De Telegraaf/Jaargang 29/Nummer 11286/Geleerde bullebijters der 16e eeuw

Uit Wikisource
‘Geleerde bullebijters der 16e eeuw’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Telegraaf, zondag 14 augustus 1921, derde blad, p. 9. Publiek domein.
[ Derde blad, 9 ]

GELEERDE BULLEBIJTERS DER 16e EEUW.

Een merkwaardig staaltje van de grimmigheid, waarmede sommige geleerden uit de zestiende en zeventiende eeuw tegen elkaar te velde trokken geven de volgende bijzonderheden uit het leven van twee geleerde bullebijters, Scaliger en Scioppius.
Jozef Scaliger (l’Escale) die in den tijd van Hendrik III en IV in Frankrijk leefde, onderscheidde zich evenzeer door grondige, veelomvattende geleerdheid als door buitensporigen trots en bespottelijke hoovaardij. Verblind door de dwaasheid van sommigen zijner bewonderaars — die hem „den afgrond der geleerdheid” neomden, „den oceaan der wetenschappen”, „het wonder van zijn tijd”, „het grootste pronkstuk, door de natuur ooit voortgebracht”, — beeldde hij zich in, op aarde zijn weerga niet te hebben. Hij beroemde zich, dertien talen — Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn, Fransch, Spaansch, Italiaansch, Duitsch, Engelsch, Arabisch, Syrisch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Aethiopisch — te spreken, hoewel hij van de meeste daarvan slechts een oppervlakkige kennis had, die hem hoofdzakelijk diende, om er grove en beleedigende schimpwoorden uit te halen. Dooden en levenden onderwierp hij aan zijn critiek, en uitdrukkingen als zotskap, sukkel, hals, dom beest, ellendige knoeier, leelijke schoolvos, hansworst, bedrieger, dief, galgenaas, waren hem, als hij over geleerden van zijn tijd of van vroeger sprak, als in den mond bestorven. Hij noemde alle Lutheranen barbaren en alle Jezuïeten ezels en stommeriken, Origenes een droomer, Justinus een schaapskop, Hieronymus een druiloor, Basilus een snoefhans, Thomas van Aquino een pedant.
Een zoo kwaadaardig mensch verdiende een tegenstander te vinden, die tegen hem was opgewassen en hem op zijn beurt eens duchtig de tanden liet zien. De kemphaan, dien men lang gewenscht had, trad eindelijk op.
De geleerde Caspar Scioppius, dien men den „grammaticalen hond” noemde, wilde insgelijks de Attilla der schrijvers zijn. Een overdreven verbeelding van zichzelf, een buitengewoon geheugen en grondige bekendheid met de schimp- en scheldwoorden in alle talen maakten hem voor deze rol geschikt, te meer, daar matiging, bescheidenheid en achting voor hoogen stand, ’t zij wereldlijken of geestelijken, hem geheel vreemd waren. Tusschen deze beide mannen deed nu hunne belachelijke ijdelheld den hevigsten twist ontstaan.
Scaliger gaf namelijk in het jaar 1594 een werk uit, waarin hij den luister van zijn geslacht op buitensporige wijze zocht op te vijzelen. Dat zijn vader uit het Veroneesche gebied geboortig was, vanwaar hij zich naar Frankrijk begeven en te Agen neergezet had, en dat zijn familienaam aan dien der oude vorsten van Verona, dell’ Escala, herinnerde, was hem genoeg, om hem zijn geslacht van die vorstenfamilie te doen afleiden; maar nog belachelijker was de glans, waarmede hij den persoon zijns vaders zocht te omgeven. Deze werd als de grootste krijgsman van zijn tijd voorgesteld, terwijl hij toch half uit ongeschiktheid tot een ander beroep, half uit nood dienst genomen en als gewoon soldaat eenige veldtochten in Italië meegemaakt had; als de beste arts in Europa, terwijl hij aan de universiteit te Padua met moeite den academischen graad erlangd en minder om anderen te genezen, dan om zelf niet te verhongeren de praktijk uitgeoefend had; als een latinist, beter dan Erasmus, en een geleerde grooter dan Cardanus.
Tegen dit werk trad nu Scioppius met zijn gansche onbeschoftheid op; hij vond er vierhonderd negen en negentig leugens in en verklaarde ten aanzien van Scaliger’s afstamming, dat diens grootvader, een schoolmeester, zekere Benedetto Bordone, was geweest, die te Venetië, ’t zij, wijl hij in de Ladderstraat gewoond, ’t zij, dat hij een ladder tot uithangbord gehad had, den naam van Scaliger, d. i. ladderdrager, had aangenomen. Zichzelf gaf hij daarentegen voor een edelman uit, die uit een der voornaamste huizen van de Palz afstamde.
In antwoord op deze uitvallen, schreef de diep gekrenkte Scaliger in allerijl een schotschrift, waarin hij eerst zijn hoogen adel met hand en tand verdedigde, en vervolgens de familie van Scioppius op meedoogenlooze wijze aan de kaak stelde en zwartmaakte. Volgens hem was diens vader doodgraver, zakkedrager, marskramer, soldaat, molenaar en eindelijk bierbrouwer geweest. Zijn moeder was van haar man weggeloopen en had lang in Hongarije omgezworven, maar was later teruggekeerd, doch toen door haar man als een gemeene straatmeid behandeld. Ten slotte gaf de schrijver te kennen, dat deze schets slechts een vluchtig voorproefje was, maar dat hij in het vervolg uitvoeriger zou wezen.
Scioppius verzamelde uit wraak thans alle schandalen en lasteringen, welke hij slechts tegen Scaliger uitvinden kon, en gaf die uit in een dik boekdeel, dat in gemeenheid alles overtrof, wat de litteratuur nog ooit aan het licht gebracht had.
Scaliger overleed te Leiden in 1609, naar men wil uit ergernis en hartzeer. Zijn vrienden strooiden handel vol bloemen op zijn graf en overstelpten zijn vijanden met nieuwe smaadschriften. Scioppius overleefde zijn tegenpartij een volle veertig jaren, tot hij hoogbejaard, door verschillende pausen, vorsten en hooge potentaten met gunstbewijzen, ja met hooge titels en waardigheden vereerd, maar ook door de talrijke vijanden, welke hij zich onder Katholieken en Protestanten gemaakt had, gehaat en vervolgd, te Padua stierf.