De Tijd/1854/Nummer 2129/Amsterdam, 24 April

Uit Wikisource
De Tijd (dinsdag 25 april 1854)

‘Amsterdam, 24 April’ door een anonieme schrijver, [p. 1].

[ 1 ]
AMSTERDAM, 24 April.

In ons vorig Nommer wezen wij er op, hoe de westersche mogendheden, thans veel meer dan vroeger blijk geven, dat zij den aan te vangen strijd niet klein schatten. De toebereidselen tot den kamp met den Noordschen reus, — mogen zij al voor het toeschouwend publiek laat komen, — getuigen dat men noch den vijand, noch de Oostersche quaestie, gering schat, maar veeleer dat men op een vervaarlijken, en vermoedelijk langdurigen strijd bedacht is.
Naar den loop der onderhandelingen en der stappen tot den oorlog te oordeelen, die elkander langzamerhand hebben opgevolgd, vermeenen wij, dat de mogendheden met elkander in strijd zijn geraakt zonder het te willen. Rusland zoomin als Frankrijk en Engeland heeft den Europeeschen oorlog vermoed. Rusland heeft zich gewapend, niet zoozeer tegen Frankrijk en Engeland, als tegen Turkije. Keizer Nikolaas heeft den tijd rijp geacht, om aan Turkije den genadeslag te geven, dewijl hij Engeland ongeneigd en Frankrijk onbekwaam vermoedde, om zich ernstig tegen zijne plannen te verzetten. Franschen en Engelschen van hunnen kant dachten dat Keizer Nikolaas zou terugdeinzen voor den tegenstand der groote mogendheden. Zoo is men tot den oorlog gekomen, zonder hem te verwachten en zonder er zich krachtdadig op voor te bereiden, met uitzondering van Rusland, dat op Konstantinopel uitging en dienvolgens vermogende legers zoowel op alle grenzen van zijn rijk, om ze te beveiligen, als aan den Donau moest te zamen brengen. En zoo heeft men bewaarheid gezien, wat wij reeds bij het ontstaan van het Oostersch verschil zeiden: dat men nooit verder gaat dan wanneer men niet weet, waarheen men voortstapt.
Dezelfde waarschuwing geldt nog op dit oogenblik nu de oorlog reeds aangevangen is. Daarbij staat wel een bepaald doel voor; maar dat doel is thans bij geen mogelijkheid te bereiken. Eerst de latere gebeurtenissen, die zeer wisselvallig kunnen zijn, zullen ’t moeten uitmaken welk rczultaat en door welke middelen dat kan worden bereikt. Men vecht dus in ’t onzekere. Niemand weet wat te doen en wat te bezigen is, om tot een besluit te komen; vooral daarom, omdat Rusland binnen ’slands schier niet is aan te tasten, dan door een gewapenden aanval van alle mogendheden tegen Rusland, gelijk er in ’t begin onzer eeuw eene koalitie van alle mogendheden tegen Frankrijk plaats had.
Daarheen streeft wel de diplomatie der westersche mogendheden, maar men is nog verre af, van dit streven verwezenlijkt te zien, en het is zelfs nog eene vraag of ’t ooit verwezenlijkt zal kunnen worden.
Zoo lang nu Oostenrijk en Pruissen neutraal blijven, is de oorlog letterlijk een raadsel; niet slechts om de kansen des oorlogs, maar vooral om de duisternis, die elk vooruitzigt op eene oplossing onmogelijk maakt, en alzoo niet veroorlooft om op een bepaald rezultaat af te gaan. Men voert oorlog in den blinde; en dewijl men nooit verder gaat, dan wanneer men niet weet waarheen men voortstapt, zoo laat zich ook uit dien hoofde de aan te vangen strijd vervaarlijk aanzien.