Da Costa/Aan Bilderdijk (1824)
Uiterlijk
< Da Costa
← Aan de Poëzy | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Randschrift van een zilveren beker → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 338 ]
AAN BILDERDIJK.
De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn
SALOMO.
SALOMO.
Neen, Bilderdijk! wy siddren niet,
schoon hel en wereld woede!
Schoon Satan knarstande om ons lied,
wy zingen 't in Gods hoede!
Schoon de aard vervloeke wie haar wekt,
om God, haar Heer, te loven,
de stem, die ons ten hemel trekt,
zal 't woest gejoel verdoven!
Verbinde zich èn aarde èn hel,
om onzen moed te smooren,
God heeft Zijn geestlijk Israël
tot zegepraal verkoren.
Met wapenen van vleesch en bloed
[ 339 ] moog ons de haat bestrijden!
Wy wachten ze af met Christenmoed;
God heiligt door het lijden!
Of zendt ons onze Vorst in ’t veld,
Zijn geest zal ons vezellen,
en ieder onzer is een held,
die Goliaths zal vellen.
Ons schild in Gods Voorzienigheid,
ons zwaard, het woord der Waarheid,
dat ’t binnenste der harte scheidt,
en glinstrend is van klaarheid!
Zoo dringen wy het heir terug
van ’t helsche bondgenootschap,
en God maakt onze voeten vlug
door de Evangelie boodschap.
De zege, dierbre Christenknecht!
de zege kan niet falen!
Ze is ons door God-zelf toegezegd,
Hy zal ze ons doen behalen!
Behalen, schoon hun overmoed
ons ’t lijf ter dood moog prangen,
als onze ziel den welkomstgroet
der Englen zal ontfangen!
o Bilderdijk! van op den Rots,
dien de Almacht voor ons bouwde,
galm uit de donder onzes Gods,
dien U Zijn Geest vertrouwde!
Galm uit dien schellen oorlogskreet,
den kreet der hemelridderen,
die, dringend door des afgronds spleet,
Beëlzebul doet sidderen!
Op dezen kreet ontstak mijn bloed,
mijn bloed uit Davids aderen
en ’k voelde me in gewijden moed,
tot Jesus heir vergaderen.
Hoort niet mijn hart ver in de lucht,
de hemeltrommen rommen?
Is niet der Kerkbruid droeve zucht
tot ’s Bruigoms troon geklommen?
Daalt niet der legerscharen God,
[ 340 ] om aan ons hoofd te strijden?…
Beslist is ’t hachlijk oorlogslot!
Stort neder, ongewijden!
Hy, die de sterren roept by naam,
by naam Zijn Englenorden,
Hy, Hy herschiep ons door Zijn aâm,
Zijn heil zal ons omgorden!
O! welk een glorie! welk een heil!
den kruisvaan mag ik dragen!
’k Heb alles voor mijn Heiland veil,
ik durf den aanval wagen!
Zwak is mijn arm, maar God is trouw,
en Hy zal niet gehengen,
dat ik behouden blijven zou,
waar ik mijn bloed moest plengen.
Neen! ’k plant den vaandel op het slot,
dat de Eeuwgeest dorst bezetten!
Of moog’, ter eere van mijn God,
’t geweld mijn hoofd verpletten,
dan blikk’ my, met dien dierbren vaan
geklemd in stervende armen,
de gloriedag van Christus aan,
en ’t uur van Gods erbarmen!
schoon hel en wereld woede!
Schoon Satan knarstande om ons lied,
wy zingen 't in Gods hoede!
Schoon de aard vervloeke wie haar wekt,
om God, haar Heer, te loven,
de stem, die ons ten hemel trekt,
zal 't woest gejoel verdoven!
Verbinde zich èn aarde èn hel,
om onzen moed te smooren,
God heeft Zijn geestlijk Israël
tot zegepraal verkoren.
Met wapenen van vleesch en bloed
[ 339 ] moog ons de haat bestrijden!
Wy wachten ze af met Christenmoed;
God heiligt door het lijden!
Of zendt ons onze Vorst in ’t veld,
Zijn geest zal ons vezellen,
en ieder onzer is een held,
die Goliaths zal vellen.
Ons schild in Gods Voorzienigheid,
ons zwaard, het woord der Waarheid,
dat ’t binnenste der harte scheidt,
en glinstrend is van klaarheid!
Zoo dringen wy het heir terug
van ’t helsche bondgenootschap,
en God maakt onze voeten vlug
door de Evangelie boodschap.
De zege, dierbre Christenknecht!
de zege kan niet falen!
Ze is ons door God-zelf toegezegd,
Hy zal ze ons doen behalen!
Behalen, schoon hun overmoed
ons ’t lijf ter dood moog prangen,
als onze ziel den welkomstgroet
der Englen zal ontfangen!
o Bilderdijk! van op den Rots,
dien de Almacht voor ons bouwde,
galm uit de donder onzes Gods,
dien U Zijn Geest vertrouwde!
Galm uit dien schellen oorlogskreet,
den kreet der hemelridderen,
die, dringend door des afgronds spleet,
Beëlzebul doet sidderen!
Op dezen kreet ontstak mijn bloed,
mijn bloed uit Davids aderen
en ’k voelde me in gewijden moed,
tot Jesus heir vergaderen.
Hoort niet mijn hart ver in de lucht,
de hemeltrommen rommen?
Is niet der Kerkbruid droeve zucht
tot ’s Bruigoms troon geklommen?
Daalt niet der legerscharen God,
[ 340 ] om aan ons hoofd te strijden?…
Beslist is ’t hachlijk oorlogslot!
Stort neder, ongewijden!
Hy, die de sterren roept by naam,
by naam Zijn Englenorden,
Hy, Hy herschiep ons door Zijn aâm,
Zijn heil zal ons omgorden!
O! welk een glorie! welk een heil!
den kruisvaan mag ik dragen!
’k Heb alles voor mijn Heiland veil,
ik durf den aanval wagen!
Zwak is mijn arm, maar God is trouw,
en Hy zal niet gehengen,
dat ik behouden blijven zou,
waar ik mijn bloed moest plengen.
Neen! ’k plant den vaandel op het slot,
dat de Eeuwgeest dorst bezetten!
Of moog’, ter eere van mijn God,
’t geweld mijn hoofd verpletten,
dan blikk’ my, met dien dierbren vaan
geklemd in stervende armen,
de gloriedag van Christus aan,
en ’t uur van Gods erbarmen!
1824.