Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage/Jaargang 216/Nummer 26/Het Weekbl. van het Regt deelt (...) mede

Uit Wikisource
‘Het Weekbl. van het Regt deelt […] mede, […]’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, dinsdag 31 januari 1882, p. 146. Publiek domein.

[ 146 ] * Het Weekbl. van het Regt deelt den woordelijken inhoud van een brief mede, door adv. J. D. van Ketwich Verschuur, te Zwolle, gedurende 38 jaren de practijk uitoefenend, gerigt aan den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, waarin hij de volgende feiten mededeelt.
 Als advocaat in een burgerlijk regtsgeding voor iemand, die verdacht werd een valsche bekentenis van schuld te hebben afgelegd, werd hem den 20n Sept. ll. door mr. B. Hulshoff, subst.-officier van justitie, de afgifte gevraagd van 1o. een aantal onderhandsche hnurquitantiën; 2e. twee brieven van zijn cliënt aan hem zelven. De eerste gaf de advocaat in diens belang af. Ook de overlegging van de brieven kon in zijn belang wezen, maar deze weigerde hij toch ter wille van de onschendbaarheid ook van de schriftelijke mededeelingen van den client.
 „Den volgenden dag, 21 September 1881, kwam mr. Hulshoff mij op nieuw bezoeken, — schrijft mr. van K. V. — om mij te vragen of ik mij daarop ook bedacht had; hij zou die brieven toch zoo gaarne hebben. Ik had er niet nader over gedacht, en kon er toch nimmer anders over denken; ik bleef bij mijn antwoord van den vorigen dag. Terwijl wij daarover spraken werd mr. P. J. G. van Diggelen bij mij aangediend met nog een ander. Binnengekomen maakte deze zich kenbaar als regter-commissaris, vergezeld van den subst.-griffier en verklaarde, nadat mr. Hulshoff hem had gezegd dat ik persisteerde, houder te zijn van een bevelschrift van de Regtbank om in mijn woning huiszoeking te doen en op te sporen de bovenbedoelde door cliënt aan mij geschreven brieven. Dat bevelschrift werd mij vertoond, doch niet beteekend; het was gewezen door den president mr. J. Gratama en de regters mr. W. D. Coninck Liefsting en mr. C. W. A. baron van Haersolte.”
 Mr. van K. V. refereerde zich aan zijn bezwaren, wilde den tijd hebben om zijn verzet of hooger beroep te formuleren; doch mr. van Diggelen weigerde en dreigde met den sterken arm om de brieven tegen den wil van den advocaat te zoeken en in beslag te nemen.
 „Wat stond mij te doen? Drie mannen, als bijzondere personen successivelijk in mijn woning ontvangen, stonden voor mij, nu als ambtenaren, in de uitoefening hunner (hoezeer onwettige) functiën; bij gemis van mannelijk dienstpersoneel was ik alleen daartegen niet opgewassen; zij konden zich buitendien nog laten versterken, en ik zou mij willigt aan vervolging wegens rebellie blootstellen, als ik hen wilde dwingen zich uit mijn woning, waarin zij niet als zoodanig waren toegelaten, te verwijderen; — zou ik dan, weêrstand onbereikbaar zijnde, zelf aanleiding geven dat mijn huis, of ook slechts mijn bureau, met schendende inbraak mijner meubelen, en met doorsnuffeling van alle acten en papieren van mijn geheele praktijk, werd overhoop gebaald?
 „Naar mijn inzigt overtuigd, dat geen bijzonder belang van derden, dat mij toevertrouwd was, eenig gevaar liep, terwijl het algemeen belang, dat mij deed weigeren, ook langs anderen weg kon behartigd worden, en, vooral op mijn tegenwoordigen leeftijd, een vijand van „tooneelen”, besloot ik voor het overmagtig geweld te bukken, doch niet anders dan onder voorwaarde dat mijn verzet en protest tegen deze handelingen, en de verklaring van mr. van Diggelen dat anders de sterke arm zou worden ingeroepen, in het proces-verbaal zouden worden opgenomen.
 „Daaraan is voldaan; ik heb het dossier ter tafel gebragt en beide brieven zijn er uitgezocht en in beslag genomen.”
 In ’t algemeen belang acht mr. v. K. V. het noodig te voorkomen om voor het vervolg zoodanigen teruggang naar vroeger eeuwen van willekeur tegen te houden en om van hooger gezag, nevens de zuivering van de Nederlandsche regtsmagt van de smet, die haar hierdoor aankleeft, door de noodige maatregelen herstel te vragen van het hierdoor geschokte vertrouwen der burgers omtrent de veiligheid zoowel van eigen huis en papieren als van hetgeen zij mogten willen openbaren aan hun geregtelijke raadsleden, geestelijken enz., alle wier woningen volgens deze magtsbegrippen der Zwolsche Regtbank ten allen tijde en zonder dat eenige verdenking tegen hen bestaat, voor de inquisitie der justitie, ook naar geheime schrifturen, zouden openstaan.”
 Mitsdien heeft de beer v. K. V. den Proc.-Generaal bij den Hoogen Raad in overweging gegeven:
 1o. Om in het belang der wet beroep in cassatie te doen tegen het betrekkelijk bevelschrift der Regtbank volgens art. 98 R. O.;
 2o. Om den heer subst.-officier van justitie mr. B. Hulshoff te gelasten mij de bedoelde brieven, als zijnde mij wederregtelijk ontnomen, terug te geven;
 3o. Om alle ambtenaren van het Openb. Min. in Nederland te gelasten zich in het vervolg van requisitoiren tot dergelijke geweldpleging te onthouden.