Naar inhoud springen

De Koran/De Koe

Uit Wikisource
< De Koran

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE KOE 95.

Gegeven te Medina--286 verzen.


In naam van de lankmoedige en albarmhartige God.

1. Alif Laam Miem 96 Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; de richtsnoer van de godvrezende,
2. Van hen, die de mysteriën 97 geloven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreide van de bezittingen, die wij hun verleende
3. Van hen, die aan openbaringen geloven, u van boven gezonde en voor u gezonde 98; van hen die aan het volgend leven 99 geloven
4. Zij alleen zullen door hun Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn.
5. de bozen is het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet.
6. God heeft hun harten en oren verzegeld, hunne ogen geblinddoekt en een verschrikkelijke straf wacht hen.
7. Er zijn mensen, die zeggen: "Wij geloven aan God en aan het jongste gericht," en toch behoren zij niet tot het getal van de gelovigen
8. Zij trachten God en de gelovigen te misleiden; maar zij zullen slechts zichzelf misleiden, en begrijpen het niet.
9. Een ziekte zetelt in hun harten, en God zal die slechts doen toenemen100; een pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten101 voor leugenaars gehouden.
10. Als men hun zegt: "Verleidt de wereld toch niet"102 dan antwoorden zij: "Verre van daar, wij zijn rechtschapen lieden."
11. Helaas! zij misleiden de wereld, maar zij begrijpen het niet.
12. Zegt men hun: "Gelooft toch, gelijk zoveel anderen geloven,"103 dan antwoorden zij: "Zullen wij geloven als de zotten?" Helaas! zijzelf zijn zotten, maar zij gevoelen het niet.
13. Ontmoeten zij gelovigen, dan zeggen zij: "Wij geloven ook,'" maar zodra zij weer bij hun verleiders104 zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts."
14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen lange tijd in hun dwaling laten, onzeker heen en weer geslingerd.
15. Zij zijn het, die de dwaling voor de munt van de waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van de rechten weg afgedwaald.
16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt105 en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen106, door God wordt uitgeblust, hen in de duisternis latend opdat zij niet kunnen zien.
17. Doof, stom en blind zijn zij en kunnen daarom op de afgelegde weg niet terugkeren107.
18. Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en weerlicht108 van de hemel neerdaalt, voor het gerol van de donder en omdat zij de dood vrezen, hunne oren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongelovigen aan alle zijde aangrijpt.
19. Weinig is er slechts nodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroofde; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbeweeglijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor beroven; want Hij is Almachtig. Mensen109 dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij Hem vereert.
20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en de hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van de hemel stromen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan.
21. Twijfelt gij aan het boek, dat wij onze dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een van de hoofdstukken voort, die het bevat, roept uw getuigen buiten God110 ter hulp, indien gij waarheid spreekt.
22. Doet gij dit niet, en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongelovigen het vuur dat menschen en stenen111 verteert.
23. Verkondig hun die geloven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsnede, Iedere keer als zij enig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zo zullen zij daarop gelijken112. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen.
24. Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken113. De gelovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen Heer komt; maar de ongelovigen zeggen: "Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de bozen zullen dwalen.
25. Die het met God aangegane verbond verbreken; die het door hem verenigde zullen scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan.
26. Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weer dood en weer levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeren?
27. Hij is het, die alles op de aarde voor u geschapen heeft, daarna de hemel uitbreidde en dien tot zeven hemelen maakte; Hij, de alwetende."
28. Toen God tot de engelen zei: "Ik wil een stadhouder op aarde114 plaatsen," zei zij: "Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zei echter; "Ik weet wat gij niet weet."
29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt." Zij antwoordde:
30. "Geloofd zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de Alwetende, de Alwijze."
31. God zei: "Adam, noem hun de namen." Toen hij (Adam) dit had gedaan, zei God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?"
32. En toen wij tot de engelen zei: "Knielt voor Adam, deed zij het, slechts Eblis115 weigerde; hij was ongelovig," 116.
33. Wij zei: "o Adam bewoon de tuin117 met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet118; anders zult gij zondaar zijn.
34. Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zei; "Weg van hier119; de een zij des anderen vijand120; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik.
35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van God, en hij keerde tot de Heer terug; want Hij is de lankmoedige en barmhartige.
36. Wij zei: Verwijdert u van hier, Ik zal u een leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid kennen.
37. Die deze echter niet geloven en onze tekenen 121 verloochenen, worden tot eeuwige vuren gedoemd.
38. o Kinderen Israëls 122 bedekt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan geloven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij.
39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan.
40. Doet nauwkeurig het gebed, geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen 123.
41. Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek 124: moet gij het dan niet ook verstaan.
42. Roept geduld en gebed ter hulp; het gebed is licht voor de gelovige.
43. Die geloven, dat zij eens hunnen Heer zien, en tot Hem terugkeren zullen.
44. o Kinderen Israëls, herinnert u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren bevoorrechtte.
45. Vreest de dag, waarop geen ziel genoegdoening voor een andere zal kunnen geven, geen smekeling van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen.
46. dekt er aan, hoe wij u van farao's volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen 125 liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God.
47. Gedekt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten en voor uw ogen farao's volk lieten verdrinken 126.
48. Gedekt, dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf 127 hebt aanbeden; en gij hebt snood gehandeld.
49. Wij hebben u later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn.
50. Wij gaven Mozes de schriften en de onderscheiding 128, opdat gij op de rechten weg zoudt geleid worden.
51. Mozes zei tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt uzelf; dit zal uw Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wende; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig.
52. En toen gij tot Mozes zei: O Mozes, wij willen u niet eerder geloven, dan na dat wij God met eigen ogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt.
53. Wij wekten u op na uwen dood, opdat gij het dankbaar zoudt erkennen.
54. Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonde manna en kwartels 129, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij had ons geen leed gedaan, maar zichzelf.
55. Wij zei: Gaat in deze stad 130, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! 131 Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goede verhogen.
56. Maar de bozen veranderen dit woord met een ander 132, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de bozen uit de hemel neergezonden, om hun goddeloosheid te straffen 133.
57. Mozes bad God om water, en wij zei: "sla met uwen staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zoude erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde.
58. Toen zei gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien 134. Mozes antwoordde: "Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidde zich over hen uit; zij waren in de goddelijke toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofde, en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood 135. Ziedaar het gevolg van hunne weerspannigheid en hun geweld.
59. De gelovigen, het mogen Joden, Christenen en Sabëisten 136 zijn, indien zij slechts aan God en aan de oordeelsdag geloven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen.
60. Toen wij het verbond met u sloten en de berg Sinaï 137 over uw hoofd verhieven, zei wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedekt de inhoud, en bewaart dien.
61. Maar gij zijt daarop er van afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren die de Sabbat had ontwijd, en tot welken wij zei: "Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestoten" 138.
62. En wij lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenoten en voor hunne nakomelingen, en tot een waarschuwing voor de vromen.
63. Toen Mozes tot zijn volk zei: "God gebiedt u een koe te offeren," 139 toen antwoordde zij; "Spot gij met ons?" Hij zei: "God beware mij tot de zotten te behoren." Zij antwoordde: "Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklaren welke een koe dit zijn moet."--"God wil," zei hij, "Dat dit noch een oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbare ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is."
64. De Israëlieten antwoordde: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren welke kleur zij moet hebben."--"God zei," antwoordde hij, "zij zijn rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers."
65. "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil."
66. Mozes hernam: "God zegt u: "Het zij een koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij een zonder gebrek." "Nu," zei zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodde de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan 140.
67. Indien gij iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen wat gij geheim houdt.
68. Wij bevalen de doode met een deel der koe 141 te slaan 142 en God zal de doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worde.
69. Maar spoedig daarop werde uwe harten verhard; zij zijn als steenn en nog harder; want uit sommige steenn ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe dade.
70. Meent gij thans dat zij u geloven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid.
71. Als zij de gelovigen ontmoeten, zeggen zij; wij geloven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zoude bestrijde. Begrijpt gij dat niet.
72. Weet gij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren.
73. Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene hande schrijven, en uit nietige winzucht zeggen 143: "Dit is van God. Wee hun om hunner hande schrift, wee hun om hunne winzicht.
74. Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn 144; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet?
75. Waarlijk, die slechte dade 145 verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig vuur.
76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het paradijs.
77. Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht de menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd.
78. Toen wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te houde.
79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord 146, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verbode was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op de dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet.
80. Het zijn diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer worde zij geholpen.
81. Eens openbaarde wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere bode volgen, rustede Jezus, de zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven hem de heiligen geest 147. Maar telkens als een dezer bode iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood.
82. Zij zei: "Onze harten zijn onbesnede," 148. Maar God heeft hen om hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd.
83. Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werde bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongelovigen hadde gesmeekt, wilde zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongelovigen.
84. Voor een nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods 149 uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongelovigen.
85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorde zij: Wij geloven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard 150, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij gelovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood?
86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld.
87. Toen wij een verbond met u sloten en de berg boven u verhieven, zei wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorde: Wij hoorde het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken 151. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt 152.
88. Zeg hun: Indien gij dan eens een bijzondere woning bij God, gescheide van de overige menschen hoopt, dan moet gij de dood verlangen, indien gij oprecht zijt.
89. Maar nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer hande, dewijl God de booswichten kent.
90. Gij zult vinde, dat juist zij, meer nog dan de afgodedienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben.
91. Zeg: Wee de vijand van Gabriël 153, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeen welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en een belofte voor de gelovigen.
92. Wee hem, die de vijand van God, van zijn engelen, zijne bode, van Gabriël en Michaël is. Waarlijk God is een vijand der ongelovigen.
93. Wij hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven 154, en niemand kan die betwijfelen dan de goddeloozen.
94. Hoe dikwijls zij ook ons geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten onder hen geloven niet daaraan.
95. Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerde het boek Gods achter hunnen rug, als kende zij het niet.
96. Zij volgde de plannen, die de duivelen tegen de koning Salomo 155 hadde verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerde de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet 156, waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadde zij het geweten!
97. Ach! hadde zij maar geloofd en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworde. Indien zij het hadde geweten!
98. O, gij gelovigen, zegt niet Raïna, maar Ondhorna 157 en gehoorzaamt; de ongelovigen wacht een groote straf.
99. De ongelovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heideen, dat geenrhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig.
100. Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is.
101. Weet gij niet dat hij regeerder van de hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper hebt?
102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde 158? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van de weg afgedwaald.
103. Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworde, weder ongeloovig zoudt worde, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt 159; want God is almachtig.
104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet.
105. Zij zeggen: slechts Jode en Christenen komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien gij waarachtig zijt.
106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, en deugdzaam is 160, ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, noch droefheid zullen hem treffen.
107. De Jode zeggen: De Christenen gronde zich op niets, de Christenen zeggen: de Jode gronde zich op niets, en toch lezen beide de schriften. Zij die niets kennen 161, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op de dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn.
108. Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worde en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentrede. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worde.
109. God is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God 162: want God is alomtegenwoordig en alwetend.
110. Eenigen zeggen; God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre 163! Hemel en aarde behoort hem en alles gehoorzaamt hem.
111. De schepper van hemel en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij slechts zegt: Wees! dan bestaat het.
112. En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets geloven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Zóó zei anderen, die vóór hen bestonde; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die geloven wilde.
113. Wij hebben u in waarheid gezonde, met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen.
114. Maar de Jode en Christenen zullen niet eerder met u tevrede zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis 164, gij hadt bij God geen bescherming en geen redding gevonde.
115. Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worde, geloven er aan; die welke er echter niet in geloven, storten zich in de ellende.
116. O Kinderen Israëls, herinnert u het goede, dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiën bevoorrecht heb.
117. Vreest de dag waarop de een ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worde, geen bemiddeling baten en geen redding zijn zal.
118. Toen God Abraham met zekere woorde beproefde 165 en deze Zijne gebode vervulde, zei God: Ik stel u aan als hoogsten priester 166 voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de bozen zijn niet begrepen in mijn verbond.
119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten 167 zeggende: Neemt Abrahams huis 168 bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat zij dit huis zoude reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er bidd nederwerpen 169.
120. Toen Abraham zei: Heer maak dit een plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel geloven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongelovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. een harde reis zal dat zijn.
121. Toen Abraham en Ismaël de grondslag voor dit huis legde, bade zij: o Heer neem het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles.
122. Heer, maak ons u geheel onderworpen 170 en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige.
123. Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift 171 en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste.
124. Wie zal afkeer voor de godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren.
125. Toen God tot hem zei: wees mij onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij de meester van het heelal.
126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen).
127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zei: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordde: wij zullen uwen God aanbid, en de God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; de eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn.
128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdiende: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
129. Zij zeggen: weest Jode of christenen, dan zijt gij op de rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, de waren geloovige, die geen afgodedienaar was.
130. Zegt; wij geloven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël, Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonde. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen.
131. Gelooft gij nu wat wij geloven, dan zijt gij op de rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles.
132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods leer 172? Hem dienen wij.
133. Wilt gij met ons over God strijde 173? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen.
134. Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Jode of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
135. Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
136. De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadde 174? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op de rechten weg.
137. Zoo hebben wij u geplaatst als een bemiddelend volk 175, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen.
138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheide tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem de rug toekeeren 176. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worde geleid. Maar God beloont uw geloof 177; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen.
139. Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar de Hemel wendt, maar wij willen het een richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar de heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne dade.
140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zoude zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de een de andere niet na 178. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen.
141. Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen 179, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan.
142. De waarheid komt van uwen Heer, behoort dus niet tot de twijfelende.
143. Ieder volk heeft een richting van de hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig.
144. En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar de heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
145. Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar de heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijde tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleen en op de rechten weg voere.
146. Wij hebben u een apostel uit uw midde gezonde, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet.
147. dekt aan mij, opdat ik u gedeke. Weest dankbaar en wordt niet ongeloovig.
148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen.
149. Zegt niet van hen welke op Gods weg 180 gedood werde; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," 181 want dit verstaat zij niet.
150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijde. Maar verkondig heil aan de vrome lijdede.
151. Hun die bij een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug 182.
152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op de rechten weg.
153. Ook Safa en Merwa 183 zijn gedekstukken van God, en wie in bedevaart naar de tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beide heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worde; want God beloont alles en is alwetend.
154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worde van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken 184.
155. Maar zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig.
156. Waarlijk zij die niet geloven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de vloek van de engelen en van al de menschen.
157. Eeuwig zal die op hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen nederzien 185.
158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten hem, de albarmhartige.
159. In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van de hemel doet stroomen, om de in de nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winde, en de beweging der wolken, tot het verrichten van de dienst tusschen hemel en aarde 186 bestemd, zijn wonderen voor nadekende menschen gelegen.
160. Toch zijn er nog menschen, die afgode naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die geloven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongelovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is.
161. Wanneer de verleide zich eens van de verleiders afzonderen 187 en de straffen zien, en hoe alle bande tusschen hen scheuren.
162. Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konde herleven, dan zoude wij ons van hen afscheide, zooals zij thans ons vliede. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen.
163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde vijand.
164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van God zeggen wat ge niet kent.
165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonde! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleide? 166. De ongelovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts de klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorde te kunnen onderscheide. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet.
167. O gelovigen! geniet het goede dat wij u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem vereert.
168. Er is u verbode, doode dieren, bloed, varkensvlees en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen 188. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geen zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig.
169. Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewande door vuur verteerd worde. God zal hen op de dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen een strenge straf ondergaan.
170. Zij zijn het, die de ware richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat zullen zij van het vuur moeten lijde.
171. Daarom zullen zij lijde, omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in strijd komen, in een groote dwaling geraken.
172. De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan de jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend.
173. O gelovigen! u is het vergeldingsrecht voor de doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, een vrouw voor een vrouw 189. Indien echter de broeder 190 de moordeaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worde 191.
174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal een groote straf ondergaan.
175. In deze wedervergeldingswet 192 ligt uw leven, indien gij verstandig en godsvruchtig zijt.
176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid 193, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor gelovigen.
177. Die echter dit testament vervalscht, nadat hij het kent, laadt schuld op zich 194. God hoort en weet alles.
178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, een dwaling of een onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geen schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig.
179. O gelovigen! een vaste is u bevolen, even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend zoudt zijn.
180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan 195 en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voede 196. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien.
181. De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als een leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is 197 die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op de rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken.
182. Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil het gebed hooren van hen die mij geloven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij geloven; opdat zij langs de rechten weg geleid mochten worde.
183. Het is veroorloofd, in de nacht van de vastentijd uwe vrouwen te naderen 198. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij de ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheide; dan vast gij tot de nacht: nadert haar niet en brengt de tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld 199; komt die niet te nabij. Zoo leert God de mensch zijne teekenen 200, opdat zij hem vreezen.
184. Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken 201; besteekt de rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen.
185. Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om de mensch de tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat 202; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg 203 tegen hen die u bestrijde, maar begaat geen ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkhede; want God bemint de zondaren niet.
187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van de heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongelovigen.
188. Indien zij zich beteren, dan is God genadig en barmhartig.
189. Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geen vijandelijkheid meer, behalve tegen de bozen.
190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht 204. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren.
191. Draagt bij tot verdediging van Gods weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf 205. Doet goed; want God bemint hen die goed doen.
192. Doet de bedevaart en bezoekt de tempel 206, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan een hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer 207. Indien gij veilig zijt voor vijande, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na de terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in de heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is.
193. De bedevaart moet in de bekende maande geschiede 208. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van de bijslaap moeten onthoude, even als van alle onrecht en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt.
194. Het is geen zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt 209. Als gij met de sterke schrede de berg Arafat 210 afdaalt, gedekt dan God nabij de heilige plaats 211 en dekt aan hem, daar hij u op de rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalende hebt behoord.
195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om genade; want God is genadig en barmhartig.
196. Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, dekt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen dekt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven.
197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het vuur der hel.
198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; want God is snel in het opmaken van rekeningen 212.
199. Gedekt God op de bepaalde dagen 213. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt.
200. Er is een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders.
201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet.
202. En indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn 214, en dat is een ongelukkige rustplaats.
203. Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen 215. God is barmhartig voor hen die hem dienen.
204. O gelovigen neemt de waren godsdienst aan, volgt niet de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand.
205. Indien gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God almachtig en alwijs is.
206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren.
207. Vraag de kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God.
208. Het leven in deze wereld is voor hen die niet geloven en de gelovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op de dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent degene die hem behaagt.
209. De menschen hadde vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadde ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de gelovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op de rechten weg wien hij wil.
210. Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben gelede? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofde, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij.
211. Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet.
212. De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien.
213 Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet.
214. Zij zullen u ondervragen omtrent de oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en de heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophoude u te bestrijde, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven.
215. Zij echter die geloven en hun land verlaten, en strijde voor Gods zaak, zij mogen op Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig.
216. Zij zullen u ondervragen omtrent wijn 216 en gelukspel 217. Zeg hun: In beide is groote zonde, maar ook nut voor de menschen 218; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten bestede.
217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadeken.
218. Over deze en de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen.
219. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet de gerechtige van de ongerechtige te onderscheide, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs.
220. Huwt niet met vrouwen die afgode dienen, tot zij geloovig geworde zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan een vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geen aan een afgodedienaar uit, tot hij geloovig is geworde; want een geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodedienaar; zelfs indien deze u meer bevalt.
221. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedeken.
222. Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen.
223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de gelovigen goede dade aan.
224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eede, dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God weet en hoort alles.
225. God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eede; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild.
226. Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthoude, is het vergund, zich vier maande te bedeken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig.
227. Besluiten zij bepaald tot een echtscheiding, dan ziet God het en weet het.
228. De vrouwen die gescheide zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan de jongsten dag geloven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs.
229. De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behoude wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beide vreest, Gods gebode niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods gebode niet te kunnen vervullen, dan is er geen zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de gebode Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren.
230. Scheidt hij zich nogmaals (ten derde male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheide zijn 219; dan is het geen zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenn Gods gebode te kunnen vervullen. Dit zijn de gebode Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is.
231. Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behoude, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldade jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonde heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is.
232. Indien gij u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben de haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en de jongsten dag geloven. Dit is gerechter en reiner 220 voor u God weet, maar gij weet niet.
233. Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worde, noch de vader. De erfgenaam van de vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (vóór de bepaalde tijd) te spenen, zal dit geen zonde zijn. En indien gij verkiest, een min voor het kind te nemen, zal dit geen zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet.
234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maande en tien dagen wachten.

Is deze tijd verloopen, dan is het geen zonde, als zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet.
235. Ook is er geen zonde in, zoo gij vóór dezen tijd 221 openlijk een vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geen beloften in het geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorde doet.
236. Gaat echter de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij genadig en barmhartig is.
237. Ook is het geen zonde, zich van de vrouw te scheide, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog geen huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke en de arme, ieder naar omstandighede en billijkheid, voor haar onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen.
238. Verstoot gij een vrouw vóór gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar een huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die het huwelijks-contract in hande heeft, van alles afziet. Zijt gij echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet.
239. Neemt het gebed in acht; vooral het middegebed 222. Bidt God met eerbied.
240. Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard; zijt ge in zekerheid, gedekt dan God, die u heeft geleerd wat gij nog niet wist.
241. Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij er geen zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God is machtig en wijs.
242. De gescheide vrouwen zijt gij mede verplicht naar billijkheid te onderhoude, zoo als het de godvruchtige betaamt.
243. Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven, opdat gij het zoudt verstaan.
244. Hebt gij hen nog niet beschouwd die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizende) uit vrees voor de dood 223. God zei tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte hunner bedankt hem niet voor zijne weldade.
245. Kampt voor des Heeren godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent.
246. Wie wil God tegen goede renten leenn? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldade naar zijnen wil, en tot hem keert gij eens terug.
247. Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Israëls, na de tijd van Mozes, toen zij tot de profeet zei: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijde. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordde; Zoude wij niet kampen voor de godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheide zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vlode zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen.
248. En hun profeet zei tot hen: Waarlijk, God heeft Talut 224 als koning over u gesteld; toen zei zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij de schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geen rijkdommen? De profeet zei: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs.
249. De profeet zei tot hen: een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke 225 waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aäron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt.
250. Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zei hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit 226. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofde, riepen zij: Wij hebben hede geen kracht tegen Jalut 227 en zijne soldaten. Zij echter die geloofde dat zij God eens zoude zien, zei: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardede.
251. Toen zij nu tot de strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zei zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk.
252. Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk 228 en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God de mensch niet door de mensch binnen de grenzen houde, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen.
253. Dit zijn de teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort tot de gezanten.
254. Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, de zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met de heiligen geest 229. Indien God gewild had, dan zoude de later levende, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige geloven, anderen geloven niet. En indien het Gode behaagd had, zoude zij niet onder elkander strijde; maar God doet wat hij wil.
255. O gelovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongelovigen.
256. God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige 230. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in de hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon 231 is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geen moeite. Hij is de verhevene, de machtige.
257. Laat geen dwang in de godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheide 232. Wie echter de Tagut 233 verloochent en aan God gelooft, rust op eenn staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles.
258. God is de beschermer der gelovigen. Hij voert hen door de duisternis naar het licht.
259, De ongelovigen hebben geen anderen beschermer dan Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leide; zij behooren tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven.
260. Hebt gij niet teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestrede 234, omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zei: Mijn Heer is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt de ongelovigen niet.
261. Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die een stad voorbijging, welke verwoest was tot op de grond 235 en zei: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder opstaan, en God zei: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij antwoordde: een dag of een deel van een dag. En God zei: Neen, gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een teken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die opwekken en met vlees omkleedde. Toen hij dit wonder zag, riep hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is.
262. Toen Abraham zei; O Heer! toon mij, hoe gij de dode levend maakt236, zei God: Wilt gij nog niet geloven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart gerust te stellen. God zei, neem daartoe vier vogels 237, snijd die in stukken, en leg een stuk op iedere berg; roep ze daarna en zij zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is.
263. Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem behagen; God is goed en wijs.
264. Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worde; hun treft vrees noch droefheid.
265. Woorden van vriendelijkheid en vergeving zijn beter dan een aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd 238. God is rijk en genadig.
266. O gelovigen! maakt uwe aalmoezen toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen zien, maar niet aan God en aan de jongsten dag geloven. Zij gelijken de kiezelstenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geen winst aanbrengen; want God leidt de ongelovigen niet.
267. Zij echter die aalmoezen geven om God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenn tuin, die op een heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij toch door de dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet.
268. Begeert een uwer een tuin te hebben met palmbomen en wijnstokken 239, door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; dat door hem een hoge ouderdom wordt bereikt; dat hij kinderen heeft die hem gelijk zijn, en dat een vreselijke storm met vlammen dien tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne tekens, opdat gij zoudt nadenken.
269. O gelovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen uit.
270. Zoo als gijzelf het niet hebt ontvangen, of het moest door wederzijds goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, dat God groot en hooggeprezen is.
271. Satan bedreigt u met armoede 240 en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs.
272. Hij geeft wijsheid aan wie hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit een groot goed; maar slechts de wijzen bedekken dit.
273. Wat gij aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden niet beschermd. Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo gij verbergt wat gij de armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal al uw zonde uitwissen. God weet wat gij doet.
274. Gij zijt niet verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wie hij wil. Wat gij aan aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het doel, Gods aangezicht te zien 241. Wat gij de armen goed doet, zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld worden. De armen die in de godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het land niet doorlopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetende houden hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen erkennen 242; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat gij hun doet is God bekend.
275. Zij die nacht en dag aalmoezen van hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van de Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
276. Zij, die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel staat gelijk met woeker." Maar God heeft de handel veroorloofd en de woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verleden, en zijn lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot de woeker terugkeren, zullen deelgenoten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin blijven.
277. God geeft de woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij vermeerderen. God bemint de Goddelozen niet. Zij die geloven, goed doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
278. O gelovigen! vreest God en geeft de woeker 243 terug, dien gij in handen hebt, voor zoo ver gij gelovigen zijt.
279. Doet gij dit echter niet, verwacht dan de oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan zal u geen onrecht geschiedde.
280. Valt een schuldenaar de betaling moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij het weet.
281. Vreest de dag waarop gij tot God zult terugkeren, dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal onrecht gebeuren.
282. O gelovigen! indien gij bij een schuld u voor een bepaalde tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver schrijft dit nauwkeurig voor u neer. De schrijver schrijft alleen en niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreest God zijn Heer en vervalst niets. Is echter de schuldenaar dwaas of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd 244 naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij geen twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich een dezer (vrouwen) vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij een grote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering en neemt allen twijfel weg. Maar is het een zaak, die gij dadelijk tussen u beide afmaakt, dan zal het geen zonde zijn indien gij niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een de ander iets verkoopt. Maar doe de schrijver noch de getuige geweld. Handelt gij echter anders, dan begaat gij een zonde. Vreest God: hij zal u onderrichten; want hij weet alles.
283. Zijt gij echter op reis en vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de een de ander zonder dat, dan geeft hij, wie het vertrouwd werd, het vertrouwde weer terug en hij vreest God. Weiger geen getuigenis. Wie het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet.
284. God behoort wat in de hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wie hij wil; want God is almachtig.
285. De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, en alle gelovigen geloven aan God, aan zijne engelen, aan zijne schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid tussen zijne profeten 245. Wij horen en wij gehoorzamen. U, o Heer bid wij om genade; want tot U keren wij terug.
286. God dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vóór ons leefde 246. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help ons tegen de ongelovigen.

Voetnoten

[bewerken]

Noot 95: Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen, van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen Israëls gebood te slachten.
Noot 96: Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel, of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran, die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah älan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn.
Noot 97: Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is.
Noot 98: De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die, den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren.
Noot 99: Het oorspronkelijk woord al-âkherat beteekent eigenlijk het laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige leven. Het hebreeuwsche woord 'hryt">'Hryt (acharith), van denzelfden stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16).
Noot 100: Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te doen voorkomen, door op den geest van deze te werken.
Noot 101: Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door profeet, gezant of bode vertaald.
Noot 102: Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld, ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of, gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen.
Noot 103: De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo'ddin).
Noot 104: Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne duivelen. Het arabische woord cheïtan, satan wordt niet alleen gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht, dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeëigenen, om de belijders van andere godsdiensten te smaden.
Noot 105: Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit; opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft.
Noot 106: De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten, worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of iets dergelijks.
Noot 107: De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij zullen zich niet bekeeren.
Noot 108: Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen, die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen, het weêrlicht de beloften en de duisternis de mysteriën. De angst voor de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden.
Noot 109: Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij, die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten het eigenaardige, dat zij van een actuële en beperkte toepassing op de volkeren van Arabië zijn, zonder zich over de andere volkeren, kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen echter opmerken, dat de woorden: "o Menschen!" meer bijzonder op de bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen.
Noot 110: Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk worden echter de woorden min douni-'illahi vertaald met: behalve God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort, waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen te erkennen.
Noot 111: D.i. de steenen afgodsbeelden.
Noot 112: Sommige uitleggers (o.a. Jallalo'ddin) komen met die verklaring overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien overeen komen.
Noot 113: De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier tegen dit verwijt.
Noot 114: Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen dat de engelen Gabriël, Michaël en Israfil, de eene na den andere, door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende, dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te volbrengen, waarop Hij Azraïl met denzelfden last nederzond, die de opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg, de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in Arabië gehaald, op eene plaats tusschen Mekka en Taïf, waar zij, na eerst door de engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet, tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir, Jallalo'ddin Comment, in Coran, enz. d'Herbelot. Biblioth. Orient bladz. 55).
Noot 115: Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen, tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt, om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen bewijst (Jallalo'ddin).
Noot 116: Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te verheffen, door die Christus te doen toeëigenen, dachten, dat hunne glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel Gabriël herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde, die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt.
Noot 117: Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin, of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie Marracc. in Alc. bladz. 24).
Noot 118: Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen, dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald.
Noot 119: De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib, en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in Arabië, en dat Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs, op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat, als haar hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieën zich op twee andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam, en bij de Arabische schrijvers Rahân genaamd, is iets meer dan twee man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox, Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3) zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat, wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond.
Noot 120: D.i. menschen en Duivelen.
Noot 121: Het Arabische woord aié heeft in den Koran verschillende beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder, enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter gemakkelijk uit den samenhang op te maken.
Noot 122: De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen, tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen, welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo'ddin).
Noot 123: De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de muzelmansche aalmoes.
Noot 124: Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet in zijne predicatiën de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd.
Noot 125: Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als er sprake is van de vervolgingen, die de Israëlieten in Egypte ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters boven de zoons gegeven.
Noot 126: Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de hoofdstukken 7, 20, enz.
Noot 127: De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen zeggen, niet Aäron, maar Al-Samèri, een der voorname mannen onder de kinderen Israëls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert, nog een eiland van dien naam in de golf van Arabië zouden bewonen (Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-Samèri ging verder, en nam eenig stof van de voetstappen van het paard van den engel Gabriël, die aan het hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk); zóó sterk was de kracht van dit stof (Jallalo'ddin; zie d'Herbelot, Bibl. Orient, bladz. 650).
Noot 128: De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen, dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken, de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals het dogmatische al-houda (richting).
Noot 129: De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar het kamp der Israëlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salwà, dat hetzelfde beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d'Herbelot, Bibl. Oriënt., bladz. 477).
Noot 130: Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen Jeruzalem.
Noot 131: Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de Mahomedanen gebruikt. La ilàha illa'llaho. Er is geen God buiten God.
Noot 132: Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der Israëlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als het innemen van Jericho.
Noot 133: Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood (Jallalo'ddin).
Noot 134: Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten.
Noot 135: Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste hoofdstuk, waarin de Israëlieten geacht worden naar Egypte terug te keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen.
Noot 136: Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden, de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel, a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326, 331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is, dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of Sabeïst is, van de zaligheid uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden.
Noot 137: Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de Israëlieten hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen te verschrikken, den berg Sinaï van zijne wortelen losgescheurd en boven hun hoofd gehouden hebben.
Noot 138: De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende: in de dagen van David, woonden verschillende Israëlieten in de stad Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen: zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende den sabbath; zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond, wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul'feda) en door een storm in de zee gedreven werd.
Noot 139: De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon, toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf, tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat binnen korten tijd de kinderen Israëls het dier tot elken prijs zouden willen koopen. Spoedig hierna geschiedde het dat een Israëliet, Hammiel genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe, met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk weder dood nederviel. (Abul'feda). De geheele geschiedenis schijnt te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was (Deuteron. XXI, 1-9).
Noot 140: Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de vaars te betalen.
Noot 141: Zijnde haar tong, of het eind van haren staart.
Noot 142: Volgens eenigen te strijken.
Noot 143: Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd voorspeld.
Noot 144: Volgens een der schrijvers (Jallalo'ddin) is dit veertig; aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne straf ophoudt.
Noot 145: In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde, behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den Heiligen Geest wordt genoemd.
Noot 146: Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha, en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen, dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en elkaâr uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees, dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo'ddin).
Noot 147: Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige geest was de engel Gabriël, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde (Jallalo'ddin).
Noot 148: Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten zijn verstokt, onvatbaar voor de rede.
Noot 149: De Koran.
Noot 150: De Pentateuchus.
Noot 151: Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21.
Noot 152: Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen, die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo'ddin).
Noot 153: De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide dat dit Gabriël was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de boodschapper van toorn en straf, maar indien het Michaël ware geweest, zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was, en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo'ddin, Al-Zamakh, Yahya). Dat Michaël inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl het schijnt dat Gabriël, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26), om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze de engel was van wien hij den Koran ontving.
Noot 154: Zijnde de openbaringen van dit boek.
Noot 155: Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen, geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken, die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen afgodendienaar was (Yahya, Jallalo'ddin).
Noot 156: Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren, door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren en hen in verzoeking te brengen (Jallalo'ddin). Anderen vertellen eene langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten, met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht, twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw, die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel, waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen.
Noot 157: Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis, zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers daarmede op het Hebr. woord dz`">rv` hetwelk beteekent slecht of ongelukkig zijn.
Noot 158: Namelijk om God te zien.
Noot 159: Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel, of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert.
Noot 160: Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo'ddin). De voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman) zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld; het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen (de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten) wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen.
Noot 161: Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen, terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten.
Noot 162: Dit vers wordt weêrsproken door vers 139 van ditzelfde hoofdstuk. De tempel van Ka'ba in Mekka is bepaald aangeduid als de zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren.
Noot 163: Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon, kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen en afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe, door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne glorie.
Noot 164: Dat is: na de openbaring van den Koran.
Noot 165: God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving alleen betrekking heeft op sommige ceremoniën: zooals de besnijding, pelgrimstocht naar den Ka'ba, verschillende reinigingsplechtigheden, en dergelijke (Jallalo'ddin).
Noot 166: Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeën aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt.
Noot 167: Dit is de tempel van Caaba of Ka'ba (in Mekka) welke gewoonlijk het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk.
Noot 168: Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka'batempel bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een steen meenen te zien.
Noot 169: Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang, zittend of geknield in eene moskee blijft.
Noot 170: Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke, volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: "Ieder mensch wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen of Vuuraanbidder."
Noot 171: Dit is de Koran.
Noot 172: Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend, bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling.
Noot 173: Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen; dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen.
Noot 174: In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed, daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog, bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo'ddin). Kebla is de gezichts-richting.
Noot 175: Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen klinken niet zeer voldoende.
Noot 176: Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden.
Noot 177: Dat wil zeggen: Zij die, vóór definitieve instelling van de Kebla van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden, zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen.
Noot 178: De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen.
Noot 179: Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending overtuigd zijn.
Noot 180: Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt, beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot voortplanting van het geloof van Mahomet.
Noot 181: De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn, welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo'ddin, zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden, die zich aldaar bevinden.
Noot 182: De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en vastberadenheid deze woorden uit.
Noot 183: Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo'ddin zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de bergen gedenkteekenen van God zijn.
Noot 184: Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen (Jallalo'ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen, de menschen en geesten uitgezonderd.
Noot 185: Of gelijk Jallalo'ddin het uitdrukt: God zal hun berouw afwachten.
Noot 186: Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten, welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.)
Noot 187: Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan hun bijgeloof.
Noot 188: Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier slachten om zich daarmede te voeden Bismi'llah, of in den naam van God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd.
Noot 189: Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen.
Noot 190: Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar vooral een geloovige verstaan.
Noot 191: De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in Perzië (zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen.
Noot 192: Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt en hem van een moord verwijdert.
Noot 193: Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weêrsproken door de wet op de erfenissen.
Noot 194: Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging verminkt heeft.
Noot 195: De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op deze wijze te bepalen. Jallalo'ddin veronderstelt daarom, dat dit alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij, dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij, dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden.
Noot 196: Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo'ddin).
Noot 197: Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten niet gehouden kunnen worden, of op reis.
Noot 198: In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder geoorloofd. (Jallalo'ddin).
Noot 199: De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis, welke op de wetten van Mozes is toegepast.
Noot 200: De verzen van den Koran.
Noot 201: Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt.
Noot 202: Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen, achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt dit gebruik door Mahomet veroordeeld.
Noot 203: Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd, even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de Islamieten zich soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren, die hunne heerschappij hadden afgeschud.
Noot 204: Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd, vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen.
Noot 205: Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt daardoor niet dat deze krachtig worden.
Noot 206: De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal, dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren, enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al de ceremoniën van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet.
Noot 207: Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden.
Noot 208: Zie de noot 3 op deze bladz.
Noot 209: Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden: Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van bestaan te berooven.
Noot 210: Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat Gabriël, nadat hij Abraham met al de heilige ceremoniën had bekend gemaakt, naar dien berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniën kende, die hij hem had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan).
Noot 211: Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat, toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht met stralen werd omgeven. (Jallalo'ddin.) Bobovius noemt hem Forkh (de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven.
Noot 212: Want hij zal alle schepselen in een halven dag richten. (Jallalo'ddin.)
Noot 213: De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder, in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige daden. De samenhang moet den zin bepalen.
Noot 214: De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn Shoraïk, die zwoer in Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van dien persoon.
Noot 215: De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die, door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen zijner vervolgers liet.
Noot 216: Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende dranken begrepen.
Noot 217: Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval (hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz.
Noot 218: Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo'ddin en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken, in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel, volstrekt verboden is.
Noot 219: Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt, is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn.
Noot 220: Eigenlijk zuiverder en reiner.
Noot 221: Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen.
Noot 222: Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een ander (Jallalo'ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en veronderstelt, dat dit één der gebeden is, zonder bepaald op te geven welk.
Noot 223: Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000, en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, òf om de pest, òf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed God hen sterven. Toen de profeet Ezechiël hen later in eene vallei zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren, maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne nakomelingschap plaats had (Jallalo'ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit verhaal schijnt aan Ezechiël (XXXVII : 1-10) te zijn ontleend.
Noot 224: Saul.
Noot 225: Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden, en kwam zij later tot de Israëlieten, die er groot vertrouwen in stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den staf van Mozes, den mijter van Aäron, eene vaas met manna gevuld en de brokstukken van de twee wettafelen.
Noot 226: Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313 (Jallalo'ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart, die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal 300 bedroeg. (Rigteren VII).
Noot 227: Goliath.
Noot 228: Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem, verloren gegaan.
Noot 229: Zie de noot op Soera II, v. 81.
Noot 230: Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij noemen het Troonvers.
Noot 231: Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid, de rechterstoel Gods verstaan; Al'Arch is de troon der goddelijke majesteit, en daarboven geplaatst.
Noot 232: Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het Mahomedanisme te omhelzen.
Noot 233: Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de twee afgodsbeelden Allât en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is ook de duivel of een verleider.
Noot 234: Nimrod.
Noot 235: De persoon hier bedoeld, was Ozaïr, Ezra of Esdras, die, toen hij op een ezel door de ruïnen van Jeruzalem reed, nadat die stad door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100 jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was; maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze rezen op en werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz.
Noot 236: Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht worden (d'Herbelot, blz. 13).
Noot 237: Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes verhaald. (Gen. XV : 9).
Noot 238: Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken.
Noot 239: Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo'ddin).
Noot 240: Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn.
Noot 241: Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch loon.
Noot 242: Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen.
Noot 243: Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als intrest schuldig zijn.
Noot 244: Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam, voogd of tolk.
Noot 245: Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera, even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera.
Noot 246: Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld en de verschillende bevelen hun gegeven.