Naar inhoud springen

De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 27/De storm

Uit Wikisource
Drijvende vuurtorens De storm (1867) door H. J. Dolmans

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 27 (1868), p. 216.

De hertog de Luynes
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 216 ]

DE STORM



„Hoort, moeder, hoe de stormwind loeit,……
     „Ach! 't wordt me 't hart zoo bang;
„De henel staat in laaijen gloed,
„Met elken golfslag stijgt de vloed,
     „En vader — toeft zoo lang.”

„Ja, lieve, ook moeders hart wordt bang,
     „En lijdt uwe angsten meê.
„Kom, storten we onze zielen uit
„Voor haar, die 't woedend stormen stuit,
     „De zoete Ster der Zee.”

Daar vallen ze op de knieën neêr,
     Voor 't beeld der Moedermaagd:
„Ach! lieve Moeder zonder smet,
„Hoor naar het kinderlijk gebed,
     „Dat voor den vader vraagt.”

Maar feller kraakt de donder voort,
     En woester huilt de orkaan.
Nu grijpt ze in wilden angst de hand
Der kleine, en ijlt naar 't dreunend strand
     Waarop de golven slaan.

De stortvloed geeselt haar 't gelaat,
     storm giert, om haar heen……
Zij voelt zijn killen adem niet,
Maar roerloos staart zij in 't verschiet,
     Of ook haar hulp verscheen.

In 't eind, daar ziet ze, o groote God,
     Een scheepje in bangen nood ,
Dat, opgezweept, nu duiz'lend hoog
Zich op der golven top bewoog,
     Dan — in de diepte schoot.

Zij staart eens bij flikk'rend licht,
     En gilt: „'t moed vader zijn.
„Zie, hoe hij jammrend de armen wringt ……
„„Ach, Jesus! die de stormen dwingt,
     „„Ach Ster der Zee! verschijn.””

En driemaal vliegt de kiel naar 't strand,
     En driemaal stoot de kracht
Der branding de arme hulk weêr af,
En jaagt de zwakke prooi naar 't graf
     Dat, gapend; 't offer wacht.

Nu stort ze in doodsangst neêr ter aard,
     En slaat de handen saâm.
De kleine klemt, zich aan haar zij,
En smeekt: „Maria! sta ons bij,
     „Help, help, in Jesus naam.

Nog eenmaal rijst de brooze hulk ……
     Nog eenmaal stort ze, en — zinkt,
Maar eensklaps breekt de ruwe kracht
Der zee, nu 't maanlicht, mild en zacht,
     Weêr op de golven blinkt.

Daar ziet ze, o wonder, weêr haar kiel
     Gedragen door den wind.
Nu kent haar ziel geen angsten meer;
En weldra ligt de vader weêr
     Aan 't hart van gade en kind.

Toen sprak, nog op het vochtig strand,
     Hun dankbre ziel haar beê.
En de Englen droegen haar tot God,
Die met 't geweld der stormen spot,
     En tot de Ster der Zee.

Nijmegen