De Avondpost/Jaargang 41/Nummer 12967/Avondeditie/Kunstkroniek

Uit Wikisource
‘Kunstkroniek’ door J.H. de Bois
Afkomstig uit De Avondpost, woensdag 13 januari 1926, Avondeditie, Tweede blad, p. 1. Publiek domein.
[ Tweede blad, 1 ]

KUNSTKRONIEK

 Of de Belgische schilder H. Bayens, die in de bovenzalen van Kleykamp zijn werk exposeert, van de nabuurschap der tentoonstelling op de eerste veidieping zich een groot deel van de belangstelling onttrokken zal zien? Ik vrees het, want met alle waardeering, die men, bij gezette beschouwing, voor zijn inderdaad ongemeen werk kan koesteren, het mist de cultuur van een, niet eens tot de belangrijkste behoorende Japansche rolschilderij. Bayens geeft ons in zijn luchten boven de wijde landschappen constructieve suggesties die bij zorgzaam beschouwen fijn zijn gearrangeerd, maar een arrangement blijkt het, bedachtzaam hersenwerk als van een kunstnijveraar; zoo een oude Japanner schrijft en teekent en kleurt met niet minder zorgvuldige overweging maar wij voelen [’]t bij hem niet meer: wij meenen het te zien groeien als een plantje dat uit de aarde schiet en dat, hoe het ook uitbot, altijd van een natuurlijke gratie is. Bayens moet wel een fijnvoelend waardeproever der kleuren zijn; er is veel in den arbeid dat daarop wijst, maar bijna ieder werk wordt door het cerebrale beheerscht; hij is een artist decorator, wiens dichterlijkheid in [’]t declamatorische bijna verd[w]ijnt. Zeer zeker een begaafd man doch wiens neigingen meer naar de versierende kunst uitgaat dan dat zij hem tot de geheel op zich zelf levende schepping van een schoon schilderij zouden voeren.
 De onopzettelijkheid, waarmee die prachtige Japansche schilderkunst gemaakt schijnt, verleent haar die charme der fijne beschaving die aan alle uitingen van dit zeldzame volk eigen is. Het is dat wat door alle tijden heen als zoodanig is begrepen en bewonderd: hetzelfde sentiment waarmee in de periode der Chingdynastie twee paarden onder een wilgenboom geschilderd werden begreep een Albert Cuyp in de Hollandsche zeventiende eeuw en zooals op een kakemono uit den Ming-tijd (zie Nr. 21) twee paardjes staan te liefkozen, zoo zag onze Jan Voerman zijn „noppende paarden” in de Hattemsche wei. Alleen de sfeer er om heen wijzigt zich in de eeuwen, maar het grondsentiment komt bij al deze artisten uit de natuur terwijl bij de laatst gekomenen weer de grondidee in het brein ontstaat en naar buiten uitgedragen wordt. Waaruit misschien weer de meerdere en geringere nederigheid van den kunstenaar tegenover zijn kunst verklaard kan worden. Een ontwerper van een stoelpoot is in den regel zelfbewuster dan een Hok’sai of een Johannes Vermeer.
 Iets van zelfbewustheid, maar dan weer anders genuanceerd zit in sommige zuivere schilderkunst. Van geheele groepen en volken soms. Denk aan Hodler en de Germaansche Zwitsers. Van één uit dien kring, van Edgar Vallet zijn inden „Sirkel” een dertigtal etsen te zien. Het is „stoer” werk. En een korte overz[i]chtelijke blik is voldoende om ons te doen begrijpen dat Vallet in zijn kring geen tweede viool speelt maar een man van beteekenis is. In „Trois filles” en de „Bucherons” valt Hodler te herkennen; in „le troupeau à l’abreuvoir” zoudt ge Münchener training kunnen ontdekken (ik weet bet niet of Vallet in München gestudeerd heeft, maar er teekenden indertijd artisten wel omslagen voor de Jugend die in bouw voor deze ets weer voor den geest gehaald worden en er bestond steeds groote correspondentie tusschen München en Zwitserland). Sterk is Vallet in composties van figuren bij een begrafenis, bij een processie; dan zit er sculptuur in zijn groepeering en geeft hij de volle maat ook aan de beelding der omgeving; vreemd lijkt hij ons, zooals ook de latere Hodler ons nooit geheel gemeenzaam worden kan, in bladen als „les filles, le Dimanche” waar, hoe goed van teekening en modelé elk der figuren op zich zelf ook is, geen bindende sfeer ontstaat die een éénheid schept.
Wat mij in deze prenten echter onaangenaam is is de absolute egaalheid van drukqualiteit. Ze zijn alle even goed of even weinig goed, al naar men wil. Vallet schijnt een uitgever te hebben die de platen (meerendeels zinkplaten naar het mij lijkt) door een knap drukker in in ’n behoorlijk getal absoluut gelijke drukken laat afdrukken. Dat heeft voor den handel natuurlijk zijn voordeel: de koopers krijgen nooit ruzie wie een mooieren of wie een minder mooien druk bezit, maar de muziek gaat er een beetje uit en ik voor mij prefereer immer gaarne zij het minder perfecte, vaak levender drukken van den artist zelf. Een p[r]ent noteerde ik, eene „Maternité” waarin allerhande drukfinesses te waardeeren vallen.
 Een bijzonder interessante collectie modern schilderwerk viel er in Chris Lebeau’s „Bron” te bewonderen. Schilderijen van Jawlenski, De Vlaminck, Mondrian ziet men in Den Haag zelden. En dit zijn slechts enkele namen uit het lijstje waaraan gemakkelijk aquarellen van Heckel, litho’s van Kokoschka, werk van de Hollanders: Meurs, Wiegman, Schelfhout, van Heemskerk zouden zijn toe te voegen. Maar de expositie blijft nog slechts tot 15 of 16 dezer te bezichtigen en ik volsta dus met den in moderne kunstuitingen belangstellenden lezer aan te raden zich te haasten en van deze collectie kennis te nemen. En zoo laat ik ook ditmaal de expositie van nieuwe aanwinsten in ikat-weefsels van den eigenaar van Pictura verder onbesproken. Deze kunsthandelaar wordt daarin langzamerhand specialiteit, doch waar wij vroeger over procédé en product uitvoerig schreven, kunnen wij het thans bij de aankondiging laten.
 Een kunstkroniek zou geen kroniek zijn als de opzienbarende dood van een man als Paul Cassirer onvermeld bleef. Wat dezen man ook tot zijn daad, den zelfmoord, bezield moge hebben, met hem is een buitengewone figuur in het Berlijnsche, zelfs in het Europeesche kunstleven voor goed verdwenen.
 Wij noemden zooeven den naam Kokoschka. Het is een dier vele, welke met Cassirer’s naam verb[o]nden zullen blijven omdat de drager er van zijn bekendheid, zijn roem aan Cassirer te danken heeft. En niet alleen omdat Cassirer vele jaren ’s zomers in Noordwijk woonde en na den oorlog een huis in Heemstede kocht om er van zijn reizen uit te rusten en er zijn prive-verzamelingen in op te bergen, heeft zijn dood in Nederland ontroering gewekt. Ook niet door zijn in Amsterdam voor eenige jaren opgerichte filiaalonderneming. Doch Nederland heeft al, van den aanvang van zijn loopbaan als internationaal kunsthandelaar af, voor Cassirer aantrekkelijkheid gehad en is hem wederkeerig goed gezind geweest. Gansch in den aanvang nu haast 28 jaren geleden, werden hij en zijn broer Bruno, hier te lande door Jozef Israëls (via Max Liebermann) geintroduceerd en een zijner eerste daden was: een Hollandsche tentoonstelling in Berlijn met Jozef Israëls en Breitner als hoofdgroepen. Ook op onze kunst had hij al in 1898 den juisten kijk.

J. H. de Bois