Da Costa/Voorafspraak: Des Dichters Lotbestemming
Uiterlijk
< Da Costa
← Aan mijn vader. (Opdracht van den bundel „ Poëzy”.) | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Des Dichters Lotbestemming → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
VOORAFSPRAAK
BIJ DE
VOORLEZING VAN HET DICHTSTUK
„DES DICHTERS LOTBESTEMMING."
Wat vergt ge my, dat ik hier zingen zal?
Dat ik voor u de dichtlier zal bespelen?
Bedriegt ge u niet? Heb ik dien hemelval,
die eeniglijk uw kiesch gehoor kan streelen?
Heb ik dien toon, dien onweêrstaanbren toon,
die innig roert en zielen weg kan slepen?
Zal zich die lier, een meesterhand gewoon,
niet weigeren aan mijn onvaste grepen?
En moet dees zaal, waar Hollands dichtrenrij
zoo menigmaal de harten wist te buigen
door 't zoet geweld der schoonste melody,
mijn flaauwen galm, mijn machtloosheid getuigen?
Gy wilt nochthans? Welaan! 'k weêrsta u niet!
Ik weet, gy zult mijn poging heusch onthalen,
en vordren niet van 't ruwe jonglingslied
den tooverklank van uwe nachtegalen!
Maar ook den toon der schaterende vreugd
moet ge in mijn zang, mijn hoorders, niet verwachten
Schoon in den bloei der pas ontloken jeugd,
stort hier mijn hart slechts weemoed uit en klachten!
[ 213 ] Verwondert ge u?... Ach! dichtkunst is gevoel;
des is ze niet de dartling van 't genoegen,
des blijft haar toon voor ijdel juichen koel,
en weet zich niet by 't volksgeschreeuw te voegen!
En of het bloed nog frisch door de aders vloeit,
of de ouderdom zijn sneeuw strooit op de haren,
wat dichter is, wordt van één vlam doorgloeid,
en deelt één zucht, één zelfde zielsbezwaren.
Maar waar van daan in 't dichterlijk gebied
die somberheid, die wondre hartbeklemming?
Die vraag, wellicht! beantwoordt u mijn lied ;
ik zing u hier: DES DICHTERS LOTBESTEMMING!
Dat ik voor u de dichtlier zal bespelen?
Bedriegt ge u niet? Heb ik dien hemelval,
die eeniglijk uw kiesch gehoor kan streelen?
Heb ik dien toon, dien onweêrstaanbren toon,
die innig roert en zielen weg kan slepen?
Zal zich die lier, een meesterhand gewoon,
niet weigeren aan mijn onvaste grepen?
En moet dees zaal, waar Hollands dichtrenrij
zoo menigmaal de harten wist te buigen
door 't zoet geweld der schoonste melody,
mijn flaauwen galm, mijn machtloosheid getuigen?
Gy wilt nochthans? Welaan! 'k weêrsta u niet!
Ik weet, gy zult mijn poging heusch onthalen,
en vordren niet van 't ruwe jonglingslied
den tooverklank van uwe nachtegalen!
Maar ook den toon der schaterende vreugd
moet ge in mijn zang, mijn hoorders, niet verwachten
Schoon in den bloei der pas ontloken jeugd,
stort hier mijn hart slechts weemoed uit en klachten!
[ 213 ] Verwondert ge u?... Ach! dichtkunst is gevoel;
des is ze niet de dartling van 't genoegen,
des blijft haar toon voor ijdel juichen koel,
en weet zich niet by 't volksgeschreeuw te voegen!
En of het bloed nog frisch door de aders vloeit,
of de ouderdom zijn sneeuw strooit op de haren,
wat dichter is, wordt van één vlam doorgloeid,
en deelt één zucht, één zelfde zielsbezwaren.
Maar waar van daan in 't dichterlijk gebied
die somberheid, die wondre hartbeklemming?
Die vraag, wellicht! beantwoordt u mijn lied ;
ik zing u hier: DES DICHTERS LOTBESTEMMING!