Naar inhoud springen

De Telegraaf/Jaargang 20/Nummer 7292/Avondblad/De Moderne Kunstkring

Uit Wikisource
‘De Moderne Kunstkring’ door C.L. Dake
Afkomstig uit De Telegraaf, dinsdag 15 oktober 1912, Avondblad, Tweede Blad, p. 8. Publiek domein.
[ Tweede Blad, 8 ]

De Moderne Kunstkring.

Zondag, 6 October, is de expositie van de „Moderne Kunstkring” geopend. De catalogus, die de namen der deelnemende schilders en hunne geëxposeerde werken vermeldt, bevat een voorwoord van den „secretaire-trésorier”, dat is samengesteld uit phrasen, die over het eeuwig, onveranderlijk „schoone” spreken! Verder kan men er nog een opstel in lezen van den exposant Fauconnier. Dit is een zeer leesbaar proza en geeft den indruk, alsof de schrijver een beschaafd, welonderwezen en fijndenkend man ware. Men behoeft het niet overal met hem eens te zijn, maar met belangstelling volgt men toch zijn betoog.
Maar als men zijn werken ziet... dan deinst men ontzet terug en vraagt zich af, om men hier ook te doen heeft met een van die ongelukkigen uit een „maison de santé”, die oorspronkelijk den argeloozen bezoeker in den waan brengt, dat hij een der doktoren is, maar per slot van rekening een der verpleegden blijkt te zijn.
Hij is, evenals nog enkele andere ongelukkigen op deze expositie, dien men de goede trouw misschien niet mag ontzeggen, te vergelijken met hen, waarvan de Schrift zegt: „Hunne geleerdheid heeft hen tot razernij gebracht”.
Wat deze „artiste” van de futuristen, tegen wie nota bene de Moderne Kunstkring in den catalogus partij neemt, onderscheidt, is mij en velen anderen een raadsel! Hoe men Piet Mondriaan, of, zooals hij nu heet, Mondrlan, moet betitelen, weet geen sterveling. Zijn schilderijen vertoonen grijze plekken, doorsneden van grillige (voor mijn part „rhythmische”) lijnen, maar er is niemand ter wereld, die kan uitmaken wat de schilder er mee bedoelt en hij waarschijnlijk zelf ook niet.
Verleden jaar werd de eerste expositie van den kring geopend door den president Toorop, die nu verhinderd was. Hij sprak toen de hoop uit, dat Jezus hen (d.w.z. de leden van den kring en de geestverwanten) zou helpen, en van harte hoopte ik dat ook, maar voorloopig is er van die hulp nog weinig te merken.
Het is verbazingwekkend hoe de promotor van deze vereeniging en hare tentoonstellingen het heeft onderstaan in onzen tijd, nu het graf zich ternauwernood boven onze groote, moderne meester heeft gesloten, de propaganda te beginnen voor het soort schilderwerk, dat wij in het Stedelijk museum zien geëxposeerd.
Onder eigenlijk listig afkeuren van de futuristen (die schijnen dan toch afgedaan te hebben) wordt hier gepresenteerd als bewonderenswaardig allerlei probeersel, dat ontstaan schijnt te zijn onder den invloed van de muse verte, Absynth-kunst zou men veel van hetgeen hier te zien is kunnen noemen. De meeste exposanten verstaan hun metier niet. Dat gebrek vermoffelen zij onder geflodder en gesmeer en eischen van ons, op straffe van anders voor armzalige dompers aangezien te worden, er een diepen zin in te bewonderen.
Men verklaart, te zoeken naar stijl. Alsof ooit stijl gezocht is geworden. Stijl is altijd vanzelf ontstaan en een gevolg van het streven van kunstenaars om hun werken zoo goed en compleet mogelijk af te leveren. En daarbij hebben die kunstenaars hun best gedaan om de natuur zoo dicht mogelijk te naderen. Dat hebben de oude Grieken gedaan, de middeneeuwers en de Japanners ook; ieder op zijn wijze. En die meesters hebben altijd aan het „onderwerp” hunner kunst de grootste waarde gehecht. Zij wilden in hunne voorstellingen iets mededeelen van een „gebeuren”, dat hen interesseerde, dat hun hart vervulde, hetzij, dat zij religieuze gevoelens wilden uiten of iets wilden vertellen van hetgeen zij in de natuur bewonderenswaardig vonden. En zij werden, door de klaarheid van hun werk, altijd begrepen door hun tijdgenooten, arm of rijk, laag- of hooggeboren.
En de „stijl” was een „pilaar”, die de gedachte van het werk droeg, omdat zij op den vasten bodem van overtuiging, studie en objectieve waarneming stond. Bij de „modernen”, de ultra-modernen, mankeert die vaste bodem. Hoe kan daarop dan een stijl, die de gedachte dragen zal, gezet worden?!
Dan is er nog iets.
Zij, die beweren, zoo vlijtig te „zoeken” naar een nieuwe schoonheid en de uiting daarvan, hebben recht op een zekere mate van belangstelling. Dat is wel waar. Maar, zoolang zij nog niets gevonden hebben, hebben zij ook geen recht op méér dan dat. En vooral hebben zij het recht niet, om met minachting neer te zien op hen, die trachten, op den reeds door de meesters gebaanden weg, verder tot ontwikkeling der kunst het hunne bij te dragen.
Welnu. De meesten van die nieuwe-licht-zoekers verbeelden zich, dat alleen den goeden weg op gaan en beginnen hun rumoermakende zoekerscarrière met de pretentie van groote kunstenaars te zijn, al wordt dat ook (zie de voorrede van den catalogus der Moderne Kunstkring-tentoonstelling) verborgen onder een enkel nederig zinnetje.
Door die pretentie worden velen medegesleept en verwarring in de algemeene opinie omtrent „de beweging” gebracht. Dit is nu wel niet van wijdstrekkend gevolg; maar het is oogenblikkelijk hinderlijk, want het verleidt zeer jonge, onervaren kunstleerlingen om het rechte spoor te verlaten, waardoor er velen verloren gaan, voor wie terugkeer op den goeden weg onmogelijk is geworden. Men moet dus tegenover al die nieuwe kunst-systemen stellen de op waarneming in de geschiedenis gegronde overtuiging, dat niet de systemen de kunst hebben ontwikkeld, maar de groote kunstenaars, die in alle époquen, als het ware plotseling, zijn opgedoken, hun omgeving hebben beheerscht en op hun tijd hun stempel hebben gedrukt.
En als men de levensgeschiedenis dier groote te mannen nagaat, zal men zien, dat zij nooit de traditie zijn beginnen te verbreken, maar dat zij in hun studieuze, werkzame leven daarop juist hebben voortgebouwd.
Laat ons nu eens zien wat er al zoo op deze (plan- en systeemloos) gearrangeerde expositie te zien is.
De promotor der tentoonstelling exposeert nu ook en wel een zeer groot doek, dat hij „Composition (1912)” noemt. Het is een ietwat vuil gekleurde, armelijke nabootsing der cubisten. Een bekende anatomiebeeld van Michel Angelo en een ledepop hebben den kunstenaar zijn „idee” gegeven.
Men zie nu eens wat er van den vorm is terecht gekomen. Klaarblijkelijk heeft de schilder geprobeerd het beeldje na te teekenen, maar als men even vergelijkt den afstand van den halskuil (van de rechtsche figuur), tot de rechter okselholte, met dien tot de linker, ziet men dadelijk, dat de eerste opvoeding als teekenaar bij den heer Kikkert totaal verwaarloosd is.
Had hij maar iets geprobeerd à l’instar van Mondrian. Dan was hij buiten schot geweest. Want waarlijk er is van Mondrian’s werk niet veel te zeggen. Fijn-grijze toonen, in vakken afgebakend door lijnen. Een fout is het van hem om deze bovenzinnelijkheden van gewone, voor ons menschen begrijpelijke titels te voorzien. Een van zijn legkaarten noemt hij „arbres”. Zou het nu niet veel karakteristieker geweest zijn als men in den catalogus had gelezen „Brmoplvrem”? Toen ik mij in de beschouwing van No. 161 had verdiept, zou ik er een eed op gedaan hebben, dat de schilderij een gezicht op de „Vrmocepltrinw” voorstelde; maar ziet, het was een „vue sur les dunes”!
Dat ik mij zoo vergiste kwam door mijn onervarenheid. Als ik maar eerst een paar honderd van die stukken gezien heb (wat zou een Mondrian-museum leerzaam zijn!) zal ik de titels wel vlotter kunnen raden.
Van Mme. O. van Rees zijn er twee handwerkjes. Het is geborduurde nonsens.
P. A. Serton van Rosweijde is weer van andere kracht. Zijn „nature morte” (motief van vaas met bloemen op neutralen achtergrond) is wel aardig en fijn van kleur. Het portret van den ouden Italiaan, met zorg geteekend wat het gelaat aangaat, staat in pretentieuze ruimte.
Schmidt Rottlieff zal als mensch wel een bescheiden karakter hebben, maar als schilder is hij een brute.
Schelfhout ziet de geheele wereld als van beschimmeld karton en Toorop als een pop van beschilderd bordpapier.
Verhoeven is een zeer zwak navolger van Kees van Dongen. O, zoo zwak!
Thorn Prikker zond het stappend monster uit Nijmegen, „De zaaier”. Daarmede wordt ergens in Duitschland een werkmanslokaal „versierd”, of „opgeluisterd”. Het stuk is ongelooflijk pretentieus en leelijk. Als het nu maar geen narigheid onder die werklieden geeft.
Nog een „giganteske fumiste” is Leger. Temidden van zijn andere stukken prijkt (?) als milieu een groot doek, waarvan alweer geen sterveling kan zeggen wat het zou kunnen voorstellen. Men ziet er armzalig geschilderde menschenkoppen op en armen en beenen in harnas.
Verder vulsel van linten, wurmen, kachelpijpen, vuile wasch, koek, enz. Het geheel in een vuilen toon geschilderd. Och, het woord schilderen mag je eigenlijk niet gebruiken voor zulk armzalig gepruts.
Albert Gleizes is alweer een vervelende cubist (wat worden die menschen vervelend!!).
Otto Freundlich en Jacob Bendien verven maar wat nonsens bij elkaar.
Petrus Alma is een of ander „ist”, kan niets en wil ook niets kunnen of kennen.
Fauconnier is een gewone futurist. Allerlei nonsens wordt bij elkaar op een doek geschilderd, bruggen, menschenhoofden, kameelensnuiten, spaarpotten, kachels, gasornamenten, doozen, vliegmachines en dan wordt er een titel aan gegeven. Of hij schildert een naakte vrouw, die zoo ongelooflijk leelijk is en uit zulke hoekige wiggen is zaamgesteld, dat een ruw gehouwen inboorlingen-godje er nog een ragfijn beeldje bij lijkt.
De werken van Gauguin doen voor het meerendeel wel aangenaam aan. Niets in zijn werk rechtvaardigt het, hem te vernederen door het gezelschap van de verschillende „isten” hier op de expositie.
Sommige zijner werken zijn zeer gevoelig van kleur en stemming. Merkwaardig is ook zijn portret van Vincent van Gogh.
Kees van Dongen is een chef d’école. Hij wordt met vlijt bestudeerd door Sluyters en Gestel. Sluyters komt hem in zuiverheid van kleur het meest nabij. Van Dongen’s „Femme assise” (97) vind ik een meesterstuk van kleur en schildering (zie vooral het kleed op de rustbank en het kussen).
Zeer vermeldingswaardig is de boom- en landschapstudie Adrianus van Zeegen.
Het feit, dat deze tentoonstelling bij lange niet het bezoek heeft als die van 1911, bewijst, dat het publiek van cubistische en andere nonsens ook hier genoeg krijgt. Ik zou evenwel iedereen aanraden om vooralsnog de expositie te bezoeken, al ware het maar voor de paar goede dingen, die er zijn (vooral v. Dongen) en om eens te onderzoeken of ik gelijk heb als ik beweer, dat de expositie zonder smaak, zonder leidend beginsel is bijeen gebracht. Het komt mij voor, dat Jan Sluyters, Gestel, Van Zeegen, Serton, v. Epen en eenige andere Nederlanders met Kees van Dongen hier heelemaal niet thuis behooren, niets met cub- of futurisme te maken hebben en te goede (vooral coloristische) eigenschappen hebben om die te verliezen door niet te willen afsteken bij de brute ultra’s.
Want ofschoon ik de naaktfiguur van Leo Gestel om van te griezelen vind, herinner ik mij de aquarel, in „Arti” geëxposeerd, als vol achtbare kwaliteiten en met waardeering zag ik de beide groote bloemstudies (214) op deze tentoonstelling van Jan Sluyters. Ook de gratie van het figuur (damesportret No. 205) in kleur en lijn viel mij op en deed mij de onwaarheid van 210 vergeten.
Ik mag deze beschouwing niet sluiten zonder te wijzen op de grappige beeldwerken. Heusch, die zijn de moeite waard te gaan zien, al ware het maar alleen, om na te gaan, dat niet alleen schilders, maar ook beeldhouwers modern-mal kunnen zijn. Als ik er nog toe kom om over deze expositie een tweede artikel te schrijven, zal ik nog het een of ander zeggen over de schilders, die ik nu oversloeg, omdat ik er genoeg van had.

C. L. DAKE.