De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 12/Fragmenten uit de brieven van den Zouaaf Pieter Jansz. Jong

Uit Wikisource
Onze zedelijke middelen ‘Fragmenten uit de brieven van den Zouaaf Pieter Jansz. Jong’ (1867)
Afkomstig uit De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 12 (1867), p. 96. Publiek domein.
[ 96 ]

Fragmenten uit brieven van den Zouaaf
PIETER JANSZ. JONG.



21 Februarij 1866.

Wij zijn met verlof naar Rome geweest. Toen wij op het Vatikaan kwamen, zaten er nog acht, en toen wij Zijne Heiligheid zagen, was ons hart bevend over zulk een zacht en minnelijk gelaat. Zijn aangezigt is als van een man van vijftig jaren. Hij vroeg waar wij van daan kwamen, en toen wij zeiden uit Holland begon hij te Iagchen. „Ha, Hollande! zeide hij, en wij kregen een zilveren medalje en hij gaf ons den zegen, en zeide dat wij terstond aan onze familiën zouden schrijven, dat hij die allen gezegend had.

Toen zijn wij naar de kerk van Sint Petrus gegaan. Als de Protestanten soms weer zeggen dat de stoel van Petrus vermolmd is, zeg dan maar dat het niet waar is, dat P. en, W. Jong[1] hem gezien hebben, en zeg dan maar dat hij zoo sterk is, dat geen duivel hem om kan storten, noch Victor Emmanuel met zijn gansche gebroed. De burgers zijn hier zoo bang voor ons, als wij maar naar de sabel grijpen, loopen zij als hazen. Wijn is hier goedkoop, maar tabak bijna niet te krijgen. Als iemand van ons een sigaar heeft, vragen wij een stukje voor een pruimpje; maar daarom niet getreurd. Wij zijn blijde dat wij hier zijn. Onze oversten zijn zeer goed, onzen luitenant noemen wij den Engelbewaarder.

30 Maart 1866.

U hebt mij gevraagd of er nog roovers te pakken zijn. Ja, zij zijn er wel, maar de gendarmen vangen die klanten. Als wij paarden hadden gingen wij hen ook wel zoeken, doch wij verlangen maar naar September, dat wij de Piemonteezen den kop in kunnen slaan. Onze karabijnen verlangen er naar; toen wij afgeëxerceerd zijn, hebben wij met 70 man ieder 13 schoten gedaan, zij liepen goed af.


4 Mei 1866.

Schuit heeft een brief gehad van den eerw. pastoor van W., en die schreef dat hij in de krant had gelezen dat er een Zouaaf door de Piemonteezen was doodgeschoten, maar dat is niet waar. Dat moesten zij zich maar verstouten, dan zouden wij hen raken, want wij hebben beste en mooije geweren, en blaauwe boonen die niet klein van stuk zijn. Het meeste pleizier hebben wij op de briganten-jagt, dan gaan wij, even als de groote heeren op de jagt, met geladen karabijnen op den schouder en de veldflesch op den rug, maar er is niet te veel wijn in.


24 December 1866.

Na zijne moeder en overige familie een zalig nieuwjaar te hebben toegewenscht zegt hij ten slotte: Ik kan u niets voor uw nieuwjaar geven, moeder, als dit, de grootste schat dien ik bezit; het is de medalje die ik van den H. Vader heb gekregen; ik vereer hem u.

(De medalje is in een gewonen brief van Rome verzonden.)


10 Januarij 1867.

U schrijft mij dat er gezegd wordt dat ik al korporaal ben. Het is aangenamer als dat zij zeggen dat ik afgestraft ben, maar korporaal ben ik niet; daarvoor ben ik niet heen gegaan. Ik wil hier Zouaaf wezen en de dienst welke mij door mijn overste wordt opgelegd volbrengen en als het noodig is mijn leven opofferen voor het geloof, maar voor de rest als de twee jaren om zijn en het hier naar geen oorlog uitziet, staan mijne voeten weêr op het land te werken; de tijd is al half om, wat God blieft is mij goed.

22 September 1867.

(Laatste brief.)

U hebt mij geschreven dat gij mij gaarne in mijn Zouaven pak te huis wilde zien komen, het zal wel vreemd voor u zijn, maar toch zeker een schoon gezigt. Wij zullen den tijd nog maar niet vooruitloopen, er zou nog wel iets kunnen gebeuren. Doch wij gelooven dat Garibaldi wel weg zal blijven, en met de revolutie-mannen heeft de H. Vader niets te maken, die kennen de beteekenis te goed van de drie vaandels welke de Zouaven dragen als het feest is te Rome. Dit weet gij, geloof ik, ook nog niet, moeder, ik zal het u zoo goed mogelijk uitleggen. Het eerste is rood en beteekent dat er bloed stroomt als er een leger aangevallen wordt. Het tweede is geel en wit, door den H. Vader gewijd, en beteekent dat er nog vreugde in het leger is en allen nog vol moed zijn; het derde is zwart en beteekent dat wij ons zullen verdedigen tot dat alle Zouaven zullen zijn weggeruimd, of er zal zoolang gevochten worden als er een Zouaaf is. De andere troepen hebben die vaandels niet; die zijn niet hier, zoo als wij, enkel om de zaak van onze godsdienst te verdedigen.


Voor het overige vraagt de edele jongeling, die door daden heeft getoond dat zijne woorden uit het hart kwamen, in elken brief met de grootste belangstelling hoe het met de bouwerij en andere tijdelijke zaken zijner moeder gaat.

Bij het ter perse gaan van dit nummer worden hoogst belangrijke tijdingen bekend; er komt ten minste weer eenige hoop op eene goede „oplossing.” De Pauselijke troepen hebben de Garibaldisten bij Tivoli totaal verslagen; Garibaldi en zijne zoons zijn ontwapend en gevangen genomen en de insurgenten, wier verlies aanzienlijk moet zijn, worden overal verdreven en ontwapend.

Tivoli ligt tusschen Rome en Monte-Rotondo, waarin Garibaldi zich verschanst had. Er moet verwoed gestreden zijn; sommige berigten spreken van 3000 gesneuvelden, gewonden en gevangenen. Garibaldi schijnt te Tivoli zijn Sadowa gevonden te hebben, doch „de Held” is ongedeerd gebleven, als naar gewoonte.

Moge deze tijding de voorbode zijn van 's Pausen verlossing uit de goddelooze vervolging zijner vijanden.

  1. Een neef van den gesneuvelde, die tegelijk met hem uit Lutjebroek vertrokken is.