De Stijl/Jaargang 2/Nummer 6/Moderne wendingen in het kunstonderwijs

Uit Wikisource
Tour d'Onas­ky (zie bij­la­ge 11) De Stijl, Jrg. 2, Nr. 6
(april 1919)

‘Moderne wendingen in het kunstonderwijs’ door Theo van Doesburg, p. 66-68.

Rond­blik

[ 66 ]MODERNE WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS (VERVOLG VAN BL. 57).

DOOR THEO VAN DOESBURG.

II.

„De verhouding van de Bouwkunst tot wetenschap, techniek en kunst”. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de Architectuur aan de Technische Hoogeschool te Delft, door J. G Wattjes, bouwk. ing.[1]

Voor zoover deze rede een beginselprogramma inhoudt is zij belangrijker dan die des heeren Verkruysen, omdat er gedeelten in voorkomen, die blijk geven dat de heer Wattjes, bewust of onbewust, een inniger contact met het nieuwe tijdsbesef onderhoudt.
Het moderne levens- en kunstinzicht is hier bij momenten voorhanden. Zoo lezen wij op blz. 11:

„Nergens komt in de werkelijkheid een enkele verschijnselsoort alleen en op zichzelf voor; nergens komt ook een beperkt stelsel voor, dat niet beïnvloed wordt door de geheele wereld daarbuiten”. Iets verder: „In de werkelijkheid is ieder onderdeel met al het oneindige overige op oneindigerlei wijze in relatie”.

Wanneer wij dit vergelijken met den aanheft van Gino Severini’s uiteenzetting (Zie Stijl 3 IIe jaargang): „Onze oogen zijn niet meer in staat zich tot de waarneming van éen object te beperken. Wij zien tegelijkertijd de objecten die het omringen. Zooals de atomen onderlingen invloed op elkaâr uitoefenen en elkaâr doordringen, zoo oefenen ook de vormen onderlingen invloed op elkaar uit en doordringen elkaâr” enz., zullen wij een treffende overeenkomst bemerken.
Met de nieuwe energie-bepaling (Lorentz, Poincaré, Prof. Cohn) komt overeen hetgeen wij lezen op blz. 12 des heeren Wattjes’ rede:

„Zoo is het mogelijk dat, zonder de natuurwettelijkheid te doorbreken, de menschelijke geest mede invloed op het gebeuren kan hebben, zoo is het mogelijk, dat de menschelijke wilsbeschikking, naast de natuurwetten, mede een determineerende factor wordt.
En ziet ge nu niet, dat deze mogelijkheid juist de mogelijkheid der techniek is? Wat is de techniek anders, dan het opzettelijk ingrijpen van den mensch in de gestaltenis van het natuurlijk voorhandene, om daarmede menschelijke doeleinden te verwezenlijken.”

Lezen wij hier voor „mensch” geest en voor „menschelijke” geestelijke, dan is hier per anologie een definitie van het destructieve element in de nieuwe beeldingswijze gegeven:
De onder- en verbreking van het natuurlijk ver- en gebondene (de contour) die met het Kubisme en Futurisme begon, had immers geen anderen grond dan deze: den menschelijken geest te bevrijden van de gebondenheid der aardsche plastiek. „Alles, was im Himmel und auf Erden geschieht, — ewig geschieht, — das Leben Gottes, und alles, was [ 67 ]zeitlich getan wird, strebt nur danach hin, dass sich der Geist erkenne, sich selber gegenständlich mache, sich finde, für sich selber werde, sich mit sich zusammenschliesse: es ist Verdoppelung, aber um sich selbst finden zu können, um zu sich selbst kommen zu können. Nur dadurch erreicht der Geist seine Freiheit; denn frei ist, was nicht auf ein Anderes sich bezieht, noch con ihm abhängig ist” (Hegel).
Zoowel op technisch, aesthetisch, philosofisch, religieus als op economisch gebied drukt zich dit bevrijdingsproces duidelijk af.
Eerst in de nieuwe beelding, — wat de beeldende uitdrukking van dit bevrijdingsproces betreft, — bereikt de geest zijn vrijheid door bepaaldheid. Zoo hebben alle functies van den menschelijken geest eenzelfden grond: „In de techniek”, zegt de heer Wattjes, „bevrijdt zich de menschelijke geest van de natuurcausaliteit. Hij doet dat niet, door de natuurwetten teniet te doen, doch door de te benutten. Wij stellen de natuurwetten niet buiten werking, doch te werk, voor ons, om door ons beraamde vormen en verschijnselen te verwerkelijken. Wij dwingen de natuur om in haar eigene stof, door haar eigene krachten, werkend volgens hare eigen wetten, het door onzen geest planmatig bedachte voort te brengen. We vermogen niets hoeganaamd tegen de natuurwetten, met de natuurwetten daarentegen vermogen wij zeer veel. Wij vermogen daarmede ons tot zeer groote hoogte te bevrijden van onze afhankelijkheid van het natuurlijk voorhandene. Onze landwegen, onze kunstmatige waterwegen en havens, onze kanalisaties, onze polders, onze irrigatiewerken, bevrijden ons van gebondenheid aan de aardrijkskundige gesteldheid van door ons bewoonde streken. Het voertuig, het rijweil, de automobiel, de spoorwegen bevrijden ons van onzen tragen natuurlijken gang en van ons onvermogen om lang achtereen te gaan; onze wapens bevrijden ons van ons gering natuurlijk weer- en aanvalsvermogen. De vaartuigen bevrijden ons van onze gebondenheid aan het land; de vliegmachines en luchtschepen bevrijden ons van de zwaartekracht, die ons aan het aardoppervlak bindt.
In de natuurwetenschap en in de techniek heeft de menschelijke geest met dezelfde stof te doen: de stoffelijke natuur. In de wetenschap neemt de menschelijke geest die natuur geheel zooals ze is, hij tracht nauwgezet te vermijden daar iets aan af of toe te doen. In de techniek daarentegen laat de menschelijke geest de natuur niet zooals hij haar vindt.
De techniek is juist het ingrijpen in het natuurlijk voorhandene, het wijzigen van het gevondene. In de techniek beraamt de menschelijke geest vormen en gebeurlijkheden, die nuttig zijn voor de bevrediging van behoeften en hij vormt de stof om in die bepaalde vormen.
De techniek beheerscht de natuurwetten, niet door ze af te schaffen, doch door ze te dwingen, door ons gewilde en voorberaamde uitkomsten te verwerkelijken. De aan de noodzakelijkheid gebonden natuur wordt in de techniek dienstbaar gemaakt aan den vrijen doeleinden stellenden en doeleinden verwerkelijkenden geest”.
Deze inzichten in het wezen der techniek correspondeeren op onze moderne kunstinzichten. Dat de heer Wattjes maar een beperkte kijk heeft op de universeele beeldingsgebeurtenis blijkt uit het feit, dat hij in de kunst niet hetzelfde bevrijdingsproces erkent. Mag ook alle kunst reeds min of meer op onderbreking van de organische natuurgebondenheid en haren repeteerende voortgang berusten, in de moderne kunst wordt deze onderbreking consequent doorgevoerd tot vernietiging van den uiterlijken verschijningsvorm toe om de in de natuur [ 68 ]aanschouwde idee (waarheid) volgens den geest weder op te bouwen (zie in dit verband de artikelen „De nieuwe beelding in de schilderkunst” door Piet Mondriaan en Severini’s „Reconstruction de l’Univers.’ 1e Jaargang van dit tijdschrift).
Het zou vruchtdragend kunnen zijn, wanneer de heer Wattjes in de geheele kunstgebeurtenis éen zelfde geestelijke bedoeling, éen zelfde proces, éen zelfde beweging als in de techniek aanschouwde. Dit doet hij echter niet, waardoor een diepgaande tegenstrijdigheid in deze beginselverklaring ontstond. Waar het toch in de bedoeling van den heer Wattjes ligt in plaats van de bouwkunst in de kultuur (waarover wij niets vernemen!) en in nauw verband daarmede de verhouding van wetenschap, techniek en kunst onderling, van een ruim (sic) standpunt te beschouwen, teneinde een goed begrip te wekken van het eigen vak (blz. 5—6), moet het den leerlingen, voor wie deze rede een grondlegging beteekent voor hun vak, opvallen, dat de heer Wattjes zich meermalen tegenspreekt en nog wel waar het de wezensbepaling der architectuur als kunst en der kunst in ’t algemeen betreft. Niet alleen wordt hierdoor het hechte en vaste (zie aanhalingen hierboven) weer verbrijzelf en verbrokkeld, maar eveneens wordt hierdoor de onderwijsbasis aanmerkelijk verzwakt.
Oorzaken: het niet aandurven van de consequentie van de in de techniek veroverde nieuwe inzichten eenerzijds; de poging dogmatische, afstervende kunstopvattingen te vereenigen met moderne technische inzichten anderzijds. (Wordt voortgezet).

 


  1. In druk verschenen bij den technischen Boekhandel en Drukkerij J. Waltman Jr., Delft.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 336-338.