De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 12/Onze Zouaven

Uit Wikisource
‘Onze Zouaven’ (1867) door H. A. Banning Onze zedelijke middelen
Afkomstig uit De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 12 (1867), p. 89-95. Publiek domein.
[ 89 ]
[ 90 ]

ONZE ZOUAVEN.


aarlijk, meer dan ooit zijn gedurende den laatsten tijd de oogen der gansche wereld gevestigd geweest op de heilige Stad, waar de zetel staat van Christus' Stedehouder; omdat de dingen, die daar plaats grijpen, evenzeer strekken tot beschaming en verbazing van hen, voor wie de leer van Christus een ergernis of een dwaasheid is, als tot troost, bemoediging en verkwikking der katholieken. Rome is dit jaar het ware zinnebeeld van de lijdende, strijdende en triomfeerende Kerk. Toen, weinig tijds geleden, de hoofdstad van Frankrijk zich toerustte om de verheerlijking van den stoffelijken vooruitgang te vieren, en men daarbij al de weelde, welke onze tijd aanbiedt, te hulp riep, was de politieke horizon over geheel Europa zoo zeer met donderwolken bezwangerd, dat iedereen zich angstig afvroeg: wat hangt ons boven het hoofd, wat zal de dag van morgen baren? Het kwam omdat het rijk der duisternis, dat in zich zelven verdeeld is, ten gronde dreigde te gaan; omdat de grondslag wankelde waarop de moderne ideeën zijn gebouwd, en de elementen, die men tegen het regt en de eeuwige waarheid in beweging had gesteld, onderling in beroering geraakten. De scheppers van dien toestand sidderden op hunne troonen; want slechts één vonk in dien fosforieken poel was in staat om gansch Europa in een laaijen gloed te zetten en de magthebbers onder de puinhoopen van hun eigen Babel te verpletteren.

Op dat oogenblik werd te Rome, den zetel der waarheid en der eeuwige geregtigheid, een feest voorbereid, zoo grootsch als de wereld nog zelden heeft gezien. Pius IX, wiens stem onophoudelijk over de gansche wereld heeft weêrklonken, om de goddelooze denkbeelden en de wederregtelijke politiek van onzen tijd te veroordeelen, bleef bij al die beroering kalm als altijd, en Rome bereidde zich voor om de vorsten der Kerk te ontvangen en de verheerlijking van het onstoffelijke te vieren. Middelerwijl de wereldsche vorsten nog draalden en niet wisten of zij zich wel veilig naar Frankrijks hoofdstad zouden durven begeven, togen de vorsten der Kerk uit alle oorden der wereld opwaarts naar de heilige Stad, gevolgd door duizenden en nogtnaals duizenden, om den triomf der Kerk, het 18e eeuw-feest van den eersten plaatsbekleeder van Christus te vieren, en de getuigenis te komen afleggen dat zij den zetel van Petrus erkenden als den hoeksteen der waarheid. Het waren als de honderd vierenveertig duizend geteekenden uit de stammen der kinderen Israëls, met palmtakken in de handen. En zij zijn voor den troon nedergevallen en hebben uitgeroepen: „Heil zij onzen God, die op den troon zit, en het lam!” En op denzelfden tijd heeft Pius IX, als leeraar en hoofd der algemeene Kerk, de heiligverklaring uitgesproken van mannen die hun bloed hebben gestort voor Christus en zijne Bruid, en nogmaals, met al de kracht die van zijn verheven ambt uitgaat, de dwalingen veroordeeld, die de oorzaken zijn van den hagchelijken toestand waarin de maatschappij verkeert.

Ziedaar den triomf der Kerk op de moderne denkbeelden, die op den zandgrond van ongeloof en waanwijsheid zijn gebouwd.

Doch ook de lijdende Kerk is te Rome vertegenwoordigd geweest, en men tracht zelfs op dit, oogenblik haar bloedige wonden toe te brengen. Naauwelijks waren de laatste toonen van het jubellied weggestorven en keerden de pelgrims naar hun vaderland terug, of de vijanden der Kerk, die van al die glorie met verkropte woede getuigen waren geweest, slaan de handen in een, om haar op nieuw en met vernieuwde krachten te belagen. Die dwazen, zij hadden er in hunne verblindheid op gerekend, dat het gebouw, op de onvergankelijke rots gevestigd, als onbestaanbaar met de nieuwe toestanden, van zelf zou instorten; zij hadden er op gerekend dat de grijze Pius reeds lang ten grave zou zijn gedaald, en met hem eindelijk het Pausdom zou uitsterven; doch zij hadden er niet op gerekend dat de duurzaamheid van het gebouw waarnaar zij de handen uitsteken, door Gods woord gewaarborgd is, en dat er Een is die in één enkel oogenblik de plannen der goddeloozen kan verijdelen. Het gebouw bleef even onwrikbaar staan, en de Voorzienigheid schonk den Opperherder een lang leven. Er moest dus een anderen weg ingeslagen worden; men moest, op welke wijze dan ook, tot een oplossing van het zoogenaamde Romeinsche vraagstuk komen.

Oplossing…! Dat woord is den modernen wereldbeschavers als in den mond bestorven. Al het aardsche lost zich op in vergankelijkheid, maar waar de moderne wetenschap vermetel de hand uitsteekt naar Gods geheimenissen, daar wordt zij als Heliodorus krachteloos neêr gedonderd. De zaak der Kerk ligt in de hand van God en niet in die der menschen; zij is eeuwig en onveranderlijk en kan zich niet, als de aardsche zaken in iets anders oplossen. Het is heden juist drie en een halve eeuw geleden dat Luther, onder de toejuichingen van hen, die door hoovaardij en zinnelijkheid beheerscht en bedwelmd waren, schendig de handen sloeg aan het gezag der Kerk. Men voorspelde toen, even als nu, den val der Kerk, den val van Rome, en zie — na drie en een halve eeuw — heeft de leer van Luther en zijn aanhang zich opgelost in een chaos van begripsverwarringen, en van den afvalligen monnik en zijne leer is niets overgebleven dan zijn standbeeld te Wittemberg, als om te getuigen dat de waarheid, die één en onveranderlijk is, niet in hem was.

Middelerwijl de Russische keizer, als een andere Nero, onder de vreugdekreten van het ongeloof, het katholicismus tracht uit te roeijen, wordt door den raad der goddeloozen besloten de Romeinsche kwestie, die onoplosbaar bleek te zijn, even als den gordiaanschen knoop, door te hakken. Garibaldi, de aartsvijand van Christus en zijn' Stedehouder, verlaat zijn eiland en begeeft zich naar Genève, om daar in een vergadering van godverzakers, den oorlogskreet aan te heffen. Hij verklaart ten aanhoore van de gansche wereld, dat hij het pausdom beschouwt, als een pestbuil, die de gansche maatschappij besmet en dat hij en de zijnen het zwaard gaan trekken om die pestbuil uit te snijden. Hij voegt het woord bij de daad, roept zijne handlangers op, trekt zijne benden bijeen en rigt zijne schreden naar de heilige Stad, om er het kruis met voeten te gaan treden. wereld staat verbaasd over zooveel vermetelheid, want de Stedehouder van Christus is tevens Soeverein Vorst, Wiens regten door alle monarchen erkend zijn. Doch die monarchen, voor zoover zij zelven niet naar den val des pausdoms haken, zijn meerendeels magteloos geworden, omdat zij zich door den anti-christelijken tijdgeest hebben laten medeslepen; zij wasschen zich de handen, even als Pilatus, en zien het lijdelijk aan, dat een bende roovers zich op het erfgoed van den H. Petrus werpt. Ziedaar dus den Paus aan zijne vijanden overgeleverd; ziedaar dus de Kerk ten prooi aan de bitterste vervolging; ziedaar de Kerk in lijden. Er ging een jammerkreet in geheel de katholieke wereld op, toen het bekend werd, dat men bij het verraad en den list, waarvan men zich zoo lang had bediend, ook het geweld ging voegen, en de geloovigen wierpen zich voor God in het stof, want Hij alleen kon redding aanbrengen.

Maar de strijdende Kerk was ook te Rome vertegenwoordigd. De zachtmoedige Paus, die zegent die hem vloeken, die bidt voor degenen die hem vervolgen, staat onwrikbaar pal, waar het de verdediging van de regten der Kerk geldt, en reeds meermalen heeft zijne stem meer ontsteltenis in het kamp der vijanden te weeg gebragt, dan een gansche legermagt zou kunnen doen. Hij is als David slechts met een slinger gewapend, doch de kracht Gods is in hem, en de Goliath van het moderne ongeloof zal hem niet overwinnen. En aan zijne zijde staat eene keurbende, gereed om den laatsten droppel bloed voor Christus en zijn Stedehouder, den beminden Paus, te vergieten. Het zijn de Machabeërs van het Nieuwe Verbond, bereid om de moderne Antiochussen te bestrijden, en achter hen staat de gansche katholieke wereld met het wapen des gebeds en der goede werken.

Ziedaar de strijdende Kerk te Rome.

Aan wie kan het nog onbekend zijn dat Nederland bij dien heiligen strijd schitterend vertegenwoordigd is? Aan wie kan het [ 91 ]onbekend zijn dat dezer dagen op het grondgebied van den heiligen Petrus het bloed van Nederlandsche martelaren heeft gevloeid? Er voer andermaal een heilige trilling door het goede Nederland, en van Limburgs heuv'lengrens tot Frieslands Noorderstrand sprak weder een gloed van liefde en onwrikbare gehechtheid aan den zetel der waarheid, toen de tijding bekend werd dat er een strooptogt tegen de heilige Stad in aantogt was.

Er zijn door de Nederlandsche Zouaven — dit weet thans geheel Europa — wonderen van dapperheid verrigt in een strijd die sinds weinige weken heeft plaats gehad, en wij achten het een voorregt in staat gesteld te zijn om in ons blad de portretten te kunnen opnemen van twee hunner, die den heldendood gestorven zijn [1]. Wij willen de bijzonderheden die hun dood vergezelden, mededeelen, alvorens de gebeurtenissen die in den Kerkelijken Staat hebben plaats gehad op den voet te volgen.

Petrus Nicolaas Heykamp, de eerste der Nederlanders die zijn bloed voor Gods Kerk heeft vergoten, is te Amsterdam den 25n November 1843 geboren. Hij is den 31n Maart van dit jaar, dus op een leeftijd van ruim drie en twintig jaren, vol christelijken heldenmoed en alleen uit liefde voor God en zijne Kerk naar Rome vertrokken, om als vrijwilliger bij het korps Zouaven te worden ingelijfd. Uit de brieven zijner medemakkers blijkt dat hij steeds vol ijver is geweest voor de Kerk, en niets vuriger verlangde dan dit door daden te mogen toonen. In zijn laatsten brief aan zijne ouders, die bijna gelijktijdig met het berigt van zijn dood hier aankwam, schreef hij, na eenige zaken van godsdienstigen aard te hebben medegedeeld: „Wij staan klaar om op te rukken, maar waarheen — dat is nog onbekend. Er zijn geruchten van Garibaldi in omloop en ook van de Cholera, het is zeker niet pluis; maar laat maar komen wat wil.” Weinige dagen daarna heeft hij Viterbo, alwaar hij in garnizoen lag, verlaten, om tegen de Garibaldisten op te rukken. Op grond der mededeelingen van andere Zouaven mag men vermoeden, dat hij aan eenige kleine gevechten heeft deelgenomen; doch den 5° Oktober bevond hij zich onder de 160 Zouaven en de linie-troepen, die 600 Garibaldisten uit Bagnarea hebben verdreven. Zooals men weet, was de strijd daar zeer hevig. Heykamp, die zich tegen een boom geposteerd had, zag in het heetste van den strijd dat zijn luitenant gewond werd en gevaar liep van in de handen der Garibaldisten te vallen. Zonder aan zich zelven te denken, verlaat hij zijne verschansing om den Officier te redden, doch op hetzelfde oogenblik dat hij die daad vol zelfopoffering ten uitvoer wil brengen, wordt hij door een kogel in de borst doodelijk getroffen. Onmiddelijk schoten eenige zijner makkers toe, om nu ook hem te redden. Toen men hem wegdroeg, zeide hij tot een zijner stadgenooten: „Zijt gij daar, kameraad! de kogels hebben mij getroffen en het zal weldra met mij gedaan zijn. Maar geen moed verloren…… Strijd dapper voort, zooals wij elkander beloofd hebben…… Leve Pius IX!”

Die woorden sprak hij toen een kogel hem de borst doorboord had, hij bij den ruggegraad weder uitkwam. Daarop beval hij zijne ziel aan God, biddende dat de Algoede zijn offer in genade mogt aannemen. Nadat men hem op een wagen, voor de gekwetsten bestemd, had nedergelegd, werd hij door den geneesheer verpleegd en ontving hij van een Italiaanschen aalmoezenier de absolutie. Dit had plaats op den 5n October. Twee dagen later is hij, na veel smarten te hebben doorgestaan, doch met de heilige blijdschap der martelaren, dat hij zijn leven voor de Kerk mogt geven, aan zijne wond overleden. De eerwaarde Pater de Wilde had hem de heilige Sacramenten der stervenden toegediend.

Waarlijk, deze heeft een goeden strijd gestreden, en zijn loon zal groot zijn in den hemel, want „al wie huis, ouders, broeders en zusters verlaat, zal het honderdvoudig terug ontvangen.”

De tweede onzer helden heet Pieter Jansz. Jong uit Lutjebroek, in Noord-Holland. Hij werd den 25 Februarij 1842 geboren en bevond zich reeds bijna twee jaren in de gelederen der pauselijke Zouaven. Hij was een jongeling van een Herculische gestalte en met groote spierkracht toebedeeld. In het gevecht ie Monte Libretti, dat eeuwig gedenkwaardig zal blijven, omdat daar slechts 80 Zouaven op een goed gewapende bende van 1200 man hebben gezegevierd, werd hij, wat zelfs door buitenlandsche dagbladen is medegedeeld, de schrik der Garibaldisten genoemd. Na reeds ijverig aan den strijd te hebben deelgenomen, zoodat zijne kleederen gescheurd en gehavend waren, wierp hij zich blootshoofds in het midden zijner vijanden, en bediende zich van zijn geweer als van een knods. Hij sloeg links en regts om zich heen, zoodat alles voor hem terugdeinsde, want waar hij sloeg, viel een vijand. Eindelijk uitgeput zijnde van vermoeidheid en zich te midden der vijanden bevindende, zonk hij op de knieën neder, waarschijnlijk om zijne ziel Gode aan te bevelen. Toen eerst waagden het de bandieten, die men zonen der vrijheid durft noemen, den heldhaftigen jongeling te vallen. Wij zullen den sluijer laten vallen over de onmenschelijke wijze waarop zij hem om het leven gebragt en verminkt hebben; het menschelijk gevoel gedoogt zoodanige beschrijving niet; toen men echter later het lijk van den heldhaftigen jongeling vond, lag het tusschen veertien Garibaldisten, die hij met eigen hand verslagen had.

Zoo weten zij te strijden en te sterven, die het zwaard voor Christus en zijne Bruid hebben aangegord. Men moet er voor terug naar de middeleeuwen om zoodanigen heldenmoed te vinden, want de nieuwere tijd kan die niet opsommen zonder dat er aardsche beweegredenen voor aangewezen kunnen worden. En waarlijk die bestonden hier niet. Heykamp was een eenige zoon, geheel onafhankelijk, omdat hij slechts voor zichzelven te zorgen had en daartoe dan ook in staat was. Hij heeft zich alleen in het zouaven-pak gestoken, nadat zijn vader hem, na voldoende beproeving, daartoe de toestemming had gegeven, en eeniglijk met het doel om den Paus en de Kerk met zijn arm te beschermen, tegen het ruw geweld waaraan beide zijn blootgesteld, omdat er geen regt of geregtigheid meer te vinden is.

Pieter Jong was de zoon eener bejaarde weduwe, die van ijver voor de godsdienst blaakte. Ofschoon hij als landbouwer de steun zijner moeder heeft die vrouw niet geaarzeld hem ter verdediging der Kerk af te staan. In de maand December van het jaar 1865 las zij in het dagblad de Tijd dat eenige jongelingen uit Nederland hunne ouders, familie en geboortegrond gingen verlaten, om zich te scharen onder de vanen van Pius IX, „zulke knappe jongens moesten hier ook zijn, die hun bloed voor den Paus willen geven,” sprak zij. Naauwelijks had zij die woorden geuit, of haar zoon gaf te kennen dat het zijn vurigste wensch was, om, zooals hij mondeling gezegd heeft, voor zijn geloof te vechten zoolang hij een droppel bloed in het lijf had. Nadat de moeder de overtuiging had erlangd, dat het zijne roeping was, heeft zij met blijdschap haar toestemming gegeven, en is hij in de maand Januarij 1866 op reis gegaan. Toen hij afscheid nam van zijne vrienden, zeide een hunner: „nu, Piet, je moet ze maar goed raken, als je daarvoor in de gelegenheid mogt komen.” — „Raken zal ik ze,” antwoordde hij, „daar zal jelui van hooren.”

Dat hij woord heeft gehouden, is ons allen bekend. En in stede van te treuren, verheugen die ouders zich veeleer over het geluk dat een hunner kinderen zijn bloed heeft kunnen storten voor de Kerk. Geen klagt komt over hunne lippen, geen bitter woord zelfs en zij bidden voor hen die hunne zonen van het leven beroofd hebben, opdat zij de genade mogen erlangen eener ware bekeering. Toen de tijding van het sneuvelen van Pieter Jong in de ouderlijke woning was aangekomen, zeide de kloeke oude vrouw: „Het spijt mij dat Piet dood is, hij is echter in den hemel; maar nog meer spijt het mij dat ik nu niemand meer te Rome heb, die voor den Paus kan vechten.” — „Als er dan nog een zoon van u te huis was, moeder Jong,” vroeg daarop iemand, „zoudt gij die dan waarlijk ook nu nog naar Rome laten gaan?” — „Een……?” antwoordde zij, „al had ik er nog zooveel, zij mogten allen voor die zaak gaan.” Dat zijn in onze verbasterde eeuw woorden die als een vreemde taal in de ooren klinken; doch zoolang er in ons land nog een vonk van geestdrift bestaat voor waren christelijken heldenmoed, zullen deze feiten van geslacht tot geslacht voortleven.

Toen wij hierboven beloofden de gebeurtenissen, die in Italië hebben plaats gehad, op den voet te zullen volgen, was het onze bedoeling niet een verslag te geven van al het geen sedert den inval der Garibaldisten heeft plaats gehad, want wij zouden slechts in herhalingen moeten vallen hetgeen door verschillende dagbladen daaromtrent is medegedeeld. Onze meening was van in meer breede trekken te spreken van de twee groote wapenfeiten te Bagnarea en Monte-Libreiti, waaraan vooral door onze Nederlandsche Zouaven op zulk een schitterende wijze is deel genomen. Wij meenen echter nog vooraf van een feit te moeten gewagen, waarvan ook in ons blad niet mag worden gezwegen. Vóór den schandelijken inval der rood-hemden, die onder begunstiging van het Italiaansche gouvernement [ 92-93 ]plaats had, brak eensklaps in het stadje Albano op zulk een hevige wijze de cholera uit, dat de bevolking geen moed had noch om de zieken bij te staan, noch om de dooden te begraven. Juist had een detachement Zouaven bevel gekregen om zich naar genoemd stadje te begeven. Een aantal inwoners had de vlugt genomen; velen kregen de ziekte buiten de stad, stierven in het veld en bleven daar onbegraven liggen. In de huizen lagen de lijken reeds sinds eenige dagen en gingen tot ontbinding over, zonder dat er een hand naar uitgestoken was. De bisschop van Albano, Mgr. Altieri, was ijlings uit Rome naar zijne diocees gesneld en stond de zieken in de gasthuizen ijverig bij, doch die prelaat werd het offer zijner menschlievendheid en godsdienstijver[2]. Bij dien ramp hebben de Zouaven een onversaagdheid aan den dag gelegd, waarvan bijna geen voorbeeld te vinden is. Zij stelden zich. niet alleen ten dienste voor het verplegen der zieken, maar namen ook het kloeke besluit om de lijken, die hier en daar sinds dagen lang verspreid lagen, ter aarde te bestellen. Men moet het lezen hoe zij met verachting van alle doodsgevaar de lijken, die reeds in verren staat van ontbinding verkeerden, op hunne schouders van ver buiten de stad, of van de zolders der woningen haalden, om ze naar het kerkhof te dragen. De inwoners stonden als verstomd op het, gezigt van zulk een moed, die ver boven hun begrip ging. Twee Nederlandsche Zouaven, Henricus Peters, van Beek bij Nijmegen, en Jacobus van der Meiden, van Drunen, bleven onophoudelijk bij den kuil, dien men op het kerkhof had gegraven. Zij legden voortdurend de lijken, die door de overigen werden aangebragt bij elkander in dien kuil, waaruit een pestwalm opsteeg. Geen enkel oogenblik verlieten zij die plaats dan alleen om gedurende den korten tijd, wanneer er geene lijken werden aangebragt, in de kapel in het gebed door te brengen. Een hunner officieren, over zooveel verachting van het doodsgevaar verbaasd, zeide tot hen: „Weet gij wel, dat het werk wat gij daar verrigt doodelijk is?” Wij weten het luitenant, — klonk hun antwoord, — maar wij zijn gereed.” Zij stierven ook beiden aan de cholera, de eerste den 5en en de tweede den 8en Augustus. Nog een derde Hollandsche Zouaaf Gijsb. Joan. van Ophem, van Alkmaar, bezweek aan de ziekte, nadat hij zich tot het laatste met het verplegen der zieken had bezig gehouden.

Er zullen er velen zijn die den dood op het slagveld niet vreezen, maar om onder zulke omstandigheden de christelijke liefde te beoefenen, daarvoor behoort meer dan gewone moed. De H. Vader heeft dan ook bevel gegeven dat de ligchamen dezer edele jongelingen in een prachtige graftombe zullen rusten. De overige Zouaven die met verachting van alle doodsgevaar aan dit liefdewerk hebben deelgenomen, zijn, met den kloeken sergeant, Nozeman uit Weert aan het hoofd, door Z. H. Pius IX met de gouden medaille vereerd.

Van hetgeen te Bagnarea is voorgevallen, willen wij eenige bijzonderheden mededeelen uit een brief van een der Nederlandsche Zouaven, die daarbij tegenwoordig is geweest. Reeds vier dagen hadden zich 600 Garibaldisten in dat stadje genesteld, en, zoo als overal, zich aan allerlei baldadigheden overgegeven. In den morgen van den 5en October verlieten 80 Zouaven met een klein getal linietroepen en een twintigtal artilleristen Montefiascone, met 2 kanonnen en een paar wagens met planken, dewijl het gerucht ging dat de Garibaldisten loopgraven gemaakt hadden, en er bij gevolg alligt bruggen gelegd zouden moeten worden. Onderweg ontmoetten zij nog ongeveer 80 Zouaven, die uit Aquapendente gekomen waren om zich bij hen te voegen. Het stadje genaderd zijnde, zagen zij in een bosch dat zij doortrokken, overal de voorposten der Garibaldisten staan, die zich onmiddellijk terug trokken naar de nabijgelegen wijngaarden. Daar begon het gevecht dat ongeveer twee uren duurde. De Garibaldisten streden met meer moed dan zij elders aan den dag hadden gelegd, want zij hadden een zeer gunstige positie, en wilden die natuurlijk niet gaarne opofferen. Doch zij waren eindelijk gedwongen om zich terug te trekken naar de stad. Hier moest eerst een klooster genomen worden, dat aan den weg lag, en door de Garibaldisten ruimschoots met manschappen en ammunitie voorzien was. Van alle kanten werd op de Zouaven gevuurd; doch deze trotseerden alle gevaar, rukten op het klooster los, en hakten onder een kogelregen een gat in de poort. Een paar der Zouaven kropen er door en hadden den moed om van binnen de deur te openen. Nu stormden de dapperen met geveld geweer het klooster binnen, doch den eerste dien zij ontmoeten, was de kapitein der Garibaldisten, die een teeken gaf dat hij zich met zijn volk wilde overgeven. De lafaards die gedurende vier dagen allerlei gruweldaden hadden gepleegd, bezaten den moed niet om zich met de Zouaven te meten, en lieten zich oogenblikkelijk gevangen nemen. Middelerwijl hadden de artilleristen het geschut voor de poort der stad geposteerd, doch naauwelijks waren er een paar schoten gelost, of zie, daar wordt de poort geopend, en de pauselijke soldaten konden ongehinderd binnen komen. De reden hiervan was dat de Garibaldisten, door vrees overmand, ijlings door een andere poort het hazenpad gekozen hadden. Zoodra de burgers zagen dat zij van die bandieten verlost waren, openden zij de poort en kwamen de zouaven onder gejuich en gejubel en de onophoudelijke kreten van Viva Pio Nono! te gemoet. Het was een ware zegetogt. De Garibaldisten hadden 46 dooden en 26 zwaar gewonden. De Zouaven hadden, behalve een luitenant slechts drie gekwetsten, waaronder onze brave Heykamp, die naar men weet, twee dagen daarna bezweken is. Het is blijkbaar dat de Zouaven door de Voorzienigheid bewaard zijn, want zij hebben aan het hevigste vuur bloot gestaan. De brave jongens schrijven dit hoofdzakelijk toe aan de voorspraak der H. Maagd onder wier bescherming zij zich gesteld hebben.

En nu de heldenstrijd te Monte-Libretti, waarover de gansche wereld verbaasd staat, omdat daar door de pauselijke Zouaven met een onverschrokkenheid is gestreden, zooals slechts zelden gezien is. In den morgen van den 13n October verlieten 80 Zouaven Monte-Rotondo, om langs de grenzen op verkenning uit te gaan. Zij kwamen omstreeks vijf ure in den namiddag in de nabijheid van Monte-Libretti aan, alwaar zij, vermoeid zijnde van hunne wandeling, dachten uit te rusten. In de nabijheid van het plaatsje gekomen zijnde, werden zij aangeroepen. De officier die de Zouaven aanvoerde, antwoordde: troupes pontificaux, doch onmiddelijk daarop roept een belgische Zouaaf: „luitenant het zijn Garibaldisten.” Met de edele geestdrift die alleen voor zulk een zaak kan bestaan, stormen de Zouaven zonder aarzelen met geveld geweer op den vijand los. Het bleek echter spoedig dat zij met een vreeselijke overmagt te doen hadden. Die 80 Zouaven stonden tegenover niet minder dan 1200 Garibaldisten, die zich meerendeels in de huizen goed verschanst hadden. Uit alle vensters regende een hagelbui van kogels op hen neer en er was meer dan menschelijke moed noodig om den strijd te blijven trotseeren. Doch het kruis dat de Zouaven op de borst dragen, is ook in hun hart geplant, en zij wisten het, dat dit teeken de overwinning schenkt. Onversaagd drongen zij de woningen binnen, en al de Garibaldisten die zich daar bevonden, werden gedood of onschadelijk gemaakt. Er ontstond een verwarring in het kamp der moderne Filistijnen alsof Samson uit zijn graf was opgestaan. Zij vlugtten waar zij konden, uitroepende: „de Zouaven hebben den duivel in het lijf!” Een zestiental Zouaven, die een der huizen binnengedrongen waren en daar alles afgemaakt hadden, werden er in versperd en geheel buiten gevecht gesteld, omdat zij, door de verandering van het terrein van den strijd, geen vensters hadden om uit te schieten. Doch zij lieten zich daardoor niet ontmoedigen; zij beukten zoo lang op den muur tot er een gat in was, kropen er door, namen een omweg en vielen den vijand in den rug. Toen had er een vreeselijke slagting plaats. De kleine keurbende stond nog tegenover een tienmaal sterker en goedgewapenden vijand; er viel dus niet aan een geregeld gevecht te denken, maar zij wierpen zich met den kreet van leve Pius IX! leve de godsdienst! in het midden der vijandelijke scharen. Het was toen dat de heldhaftige Pieter Jong uit Lutjebroek alles voor zich wegmaaide en schrik en ontsteltenis onder de Garibaldisten verspreidde[3]. De luitenant Guillemin, die bij de Zouaven onder den naam van Engelbewaarder bekend was, viel alras, doodelijk getroffen; de tweede luitenant volgde hem spoedig, zoodat het bevel overging op den dapperen sergeant de la Besagière, die echter ook al spoedig door een kogel getroffen werd. Nu begon het er, volgens een der Zouaven, benaauwd uit te zien, want er waren reeds enkele hunner gevallen, doch hun moed was onuitputtelijk. Nu aangevoerd door den sergeant-majoor Bach, een Zwitser, stormden zij als met verjeugdigden moed op de Garibaldisten los en mogten na een worsteling van drie uren de overwinning behalen. Het was acht ure des avonds toen onze dappere Zouaven uit de volheid van hun dankbaar gemoed God glorie gaven voor de overwinning en een blik wierpen op het slagveld dat bezaaid was met lijken en doorweekt van bloed.

Is het niet alsof men bij het lezen van deze feiten de boeken der Machabeërs doorbladert? Waar zal men zulk een heldenmoed vinden, als bij hen die, gedachtig aan het woord van Rossi: de zaak des Pausen is de zaak van God — uitgegaan waren om het martelaarschap te verwerven? Nederland had zich in dien strijd bijzonder onderscheiden. Van de Nederlandsche Zouaven waren gesneuveld: P. Jong van Lutjebroek, J. Steph. Croone van Groningen, A. Bongenaar van Rotterdam, And. [ 94 ]Scholten van Haarlem. Gewond waren: Ant. Otten van Veghel, Fr. van den Boom van Nistelrode, de Laat van Vlijmen, Smit van Werfershoeve, Versteegh van Tilburh, Strates van Amsterdam, van Daal van Nijmegen en van Ravestein uit 's Bosch, die allen naar het hospitaal te Rome zijn overgebragt, alwaar zij uit handen van den H. Vader, een medaille hebben ontvangen.

Wij kunnen van dit wapenfeit niet afstappen, zonder nog te gewagen van de wonderbare bescherming welke den Zouaven door de Voorzienigheid is verleend. In hunne brieven weten zij geen woorden genoeg te vinden om God te loven voor de bijzondere genade hun geschonken, en hunne verbazing uit te drukken, dat zij te midden van zulk een kogelregen ongedeerd hebben kunnen blijven. Hunne kleederen zijn van kogels doorboord, zoo zelfs dat sommige ze niet langer kunnen dragen; de kogels zijn door al hunne kleederen zelfs door hun hemd gegaan, en toch zijn zij ongedeerd gebleven. Is hier niet de vinger Gods zigtbaar, en zullen zij die niet gelooven tenzij zij teekenen en wonderen zien, nog langer aarzelen om te gelooven dat God met de Zouaven was, toen dezen voor zijne heilige zaak streden? Wij leven in een tijd die slechts handtastelijke feiten wil aannemen. Welnu, zij zijn hier te vinden, en tenzij men oogen heeft en toch niet ziet, zal men moeten erkennen dat Gods beschermende hand de zijnen heeft bewaard.


Is het bij dit alles niet te verwonderen dat men in ons land nog hoort smalen op de dappere verdedigers van Rome? Het is waar, het zijn de onkatholieken die zoo spreken. Maar waarvoor strijden onze Nederlandsche Zouaven? Voor den Paus, voor Pius IX, dien zij als hun Vader beminnen, omdat hij het Opperhoofd der Kerk is, ook omdat hij een man is op wien de vuigste laster niet in staat is een enkele smet te werpen. Zij strijden voor het behoud van zijn wereldlijke magt omdat zij die noodzakelijk achten voor de onafhankelijkheid der Kerk. Doch zij strijden ook in het algemeen voor de godsdienst, voor het, geloof in Christus als de Zoon van den levenden God; zij strijden tegen de heidensche begrippen onzer eeuw, die als een lava-stroom de gansche wereld dreigt te bedekken, en er eenmaal onze kinderen onder zal bedelven, wanneer Gods magtige hand dit niet verhoedt. En waarvoor strijden de Garibaldisten en achter hen het gansche leger van hen, die zich bij voorkeur liberalen noemen? Voor de uitroeijing van het Christendom, voor de verkrachting der wetten en geboden Gods, voor de vernietiging van alle christelijke instellingen, om aan de wereld het Heidendom terug te schenken, dat aan geen levenden God gelooft. Uit hunne werken zult gij hen kennen, zoo staat er geschreven; welnu, wij willen slechts een paar feiten aanhalen om te doen zien wie zij zijn, die in naam der vrijheid tegen Rome oprukken, en wie hij is dien zij er uit willen verjagen.

Gedurende de dagen dat, de Garibaldisten meester waren van Bagnarea, hebben zij zich aan de schandelijkste kerkschennis schuldig gemaakt. Iemand die deze kerk kort daarop heeft bezocht, zegt, dat er van dat gebouw bijna niets meer was overgebleven dan vier muren. De altaren, het tabernakel, de kruisen en beelden waren vernield. De grond was met de stukken bezaaid. De heilige hostie's lagen over den grond verspreid en op de muren zag men de walgelijkste bewijzen van hunne groote verdorvenheid. Doen dat soldaten, die een volk de vrijheid en de beschaving komen brengen, waarop zij snoeven?

Laat ons thans zien hoe de Paus, die door Garibaldi de pestbuil der maatschappij genoemd wordt, zich op zijne vijanden wreekt. Eenige dagen geleden werd de deur van een der zalen van den Engelenburg geopend, alwaar zich ongeveer twee honderd gevangen Garibaldisten bevonden. Er treedt, een man in wit, gewaad gekleed binnen; het is de H. Vader. Hij nadert de gevangenen en zegt: „Mijne vrienden, zie mij hier; ik ben de Vampyr waarvan uw aanvoerder spreekt. Hoe, gij hebt de wapens opgenomen om tegen mij te strijden, en gij ziet hier slechts een arm grijsaard.” En van den eenen gevangene tot den anderen gaande, zegt de verheven Opperpriester: „Ik zie dat gij behoefte hebt aan kleederen, aan schoeisel en linnen. Welnu, de Paus, tegen wien gij te velde zijt getrokken, zal u kleeden en naar uwe familie terugzenden, aan wie gij zijn zegen zult overbrengen.”

Ziedaar een paar feiten uit den jongsten tijd, zooals de geschiedenis der Kerk ze op schier alle bladzijden vermeldt; zullen zij de oogen openen van hen die in vooroordeel geboren, in vooroordeel opgevoed, in blinden haat medewerken aan den ondergang van Rome? Helaas, het ongeloof onzer dagen is aan een storm gelijk, die met verwoesting dreigt. Doch laat ons den moed niet verliezen, maar, naar het, voorbeeld van onze helden te Monte—Libretti, met vereende krachten den storm het hoofd bieden. Er staat geschreven: de dagen der goddeloozen zijn geteld; welnu, wie weet of God, in Zijne eindelooze barmhartigheid geen gehoor zal geven aan de smeekingen van zijn volk; wie weet of Hij onze offers niet met welgevallen zal aannemen, wie weet of Hij den grond, die nu weder door het, bloed der martelaren gedrenkt wordt, niet uit de handen der goddeloozen zal redden, wanneer wij doen als onze Zouaven en er alles voor ten offer brengen. Op dan, naar Rome, met goed en bloed, want God is met ons!


NAAR ROME!



          Op 't Vatikaan,
          Met 't kruis belaân,
     Staat Pius onze Vader:
          Een roovrenstoet,
          Belust op bloed,
          Trekt altijd, altijd nader.
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          In dolle vaart,
          Met toorts en zwaard,
     Brult ginds een rooverhorde
          Door Pius land,
          Sticht moord en brand,
     En breekt er regt en orde.
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          Een helsche schaar
          Heeft Gods altaar
     Met wreevle hand geschonden:
          Een tijgren-drom
          Waart rond en om,
     En zint, op helsche vonden.
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          Paus Pius lijdt:
          Van wijd en zijd
     Vergaderen zijn telgen:
          Het Christenbloed
          Ontvlamt in moed,
     Om 't rooversrot te delgen.
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          Dáár streden al
          Een duizendtal
     Van helden, Neerlands zonen!
          Dáár dronk de grond
          Hun bloed, en vond
     Ons Neerland martelkroonen!
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          Gods krijgsbazuin
          Schalt van de kruin
     Der heilge Zeven-heuvlen!
          De christenjeugd
          Snelt toe, verheugd
     Voor God en Paus te sneuvlen,
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

          Bataven, op!
          Het kruis in top!
     Op, Neerlands dappre loten!
          Paus Pius lijdt:
          Op, op ten strijd!
     Voor God uw bloed vergoten!
Op, Neerlands jeugd! op, Neerlands jeugd!
       Naar 't heilig, heilig Rome!

[ 95 ]Ja, naar het heilig Rome! en zeggen wij met de militairen van 's Bosch:

„Slaat plat als pannekoek de muiters,

Zouaven! strijdt voor regt en Paus,

En geef die Garibaldi-snuiters

Gul op, eens duchtig van de saus.

Vooruit! waagt, dapp'ren, bloed en leven

"En hakt er links en regts door heen.

„God wil het" strijdt! ... 't Is eervol sneven,

Want veertien vallen tegen …… één.”

Laat ons den moed niet opgeven en er steeds aan denken, dat de storm niet nieuw is voor de Kerk, en dat zij altijd de overwinning heeft behaald. In hare jeugd heeft zij het heidendom bestreden, toen de gansche wereld in de schaduw des doods lag; toen wellust en genieting als 's werelds hoogste goed werd aangeprezen en het Christendom den Jood een ergernis en den Heiden een dwaasheid was. In later tijd heeft, de ketterij haar in den naam van Christus bestreden van Arius af

„die Gods perkement misduidde en loos verdraaide[4]

tot Luther en zijn navolgers. Thans is uit het zaad der hervorming het Heidendom herboren en de moderne sterrenwigchelaars hebben den val van Sion voorspeld. De Cesars zijn weder opgestaan en er staat een nieuwe Nero gereed om de verwoesting van Rome te bezingen.

Maar zooals toen, door het bloed van Athanasius, en zoovele anderen, is de akker Gods weder vruchtbaar gemaakt door het bloed der martelaren. Ook destijds werden de priesters vertrapt en verguisd en van hunne inkomsten beroofd; ook toen trachtte men de schatkist te stijven door het bloed en zweet der christenen en werd het den kinderen verboden de scholen te bezoeken, waar geleerd wordt dat God zijn eenigen Zoon had gezonden om de wereld te verlossen; ook toen poogde Juliaan, even als in onzen tijd, het Heidendom te enten op den christelijken stam.

Doch dit alles is voorbijgegaan en de Kerk staat nog, omdat zij Gods belofte heeft. Wij weten het zeer goed wat in de laatste jaren de verbittering van de wereld, die in de bedwelming der genieting ligt, zoo groot heeft gemaakt. Pius IX heeft als een andere Joannes de Dooper vorsten en grooten der aarde toegeroepen, dat zij het pad der ongeregtigheid bewandelden; dat zij noch Gods naam noch God zelven verschoonden, de priesters verdrukten en de wet onteerden. En laten wij de hooge woorden niet op onze lippen smoren: onze wellustige tijd zou een nieuwe Herodias toejuichen die bij de bachanaliën onzer dagen het hoofd van den nieuwen boetgezant een anderen Herodes aanbood. Doch God leeft, en zijn arm is niet verkort. Hij zal onze offers zegenen, wanneer wij ze met zuivere handen aanbieden. Vernederen wij ons dus voor den Heer, brengen wij Hem eerst het offer van ons hart en dan NAAR ROME! NAAR HET HEILIG ROME!

De Oude Valentijn.


  1. De portretten zijn vervaardigd naar oorspronkelijke fotografiën, ons daartoe welwillend afgestaan.
  2. Men heeft van zeer geachte zijde de welwillendheid gehad ons een welgelijkend portret van dezen uitstekenden prelaat toe te zeggen, dat wij zoodra zullen leveren als een zorgvuldige bewerking dit toelaat.
  3. Wij hopen in een der volgende nommers een plaat te kunnen leveren, waarop dit gevecht is voorgesteld, naar de mededeelingen van ooggetuigen.
  4. Vondel, de heerlijkheid der Kerk.