De Zaanlander/Jaargang 46/Nummer 3336/Uit eigen Kring

Uit Wikisource
‘Uit eigen Kring’ door Tante Ma (redactie)
Afkomstig uit De Zaanlander, vrijdag 16 september 1932, p. 12-13. Publiek domein in de EU.
[ 12 ]

Uit eigen Kring.



Meimorgen.

Hela, gij bloempjes! Slaapt gij nu nog?
Springt uit uw knoppen, haast u dan toch!
’t Zonnetje kijkt u al vlak in ’t gezicht,
Bloempjes, ontwaakt toch!
Het is al zoo licht!

Hela, gij vogels! Droomt niet te lang!
Hoog van de takken klinkt uw gezang.
Mei is gekomen en heeft op het veld
Duizenden bloemen tentoongesteld.

Hela, gij kindje! Vlug op de been!
’t Zonnetje schijnt al door ’t versterken heen.
Vogels en bloemen, het wachten haast moe,
Roepen het vroolijk: goe morgen! u toe.

Ingezonden door Immy Hildering, Z’dam.

Arm vischje.

Er was een vischje,
      Een aardig ding,
Dat voor zijn genoegen
      Wat zwemmen ging.

’t Had schik in zijn leven,
      Het kleine ding,
Dat daar in zijn eentje
      Wat zwemmen ging.

Maar was het niet treurig
      Voor ’t kleine ding,
Dat na een kwartiertje
      Een jongetje ’m ving.

Ach, ’k heb toch zoo’n meelij
      Met ’t kleine ding,
Dat voor zijn genoegen
      Wat zwemmen ging.

Ingezonden door T. Bunschoten, Assendelft.

Dapper?

Wie wil er met mij vechten?
Riep een vriend Adriaan,
En zwaaide met zijn vuisten, —
Daar kwam een bokjen aan.

Wat wil die kleine jongen?
Wat heeft hij voor een kuur?
Zoo dacht de bok en zette
Zich dapper in postuur.

Hij ging met twee, drie sprongen
Op d’ achterpooten staan,
Maar van het vechten kwam niets,
Want — weg was Adriaan.

Ingezonden door Evert Klok, Zaandam.

* * *

Een waggelman.

Daar komt een kleine waggel-waggel-man,
Die nog niet eens goed loopen, loopen kan.
Een stapje, wat een grapje,
                  Nog een stapje,
Bom... daar valt hij om!

Ingezonden door Geertje Botterman, Wormerveer.

* * *

Een stopverffamllie.

Nu hebben we een stopverfvrouw,
Die steekt geen hand uit de mouw.
Nu hebben we een stopverfman
Die geen voet verzetten kan.
Nu hebben we een stopverfkind.
Die geen pret in spelen vindt.
Nu hebben we een stopverfhond
Die ligt maar rustig op den grond.
Nu hebben we een stopverfkat
Die heeft nog nooit een muis gevat.
Nu hebben we een stopverfmuis
Die piept nooit in het stopverfhuis.
Nu hebben we een bed, tafel, stoof en stoel,
Dat is de heele stopverfboel.

Ingezonden door Evert Baars, Zaandam.

* * *

Als dat eens kon...!

Wat schijnt ze weer,
Die lieve zon!
Als ik dat licht eens
Pakken kon!
Een arm vol licht,
Vol zonneschijn,
Wat zou mijn moe
Daar blij mee zijn.

Ingezonden door Bertha Valk, Koog aan de Zaan.

* * *

Mijn roosje.

Er bloeien in mijn tuintje
Veel bloempjes groot en klein,
Zij hebben fraaie kleedjes,
Zij geuren, o zoo fijn.

En ’t meest van al die bloemen
Bevalt ’t roosje mij.
Door kleurengloed en geuren,
En blaadjes zacht als zij.

Mijn roosje is van allen
Mij ver het meeste waard,
Het blijft dus ten allen tijde
Het sieraad van mijn gaard’.

Ingezonden door Willem Best, Wormer.

* * *

Kikvorschleed.

Tusschen Delft en Overschie
Zat een kikvorsch luid te weenen,
Met een zuigeling op haar knie.
Zij sprak: zie je daar gindsche ooievaar?
Het is de moordenaar van je vader.
Hij at hem op met huid en haar.

Ingezonden door Maartje Korsse, Oostzaan.

* * *

Drie bolleboosjes.

’k Ga, maken net als vadertje,
      Zegt, Jan, een schilderij.
Met gras en mooie bloemetjes,
      En schaapjes inde wei!

En ik lachte Tineke,
      Ik verf een groote koe...
Als vader strakjes binnenkomt
Dan rioep ik heel hard: „Boe!”

En zacht klonk ’t stemmetje van broer
      Ik maak een groote sjoot,
Daar stap ik jekkertjes dan in...
      Met beide beentjes bjoot.

Ingezonden door Dora Swolfs, Kattegat 34e, Zaandam.

* * *

Een portretje van Betje.

Oogen blauw en haren blond,
Appelwangen, kleine mond,
’t Neusje fijn en ronde kin.
Met een aardig kuiltje er in,
Roode lippen, witte tandjes,
Mollige armen, kussen handjes,
Dat te zamen is ’t portretje
Van mijn lieve nichtje Betje.

Ingezonden door Cor Molenaar, Zaandam.

[ 13 ]

Twee gezworen kameraden.

Er waren eens twee vrienden,
Twee vrienden in den nood,
Ze waren even oud vast,
En zuiver even groot
Ze gingen altijd samen uit,
En jaagden op denzelfden buit.

Vijf kinderen had ieder,
Die gingen in de rij,
Ze werkten voor hun ouders,
De kleinste was meest vrij
Maar, als het werk te fijn soms was,
Dan kwam het kleintje er aan te pas.

De ouders en hun kinderen,
De vrienden, die ’k bedoel,
Ze rusten van den arbeid,
Maar niet op bak of stoel.
Ze waren ’t meest op hun gemak,
Diep in een diepen jongenszak

Ingezonden door Wim Boet, Assendelft.

* * *

De eerste sneeuw.

De lucht is zoo grauw en zoo donker,
Er komt stellig sneeuw voor den nacht,
Mijn broertje en ik hebben samen
De slee al beneden gebracht.

Die stond er zoo saai op de zolder,
Goed ingepakt achter ’t gordijn,
Hé, als ’t nu eens duchtig ging sneeuwen
Hoe heerlijk zou dat voor ons zijn.

Daar dwarrelt een vlok naar beneden
Daar nog een, een veertje gelijk,
Hoera, het begint al te sneeuwen
Nu zijn we den koning te rijk.

Ingezonden door Marietje Teeling, Zaandam

* * *

Niet eerlijk.

„Kees en Jantje, jullie moeten na schooltijd hier blijven en vijftig maal den datum van jullie geboorte opschrijven!” strafte de onderwijzer een tweetal leerlingen, die ondeugend geweest waren.

Toen de schooltijd voorbij was, begonnen de beide deugnieten aan hun taak. De onderwijzer, die even daarna in het vertrek keek, zag tot zijn verrassing, dat één van hen wanhopig huilde. „Wat scheelt er aan, Kees?” vroeg hij: „Het is niet eerlijk meester,” jammerde Kees. „Jantje is in Mei geboren en ik in December. En hij is nou al bijna klaar!”

Ingezonden door Arend Kruit, Oostzaan.

* * *

Pop heeft kiespijn.

De pop van zus was op den grond gevallen, en toen was er iets heel ergs gebeurd. Er was een stukje uit haar mond gebroken. „Ach”, zei moeder, „ach”, „er is een tandje uit haar mond gevallen. Zie je wel, zus?”

Ja, zus zag het ook. En ze kreeg o, zoo’n meelij met haar pop. „Kom maar hier, mijn kindje! Doet het dan zoo’n pijn? Moeder zal je helpen hoor”. Zus nam haar zakdoek en die bond ze haar pop om het gezicht. „Zoo”, zei ze. Nou zal de pijn wel over gaan Kom maar bij me, hoor!”. Zus ging op den grond zitten, ze nam haar pop in haar armpjes. Zoo suste ze haar, en ze zong er een liedje bij heel zacht. Toen viel de pop gauw in slaap. Zus bleef heel stil zitten. Ze was blij, dat haar kindje sliep, want nu voelde ze immers geen pijn meer.

Ingezonden door Jannie en Jeltje Gruijs, Koog aan de Zaan.