hinderden. En van de zijne weer keek hij naar die van zijn oom, Ernst, en hij dacht uit ze te lezen een ziel, vatbaar voor veel van kunst en gevoel; een ziel, wijd om veel op te nemen van al wat in boeken geschreven is; een ziel van eenzaamheid, van eenzaam leven, en van eenzaam weten en vooral van héel eenzaam gevoel, zo eenzaam en kruipende weg in zichzelf, dat zij er ziek van geworden was en had menen te zien en te horen in werkelijkheid de duizenden weerschijningen van alles wat ze gelezen in boeken, gezien had in kunst, en had gevoeld in het eenzame overgevoel...

De moede man, altijd, sliep... En Addy strekte zich langer uit, terwijl om hem heen de witte duinen wegdeinden in de [ 443 ]hitte-trillende verzomering onder de bovenwereldlijk grote luchten... Het was in hem goed en zacht, met een streep van weemoed maar, heen door zijn peinzen, er zo doorheen getrokken, omdat de mensen en dingen zo waren... Het was in hem een zacht goed peinzen, in zijn meditatie een grijpen-willen, als met de korte, voorzichtige greep van zijn eigen handen: de korte, voorzichtige greep — vast en toch zacht — waarmee hij het alles zou grijpen, in het wankel vlottende leven... met ernst, en met liefde, en vooral met heel heilig weten willen voor anderen en voor zich... En omdat hij gegrepen had, peinsde hij niet meer, maar hij dacht, en hij bedacht hoè het aan zijn ouders te zeggen dat wat hij nu al zo heel goed wist voor zich... Met zoveel ernstige liefde had hij hen lief gehad van klein kind af, dat hij hen heel goed begreep, zij beiden: dat hij hen kende, als kennen maar mogelijk is, de ene mens de andere... Zijn vader, jong gebleven altijd; trots wat hij de verknoeiing van zijn leven noemde, trots wat hem wel een groot verdriet was geweest, de laatste tijd... Zijn moeder, ouder geworden, maar ernstiger, en, als zij met hem, Addy, sprak, de laatste tijd, een blik op allerlei dingen, die hij vroeger meende, dat... Of was het omdat hijzelf werd ouder en meer begreep, en meer inzag, diepten van het diepe leven in? Was mama zo altijd geweest? Waren zijn kinderherinneringen onzuiver en was zij altijd geweest die ernstige vrouw van nu... Neen, dat kón niet, meende hij, maar dat was toch meer intuïtief voelen, dan zich zeker en onbetwijfelbaar verklaren kunnen... En nu dacht hij — hij had het zichzelf bekend — voor zover zijn liefde sterker sprak voor de een dan voor de ander, sprak ze voor zijn vader sterker — hoe gaarne hij ook had gewild, dat ze voor beiden even sterk gesproken had... Toch, nu, zou hij niet met zijn vader spreken: nu zou hij spreken met zijn moeder... Zij zou hem eerder begrijpen, dan papa, en wat hij haar mee zou delen, zou papa meer verdriet doen dan mama... Met mama het eerst zou hij spreken... Wel scheen het hem moeilijk toe, te spreken daarover en bij hen een gedachte te vernietigen, een verwachting — een hoop die zij altijd gekoesterd hadden. Maar toch was zijn idee uit het diepst van hemzelf zo krachtig opgeschoten, dat hij begreep niet anders te kunnen... Te zullen moeten spreken en hun te zeggen, wat hij had besloten, voor zijn leven, waarvan hij iedere dag meer en meer de ondoordringbare toekomsten als met wijde deuren zag opensluiten, zodat hij zàg hoe het zijn zou, en waarheen het gaan zou, heel ver...

Hij zou het haar zeggen, die middag, aan zijn moeder het eerst... En terwijl hij dit besloot, voelde hij, dat het zijn zou een roeping, zo beslist van stem, als riep zij hem, met een gebaar van wenken tot haar, door de wijde deuren, die waren opengesloten. Wat zo beslist riep, zou hij ant— woorden...

Maar Ernst bewoog, werd wakker. [ 444 ]

— Ben je uitgerust, oom?

Ernst knikte weemoedig van ja.

— Willen we dan niet wat lopen? Anders is de dokter niet tevreden, oom.

Zij stonden op, en liepen voort, de duinen op, af, op, af, zwijgend. Ernst was heel somber en eindelijk zei hij:

— Zie je, het is me te zwaar jullie allen... jullie allen te helpen... Zie je, jullie zijn zo velen, dat ik je niet alleen beschermen kan... hoe gaarne ik het ook al zou willen. Ook moet je niet vergeten, dat het al van duizenden krioelt om me heen... Die zijn wel niet levend meer... maar die voelen toch... Dat zijn de zielen... Die laten me nooit met rust... En nu nog te zorgen voor jullie allen, die leven... het wordt me te zwaar, het wordt me te zwaar soms... Daar heb je mama, arme vrouw... De hele wereld is achter haar aan, en als ik er niet telkens voor zorgde, dan zouden ze haar verstoppen, begraven... Dan heb ik te zorgen voor papa en voor jou, voor oom Gerrit, voor oom Paul en voor wie al meer niet... Ik moet voor jullie allen zorgen... Jullie zien nooit en weten niets, jullie leven in een droom, jullie lopen blind... in je aller verderf... Als ik er niet was... wie zou voor jullie zorgen! Als ik morgen dood ga, wie zorgt er dan voor jullie...! Als ik er over tobde en niet rustig mijn plicht deed, dan werd ik gèk met er aan te denken... En nooit blijven jullie om mij heen... Altijd dwarrelen jullie rond, en zijn de ellendelingen achter jullie, om je te verstoppen en te begraven... Hadden ze verleden niet oom Gerrit beet, in kettings, onder mijn kamer... Ik heb hem de hele nacht gehoord, en ik heb hem niet kunnen verlossen... voor... voor...

Hij zocht, streek met de hand over zijn haar, zei meewarig:

— Addy, beste jongen, je moet niet meer bij me komen... Heus, oom is in een gemeen huis. Het is een gemeen huis bij die dokter... Er gebeuren verschrikkelijke dingen 's nachts... Je bent te jong, Addy, om in zo een gemeen huis te komen... Beloof me, dat je er niet meer komt...

— Oom, het is bij de dokter geen gemeen huis...

— Wil je weer beter weten? Je bent jong en je weet niet en ziet niet... Er gebeuren 's nachts schandalen, schandalen, in alle kamers... Ik zal mama zeggen, dat ze je weg brengt: ik kàn niet voor jullie allen zorgen...

— Oom, u moest nu eens niet denken aan al die dingen, en genieten van te wandelen, van de lucht, van de bossen, de duinen, de wolken...

— Ja, dat zeg je, niet denken... en genieten... genieten...

— Van de natuur...

— Van de natuur...

Zijn zwarte dwaalogen ontmoetten Addy's klare blik. En plotseling hield hij stil, zei: [ 445 ]

— Zeg, in mijn kamer, op de Nieuwe Uitleg... laten ze ze daar met rust?

— Oom... er is daar niets en voor al uw boeken en porcelein wordt gezorgd...

— Er is daar niets?

— Neen, oom, niet wat u denkt.

— En in het huis bij de dokter?

— Ook niet oom...

— Hier, hier om ons?

— Er is niets oom...

— Dus wat ik hoor...

— Dat is een zinsbegoocheling, oom.

— Wat ik zie ...

— Ook.

— Waarom zeg je dat?

— Omdat het de waarheid is, oom.

— Hoe weet jij de waarheid?

— Door mijn zinnen, oom. Door mijn verstand.

— Zijn die gezond? En onfeilbaar?

— Misschien niet onfeilbaar, maar gezond. En de uwe zijn ziek.

— Zijn de mijne ziek?

— Ja, oom.

— Mijn zinnen?

— Ja. En uw verstand ook.

— Dat weet jij?

— Ja, dat weet ik. Zeker.

Het was als twijfelde de zieke éen ogenblik aan zichzelf, terwijl hij lezen bleef een vreemde klaarheid in de vast blauwe blik van de jongen. Maar er was een machteloosheid in hem, of een onwil, een zekere grens te overschrijden, die in zijn zieke geest was als een pijnlijke streep, een smartelijke horizon, te dicht bij, en perspectiefloos en waarachter zwom geen licht en geen duister, maar vaagte.

— En dit dan? vroeg hij, en wees met zijn stok op het duin.

— Wat, oom?

— Dit, dit onder ons... Dat steunen, dat klagen, dat smeken om hulp!!

Hij gooide zich plat in het zand: hij groef als een razende.

— Ja! riep hij. Wacht! Wacht dan! Ik kom, ik kom!!!

En met zijn handen, als een dier, stoof hij het zand om zich rond.

— O! dacht Addy. Als hij nog éen poging verder deed, om ineens te voelen, te zien, te horen, dat hij droomde... dat hij droomde...! O, hem te genezen.. hem te zien genezen... ineens, als met een helderheid in zijn ogen... als met een klaarte op zijn voorhoofd...!

Toen legde hij op Ernsts schouder zijn hand... De zieke zag op, zag hem aan... De zieke stond op, liep voort...

— Kom mee, wenkte hij Addy.