Naar inhoud springen

De Tribune/Jaargang 16/Nummer 66/Kleine grapjes

Uit Wikisource
‘Kleine grapjes’ door verschillende auteurs
Afkomstig uit De Tribune, zaterdag 16 december 1922, Voor den Zondag, [p. 4]. Publiek domein.
[ Voor den Zondag, 4 ]

Kleine grapjes.

ONBESCHOFT.

Een jongen vraagt aan een heer naar den dierentuin.

— De dierentuin? Wel jongen, de eerste de beste domkop kan het je zeggen.

— Daarom vraag ik het U.

PROBAAT

Petje: Mammie, er lag een muis in de melkkan.

Mama: En heb je haar eruit gehaald?

Pietje: Neen, maar ik heb de poes erbij gehaald.

DAT WAS WAAR.

Onderwijzer: Ja Tom, de aarde wandelt om de zon, doch wie wandelt er om de aarde?

Tom: De Globe-trotters, meester.

(Ingez. door „de drie Quakers”.)      

OP SCHOOL.

Onderwijzer: Wat beteekent dat getal 1500 achter den naam van Mozes?

Leerling: Dat is zijn telefoonnummer, meester.

EEN HANDIGE KOOPMAN.

— Dat land dat je me verkocht hebt, ligt drie voet onder water.

— Goed dat u ’t me zegt. Ik heb een roeiboot te koop voor een koopje.

(Ingez. door „De Buffel”.)      

EEN SLIMME BARBIER.

Jan: Zeg, barbier ,waarom vertel je toch altijd zulke vreeselijke verhalen, als ik bij je kom om mijn haar te laten knippen.

Barbier: Hoe angstwekkender mijn verhalen, des te steiler staan je haren, hoe makkelijker ik ze kan knippen.

(Ingez. door „Muurbloempje”.)      

RAAK GEANTWOORD.

Boer: Wat is dat voor een mormel van een hond, die je daar bij je hebt?

Student: Een kruising van een boer en een aap.

Boer: Zoo, dan is het familie van ons allebei.

(Ingez. door „Sowjetster”.)      

EEN DROEVE ZANG VAN KIKKERLEED.

Aan den oever van de Rotte,
Tusschen Delft en Overschie,
Zat een kikvorsch luid te weenen
Met een zuigling op haar knie.
„Ach”, sprak de diepbedroefde moeder,
„Ziet gij ginds dien oojevaar?
Hij is de moordenaar van je vader;
Hij at hem op met huid en haar.
(Ingez. door „de Jonge Werker”)      

VAN DEN KABOUTERMAN.

      Er was eens een kleine kabouterman,
Die had een paar gouleeren schoentjes aan,
Zijn muts was van wol als spinrag zoo fijn,
Zijn buis en zijn broekje van zij en satijn.
Toen is dat kaboutertje uit wandelen gegaan
En liep langs de paadjes zoo trotsch als een haan;
Maar och, hij gleed uit en viel in een plas,
      O kinders! hoe vuil toen dat kereltje was!

(Ingez. door „Goudsterretje”.)