Don Abbondio II/Bij oom Aelbrecht
← IV. Wat Eva besluit | Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | VI. Don Abbondio aan het hoofd van den vooruitgang → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 221 ]
V.
Bij oom Aelbrecht.
Het huis, waarin Eva binnengaat, heeft reeds terstond iets vreemds, iets niet.Hollandsch, want wij weten het allen, wij hebben het zeker meest allen gevoeld in den meest positiven zin, in ons Holland, onder het vochtigste en koudste klimaat van geheel Midden-Europa, waar men als eerste behoefte zich moest inrichten tegen vorst en koude, heeft men zich meer dan elders vooral toegelegd, om veel kil, steen en marmer aan te brengen, in gangen, in vestibules, op portalen, op trappen, ja voormaals tot aan de wanden en vloeren der huisvertrekken toe! Hetgeen maakt, dat menig deftig Hollandsch huis u bij het binnentreden de gewaarwording geeft van een uitheemschen ijskelder, en de gedachte aan een comfortable Hollandsch menschenverblijf bijna voor goed ontneemt. Deze bouwtrant is overprachtig en zindelijk, wie zou het niet toestemmen, maar zij is het volstrekte tegendeel van hetgeen men hier noodig heeft; en och, gij allen, wie nu bouwt en wie bouwen laat, kunstenaars, rijken en gelukkigen, brengt al uw hardsteen en al uw marmer aan, buiten de huizen, siert ze op als gij wilt, maak er halve vestingen van, zoo gij u slechts achter steen en veilig en deftig gehuisvest acht, maar brengt ons van binnen, zoo gij barmhartig zijt, toch zoo weinig in aanraking met steen en kalk als het zijn kan.
In dit huis nu had men in zulken geest gehandeld; men had de muren van gang en voorportaal vermomd met dicht en dik groen lak.en, en den grond met een zwaar en mollig tapijt belegd, en eene Oostersche warmte kwam u reeds daar tegemoet, [ 222 ]die vermoeden liet, dat men hier het geheele huis door zich voorzien had van verwarmingsmiddelen, die meer afdoende waren dan een Engelsche haard met Hollandsche turf gestookt en uit eerbied voor het gladde staal nog wel zonder hout!
Maar hoe goed ook ingericht, men begrijpt, dat Eva niet in de vestibule is blijven staan, en de kamer die de bediende voor haar opent, is gemeubeld en gesierd op eene wijze, die aan de entrée beantwoordt. Al wat het vaderland rijks en degelijks heeft uitgedacht was hier vereenigd met al wat uitheemsch vernuft en Oostersche weelde voor gemakkelijks en zinbekorends kunnen samenbrengen. Eva wierp zich, ietwat moede van haar snellen gang, op een fluweelen divan, strikte zich het élégante hoedje wat los, liet de boa minder dicht haar hals omkronkelen en richtte toen tot de persoon, die zich in de kamer bevond, de vraag:
— Is mijn oom t’huis?
De toegesprokene was eene vrouw, wier kleeding iets vreemds en weelderigs had, dat goed gepast ware bij ’t vertrek waar zij zich bevond, zoo zij niet door overdreven opschik had gezondigd, terwijl de omgeving door fijnen smaak aantrok. Men zou gezegd hebben, eene vrouw, die niet geheel haar leven lang een Europeesch gewaad was gewend geweest, en die bij de poging om het zich aan te schaffen, nog altijd door eenige denkbeelden van een ander halfrond bleef geleid. Bij voorbeeld, zij droeg kousen, maar van roode zijde, en zij had goedgevonden nog bovendien zich een voet, die uitnemend klein was, te schoeien met pantoffels van geel Turksch leder, die te sterker uitkwamen bij een rok van gestreepte roode en blauwe stof, die vrij kort was; daarbij droeg zij eene soort van basquine van zwart fluweel, met lange enge mouwen, waarop menigte van knoopjes, zilveren ringen en armbanden glinsterden. Het lijfje was voor open en liet een geel zijden onderlijfje zien, dat vrij veel had van de vesten der Turksche dames; en een gazen guimpe, om den hals gesloten door een zilveren haak, en twee rijen groote bloedkoralen lieten geen twijfel aan de zucht tot opschik dezer persoon, Haar lang gitzwart haar begon reeds te grijzen, maar dat belette niet dat zij het in hangende zware vlechten, met gekleurde linten gesierd, over den rug droeg. [ 223 ]Haar gelaat had den donkeren tint der mestiche, maar noch de vorm van hare scherp zwarte oogen, noch die van baar gelaat deed eenige negerafkomst onderstenen; noch in de stof harer kleeding, noch in het gehalte van hare sieraden, noch zelfs in hare houding en manieren bleek zij intusschen eene vrouw van stand of opvoeding, iets wat zich door elke vreemdheid heen terstond toont. Ook was zij eene dier wezens, die het midden houden tusschen vrijen en dienstbaren, althans van de laatsten deed zij de diensten niet, maar werd zelve tot op zekere hoogte gediend, hoewel hare bekendheid met de behoeften en gewoone ten van den heer des huizes haar zeker nuttig maakten voor dezen.
— Xativa weet niet, Xativa niet weten, of de meester t’huis is? vroeg Eva ongeloovig.
— Niet weten, of de meester vreemd volk wil zien.
— Zóó vreemd ben ik toch waarlijk niet in zijn huis, hernam Eva smartelijk, al komt hij nimmer in het onze.
— Jonge Madame niet boos worden, Mijnheer daar beneden wezen en niet vroolijk zijn, niet lachen met jonge Madama.
— Dat zegt niets, Xativa, zoo zal ik met hem somber zijn; ik ben daartoe juist in de stemming; ga hem berichten dat ik gekomen ben.
— Xativa niet durven, niet mogen bij hem gaan, niemand dat doen! Mijnheer willen alleen zijn, geen volk zien. niet hier willen komen voor niemand!
— Zoo ga ik bij hem, sprak Eva besloten; ik weet, dat hij mij wel genegen is en mij wel ontvangen zal.
— Madama gaan willen, Xativa geene schuld hebben! hernam deze, maar niet meegaan, Mijnheer vreezen en satan vreezen! en zij maakte het teeken van het kruis, terwijl zij voor Eva eene zijdeur opende op den achtergrond van het vertrek, die terstond een trap te zien gaf, die nederwaarts afvoerde, altijd nederwaarts, maar zóó lang en zóó diep, dat Eva nauwelijks meer gelooven kon in een vertrek van het huis aan te landen, maar veeleer in eenigen onderaardschen kelder. De leuning van die trap was in brons, en de treden van een welriekend hout.I dat vernist was, maar nog bovendien met een fijn en mollig tapijt belegd. Die weelde, [ 224 ]om in een afgrond neer te dalen! — dacht Eva — leeft er grooter zonderling dan mijn oom? Haar hart klopte van verwachting, van nieuwsgierigheid, maar ook van angst: de zonderling had, naar het gerucht ging, vreemde luimen van heftigheid; haar vader en de overige leden der familie hadden hem om die redenen doorgaand vermeden sinds zijne terugkomst in het vaderland; hij had daarover noch verwondering, noch spijt betuigd, maar alleen Eva’s bijzijn was hem somwijlen welkom geweest. Zij zelve had nooit zulke bewijzen van kwaden luim ondervonden, als de anderen van hem vreesden maar ook, zij was nooit tot hem gekomen, dan op zijn verlangen, in uren dat hij haar wachtte, en op dagen dikmaals lang vooruit door hem zelven daartoe bepaald. Nu ging zij hem overvallen op een oogenblik, waarin hij ongestoord wilde zijn, en zij drong ongenoodigd eene schuilplaats binnen, waarin hij zich tegen alle aanraking met de puitenwereld achtte afgeschut. Men ziet, de toestand was niet meer dezelfde, en het onderscheid was niet in haar voordeel. De overweging hiervan en de overlegging hoe zij zoude aanvangen hielden haar zoo bezig, dat zij de langwijligheid der afstijging er door vergat; maar aan het eind gekomen, vergat zij alles, onrust, voorbereiding, voorzichtigheid, en kon niet eens den luiden kreet van verrassing terughouden, die haar ontsnapte. Zij stond voor eene soort van gewelf zonder deur, men zou het ook eene gaanderij kunnen noemen, waar het licht van boven inviel, door een schuins toeloopend afdak van matglas. Het geheel had eenigszins het voorkomen van de werkplaats eens beeldhouwers — alleen beelden zag men er niet veel, of het moest een enkel beeld zijn, dat in een hoek geplaatst, en waarover een zwarte sluier hing, die alleen iets van een wit marmer voetstuk onbedekt liet. Maar in verschillende platte kasten, met glas overdekt, zag men munten, medailles, handschriften, instrumenten, mechanische als voor muziek, op breede en zware étagères, vazen van allerlei vorm en stof, en niet verre van dáár een volkomen squelet, dat Eva aangrijnsde bij den eersten schrik, en wellicht niet het minste toebracht om haar alle tegenwoordigheid van geest te benemen. Maar toch kon de indruk van deze plaats onmogelijk eene vreeselijke zijn, zoo min als een museum van oudheden, van [ 225 ]een bazar of het magazijn van een koopman in bric à brac, en minder dan iets kon dat hier wezen, want de kostbaarste en fijnste uitlandsche bloemen en heestergewassen in groote houten bakken of porseleinen potten sierden het geheel door hun weelderigen groei, en de hitte die Eva toestroomde, bewees dat het hier in werkelijken zin de foyer was van de warmte die in ’t gansche huis heerschte. Stoelen waren niet in dit kabinet, maar enkel zijden en fluweelen kussens, hier en daar zonder orde in ’t rond verspreid over een groen tapijt, dat in dikte en bewerking aan mos deed denken. Maar boven alles was Eva getroffen bij ’t zien van haar oom; hij zat in vollen zin op den grond, den eenen elleboog gesteund op een kussen, terwijl hij den anderen achteloos liet rusten op den hals van een gevlekten tijger, die met lammeren-gedweeheid zich daartoe gebruiken liet. Doch voor Eva, die haar oom kende, was er iets te zien dat nog meer hare verwondering moest wekken dan dit alles samen: hij had geschreid! Oom Aelbrecht geschreid! Het gaf haar dezelfde gewaarwording of zij haar vader had zien vechten!
In de afgetrokkenheid van zijne sombere luim had hij niet het lichte geritsel gehoord, dat Eva’s nadering moest veroorzaakt hebben, en zelfs niet den kreet dien zij had geslaakt; . maar de tijger, niet afgetrokken door zieleleed of wat ook, had wel gehoord, had zelfs reeds een levend wezen geroken, dat niet zijn meester was, en zijn instinct ontwaakte; hij snelde in twee sprongen zijlings op de jonkvrouw toe, en geen kans ziende haar van achteren te bespringen, kromde hij den rug met een sissend gesnuif en vestigde zijne gloeiende oogen op haar, om af te loeren hoe zijne kans het zekerst kon genomen worden.
Opmerkzaam geworden door het ongewoon wegsluipen van zijn vreemdsoortig huisdier, zag de meester op, peilde met één blik het gevaar der vermetele indringster, en weerde het tegelijk door op een luiden en scherpen toon van bevel het dier tot zich te roepen, dat terstond gehoorzaamde, hoewel niet zonder een zeker ontevreden gesnuffel te laten hooren, dat nog een wenk en een blik van den meester noodig had, voor hij zich rustig in een hoek terugtrok.
Nog onder den indruk van den eersten schrik, als onder dien [ 226 ]der hoogste verbazing over al wat zij zag, en wellicht niet minder door de vrees teruggehouden, bleef Eva staan zonder van hare bevrijding gebruik te maken om het gewelf dieper in te treden. Waarheid is, dat de oom haar noch door een woord, noch door een gebaar uitnoodigde. Hij scheen haar nu pas te herkennen, maar de verrassing harer verschijning scheen hem kennelijk de onaangename van wie zich onverwacht gestoord ziet: zijn gelaat kleurde zich sterk, de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, zijne oogen vonkelden een wijle, — en welke zonderlinge oogen als zij vonkelden! — en hij naderde met eene beweging alsof hij den welkomst van zijn tijger wilde navolgen; zijne lippen openden zich, zeker tot een hard woord van verwijt, maar op eens hield hij het in, bleef staan, beet zich de lippen, liet de armen langza:tm neerzinken, zijn voorhoofd gloeide nòg sterker, maar het was onder het lijden van bedwongen drift, en hij sprak met eene zachte, schoon niet volmaakt kalme, stem :
— ’t Is niet goed van Xativa, dat zij u tot hier heeft laten doordringen, mijn kind, daar kon u onheil door toegekomen zijn.
— Xativa heeft geene schuld; zij heeft mij gewaarschuwd, maar ik mocht mij nie t laten afwijzen, ik kon zelfs niet wachten, niet uitstenen, ik heb uw raad noodig, oom, hoog noodig… en…
— Het is genoeg, dat gij mij eenigszins noodig hebt, Eva! vergeef mij den eersten onwil der stoornis; gij zaagt het aan Torso, wij zijn hier geen bezoek gewend, Xativa had mij bij u moeten roepen.
— Zij wendde vreeze voor, en… ik moet bekennen, dat ik mij die begrijp, hernam Eva, nog wat schuchter voor zich uitziende, nog altijd zonder binnen te treden.
— Xativa is slimmer of boozer dan gij denkt, hernam hij glimlachend en met zeker hoofdschudden, — maar nu, arme kleine, kom rustig hier, en lachend hare hand nemende, voerde hij haar tot in ’t midden van het vertrek, son buone principe; ik zal audiëntie geven waar men mij ook overvalt, hoewel ik beken dat ik u hier liever niet had gezien, omdat deze wijkplaats hare raadselen heeft, die ik u niet allen kan uitleggen. — Dit [ 227 ]laatste zeide hij met een snellen blik over geheel het verblijf, als wilde hij zich spoedig verzekeren, dat ze niet reeds aan onbescheiden blik waren blootgesteld.
— Ik zal er geene uitlegging van vragen, Oom! hernam zij zacht en een weinig bevende; ik heb, helaas! wel aan wat anders te denken; maar toch, zeg mij dit ééne, hoe kunt gij hier samen zijn met een afschuwelijk wild dier, als die tijger?
— Torso is niet meer een wild dier, ik zou bijna zeggen, hij is het nooit geweest; ik ken menschen als lámeren, die gevaarlijker en afschuwelijker zijn dan hij. Daarbij, hij heeft niets levends verslonden, zoolang ik met hem in Europa ben.
— Wie weet, hoe hij naar de gelegenheid uitziet! antwoordde Eva, die haar moed en hare schalkheid hernam.
— Maar, melieve, gij bewondert den dichter Byron, ondanks den beer dien hij tot makker koos, en toch was hij niet verder geweest dan Griekenland; veroorloof mij, die in alle vijf werelddeelen burgerschap heb verkregen, ten minste een enkelen tijger! hernam hij schertsend.
— O, goed dat gij van Byron spreekt, Oom! Gij doet mij weer gedenken aan de oorzaak mijner komst, die ik onder schrik en verwondering bijna vergeten zou. Ik ben op het moeielijkste tijdpunt van mijn leven, en ik kom tot u of gij mij ook zoudt kunnen en willen helpen.
— Willen, mijn kind? Ik reken mij zelf het recht niet, niet te willen, waar het anderen geldt, en dan u!! — en kunnen, mijne lieve, — ik kan nog al veel.
Zeker, de man, die dat zeide op stelligen toon, als met volle zelfbewustheid van ongewone gaven, krachten of overwicht op zaken of personen, had iets in zijn voorkomen, dat tol geloof dwong aan zijne verzekering, hoewel dat voorkomen toch iets vreemds en onontcijferbaars had, dat meer vragen uitlokte dan antwoorden gaf.
Vooreerst, wie had met zekerheid kunnen zeggen, of hij oud ware dan wel jong; het is zoo, de vastheid en de kracht van zijne houding, de vlugheid en de levendigheid van zijne bewegingen, de glans van zijn oog, het waas van frischheid dat zijne sterke trekken verzachtte, de blinkende rij witte tanden, die [ 228 ]tusschen de zuiver roode lippen door schitterden, wezen allen, zoo niet op jeugd, dan toch op den zomer des levens, — en dat behoefden geene bedriegelijke kenteekenen te zijn, als men bedenkt, dat hij de jongere broeder was van Eva’s vader, die zelf nog niet diep in de vijftig moest wezen. Maar ter andere zijde vertoonden zich sporen van ouderdom, waarop men zonder aarzeling pleegt te kunnen afgaan. Ik bedoel niet enkel diepe, scherpe rimpels in het breede voorhoofd, ik bedoel het geheel der trekken, dus sterk uitgesproken, alsof alleen de hand des tijds ze er zoo in bad kunnen groeven. Maar ook nog daarenboven was zijn haar tot zilver gebleekt, als dat van een grijsaard, en niet met die donkere tinten bier en daar als van een langzaam versterven, dat pas is aangevangen, maar dat iederen dag een breeder veld wint, neen, eene grijsheid als ware het bleeke, ijzige sneeuwkleed des ouderdoms plotseling op hem geworpen, alsof deze niet langzaam tot hem gekomen was op gewone wijze, maar op eenmaal hem met vasten ijzeren greep had aangetast om niet weer van hem af te laten. Dat haar, dat zeker, naar de tint der oogpinkers te oordeelen, van een zacht kastanjebruin moest geweest zijn, niet ongelijk aan Eva’s zijden vlechten, kronkelde zich bij hem in lange zilverwitte lokken om de slapen en om zijn voorhoofd, waarop toch wel niet de levensmoeheid of de verzwakte denkkracht van den suffenden grijze stond uitgedrukt, maar dat integendeei schitterde van genialiteit en intelligentie, en in zoover tot geheel het gelaat in de volmaaktste overeenstemming was, want die beide waren de onmiskenbare karaktertrekken van zijn voorkomen: sterk en verhoogd leven der ziel — geestesmacht, om eens een germanisme te gebruiken (want ik kan mij met een gallicisme niet redden op dit oogenblik), dat nevens — geestesgaven toch zijn koers mag hebben. Zeer sterk bovenal sprak die kracht uit zijne oogen. Kleine, licht-blauwe oogen van zeldzame scherpte en levendigheid, zou men er van gezegd hebben op het eerste gezicht, en als hij in gewonen gemoedstoestand sprak of handelde; maar allerwonderlijkst veranderden zij, zoo haast hartstocht, toorn of eenige sterke aandoening hen meer bezielde. Het was dan of de kern des appels zich vergrootte als bij sommige dieren, maar tegelijk of eene magnetische vloeistof derwaarts toestroomde [ 229 ]en van zulken gloed lichten deed, dat het bleek-blauw tot een donker-grijs zich verhoogde, waaruit als lichtstralen fonkelden die anderen dwongen tot het afwenden hunner blikken. Misschien lag het ten deele aan de kracht van dien blik, dat hij zijn tijger in een volgzaam huisdier herschapen had. Eva had hem zeker nooit in eene stemming gezien, om de volle kracht van dien blik te kunnen begrijpen, maar zij had er zich eene seconde een denkbeeld van kunnen maken, toen dat oog haar staande hield bij den ingang; alleen snene, krachtige zelfbeheersching had hem terstond weer gematigd, en dit geeft ons den laatsten, maar sterkst sprekenden trek van zijn beeld, de macht van een vasten, onwrikbaren, wil, van een wil door een onverzettelijk beginsel geleid, sterke en heftige driften beheerschend. Dat sprak niet enkel uit zijn verbIeeken en kleuren; niet enkel van lippen. die door drift schenen te kunnen trillen, en toch zich gespannen introkken rondom den grooten mond, maar zelfs uit zijne houding, uit zijne gebaren, die altijd iets hadden of zij niet bij toeval of niet onwillekeurig waren, maar integendeel telkens tegen hunne natuurlijke levendigheid en losheid in, door eenig machtig tegenwicht werden teruggehouden en bedwongen. En werkelijk, zonderdat, bij hartstochten als de zijne, mocht die man gevaarlijk zijn voor zich zelf en voor anderen, Want nog bij de kracht van den geest voegde hij buitengemeene sterkte des lichaams. Wel was hij eer klein dan groot, maar uit de gansche vorming zijner gestalte, van den korten, dikken hals tot op de breede schouders en den stevigen arm, begreep men die zeldzame spierkracht, die der sterken voorrecht is, geluk uit de radheid en vastheid van iedere beweging zijner fijne en fraaie vingeren zich de juistheid als de wisheid van zijn greep verraadde.
Na alles wat wij van zijn persoon gezegd hebben en gezien van zijne omgeving, zou men met recht in zijne kleeding dat phantastische en excentrieke mogen wachten, dat ieder Europeaan, die lang buiten zijn werelddeel heeft geleefd, licht aanneemt en zelden aflegt, zelfs al is er ge ene de minste bizarrerie in zijn aard, maar juist dit miste men bij dezen zonderling; hij droeg eene kleeding, die de meest alledaagsche Hollandsche oom ter wereld dragen kon,
Een sluitjas van fijn bronskleurig laken, zoo hoog aan den [ 230 ]hals toegeknoopt, dat er noch linnen, noch vest was te zien, een zwarte zijden das, wat stijf, eenigszins militair omgeknoopt, met de twee witte punten eener batiste boord daaruit opduikende, een zwart cachemiren pantalon, zwarte marokijnen pantoffels, en over die kleeding heen, als met eene voorzorg der netheid, een grijslinnen blouse, zooals kunstenaars en werklieden ze dragen onder hun arbeid, Het kon wel zijn, dat hij voor Eva’s komst zich met eenigen mechanischen arbeid had beziggehouden, althans eene soort van draaibank, een staafje metaal tusschen de schroef, vele werktuigen daar rondom, en de tabouret met leder bekleed, die er voor stond, getuigden dat hij somwijlen dus werkzaam was, en wellicht alleen tot verpoozing eene wijle zich had neergevleid op het mollig tapijt en zich vermaakt in het zonderling spel met zijn tijger, toen hij overvallen werd door die luim van somberheid, die zijne oogen vochtig had gemaakt.
Bij het denkbeeld van macht, dat zijne persoonlijkheid opwekt, kunt gij nog dat voegen van den rijkdom; want om niet te spreken van den overvloed eener verfijnde weelde, waarmede hij zich heeft omringd, en die toch op zich zelve reeds getuigenis geeft van eene groote fortuin, ziet men onder de curiositeiten, die achteloos ondereen geworpen zijn, uitgespreid op een der langwerpige tafels, enkele staven goud en zilver en kleine vazen met gesteenten van allerlei aard en doozen met zijden watten, waarin losse paarlen van zeldzame grootte. In een klein koffertje, dat openstaat, liggen diamanten, wier schittering Eva’s oog treft, zelfs nadat zij hare eerste bewondering en hare eerste nieuwsgierigheid heeft uitgeput over alles wat zij ziet.
— Zekerlijk, oom, roept zij, de kleine handen ineenslaande, gij moet zeer rijk wezen! Nooit zag ik zooveel schatten samen en dus ongebruikt! Het is waarlijk of ik bij den graaf Monte-Christo ben, maar dat is eene personaadje, die uwe aandacht wel zal zijn ontgaan.
— Integendeel, mijn kind, een roman als die, waarvan de graaf de held is, grijpt te veel in de diepten der menschelijke ziel en in de zwakheden van onzen tijd, dan dat ik er niet juist mijne opmerkzaamheid aan gegeven zou hebben. Het is een [ 231 ]van de symptomen der afgrijselijke kwaal, waaraan het tegenwoordige geslacht lijdt — egoïsme en zinnnelijkheid. Gij ziet dat ik zelf er, niet rein van ben, ging hij voort met een smartelljken blik zijn verblijf overziende: maar meer opgeruimd ging hij voort: toch kan ik u gerust stellen, dat al die schatten, als gij ze noemt, zonder samenloop van buitengewone omstandigheden de mijne zijn. Een man, die tien jaren achtereenvolgens een gelukkigen handel heeft gedreven in de beide Indiën, aan de Afrikaansche kusten en op de eilanden van den Archipel, kan toch wel zonder geheime kunsten en zonder roman-incidenten eene fortuin meester worden, die een weinigje respectabel is, om eens de twee woorden samen te voegen, die men in Europa zoo gulweg combineert — respect en geld, — het eerste ontstaande uit dit laatste en dit laatste wederom eerende, want niet waar mijn kind? zoo is de gewone loop; en dus, lieve, daar dit respect ook invloed geeft, mag ik nogmaals mijn woord herhalen, dat ik veel kan en alles wil, als het de vraag is van iemand te helpen, want ook hierin heb ik een zeker voorrecht boven uw Monte-Christo: ik heb mijn goud niet weg te werpen op iederen mesthoop der menschelijke ondeugd, opdat voor mij later de giftige paddestoel der wraak daaruit mocht opschieten, schoon ik ook mijne grieven tegen de wereld heb, gebruik ik liever mijn goud en mijne macht met ander doel; men heeft geen recht tot zoo groote verbittering tegen anderen als men een wem!? van zijn verstand gebruikt tot zelfkennis, Dus, mijne allerliefste, spreek, wat leed drukt of dreigt u, en hoe kan ik het verlichten?
O! ik weet het oom! wat de anderen ook zeggen of fluisteren mogen, ik weet het, gij hebt een goed hart voor allen die tot u komen, en gij hebt veel waarmee gij velen dienen kunt alleen ditmaal, vergeef mij mijn twijfel, mijne aarzeling, — alleen ditmaal is er reden tot onzekerheid, want… het geldt mijn vader.
Een glimlach van onuitsprekelijke minachting plooide zich even om zijne lippen, maar ook slechts even, want hij sprak terstond met volmaakten ernst op het gelaat: — Mij dunkt, Eva, gij zoudt kunnen weten, dat ik invloed kan hebben op… uw vader, als ik het wil. [ 232 ]
— Gij zeker meer dan iemand, dit heb ik mij zelve terstond gezegd, maar toch,… durf ik nauwelijks hopen, dat die genoeg zal zijn om in dit geval alles op hem te verwinnen wat er te verwinnen is… want het geldt hier… geloof ik, wat hij… zijne beginselen noemt.
— Ah! hij heeft beginselen, en de spotlach der fijne ironie vertoonde zich weder voor eene wijle, maar reeds bracht hij de hand aan ’t voorhoofd met diepe somberheid, terwijl Eva vervolgde:
— Of liever, als het mij toeschijnt… het grijpt in zijn zwak, daarom, juist en dáárom… vrees ik, dat hij sterk zal zijn, zelfs tegen u!
Aelbrecht wendde even het hoofd af en zeide toen met wat strengheid:
— Eva! mij dunkt, gij hebt uw vader wel wat al te scherp doorzien, wel wat al te koel gewogen voor eene dochter!
Zij boog het hoofd en sprak ietwat droevig:
— Helaas, oom! men gebruikt de gave van zien onwillekeurig, en zulke schuld heeft men eer men ’t weet, en daarbij mijn vader verbergt het zóó weinig, dat, dat…
— Dat hij zich verbergt! gij hebt gelijk, arm kind, dit verschoont u veel, en nu spreek, ik heb haast te hooren waartoe gij mij noodig hebt.
— Het is maar… oom… dit laat zich niet zoo in twee woorden zeggen.…
— Welnu, ik zal veel geduld hebben En hij zette zich op zijn tabouret, als om zijn voornemen tot rustig aanhooren te toonen, haar wenkende dat zij zich op een stapel der zijden kussens zou neervleien, maar zij bleef staan, en vleiend en schroomachtig op hem ziende, ging zij voort:
— Want ik zal u eerst veel van mij zelve moeten vertellen, en gij zult mij veel te vergeven hebben, ziet gij; schroom, schuchterheid en ik weet niet wat al samen, heeft gemaakt, dat ik tot hiertoe u verborgen heb wat ik u had moeten vertrouwen.
— Vertrouwen moet altijd een gansch vrijwillige daad zijn, en over het oogenblik waarop het geschonken wordt, kan dus nooit getwist worden. Spreek dus vrij, ik vind het goed, dat [ 233 ]gij niet spreekt, voordat uw verstand als uw hart beide u dat raden.
— En een weinig de nood, lieve oom! want zekerlijk, ik ben ten einde raad— Oordeel slechts…, en zij sloeg de oogen neder, en wat kleurend en aarzelend, kwam zij tot de bekentenis harer litterarische proefnemingen, die, als wij verteld hebben, in ’t eerst meer een schitterend dan een helder verschiet gaven; ook wilde ik mijne moedeloosheid alles opgeven en daarlaten — bekende zij, — toen Frits…, en bij dien naam bloosde zij sterker dan bij de biecht van het litterarisch début, toen… Frits van de akademie terugkwam en eenige weken bij ons vertoefde, eer hij bepaald was waar zich te vestigen. Gij weet toch, oom, dat Frits Darfillijn bij ons aan huis is opgevoed…
— Neen, daarvan herinner ik mij niets, viel Aelbrecht in, terwijl hij het hoofd afwendde.
— Dat komt ook, gij waart toen buitenslands, maar het was toch natuurlijk. Frits had geene ouders meer, mijn vader was zijn voogd, zijne moeder was de eenige zuster van mijne moeder, dat weet gij toch wel, oom?
— Ja, dat weet ik, Eva! maar hoe komt dat alles te pas bij uwe mislukte proeven om novellen te schrijven? viel hij in, op eens scherp en bijna hard, altijd zonder haar aan te zien.
— Zoo gansch mislukt dan toch ook niet, oom! als gij hooren zult, antwoordde zij met het pruilend trekje van gekwetste auteurs-ijdelheid, — en ik moet dit zeggen, omdat gij begrijpen zoudt, dat ik aan Frits, die hoewel mijn oudere, toch mijn speelmakker was geweest, eerder dan aan iemand anders, eerder dan aan mijn vader, dan aan u, mijn klein geheim durfde mededeelen…
— O! zeker, zeker! ik begrijp dat, hernam de oom met eene sombere stem en duisteren blik, die iets wilds kreeg, dat Eva voor verwijt hield.
— En daarbij, oom, gij waart toen pas in ’t vaderland gekomen, ik had u slechts eenmaal gezien, en als gij weet, wij hadden allen wat schroom en wat opzien tegen u…
— Die zóó ver ging, dat uw vader op allerlei wijze mij den toegang tot zijn huis heeft weten af te snijden,
— Ik verzeker u, oom, dat Frits en ik ons daartegen zouden [ 234 ]gesteld hebben, zoo wij hadden geweten dat het u griefde…
— Neen, het griefde mij niet — ga voort, lief kind, hernam hij zacht en zich de lippen verbijtend, zóó veel moeite scheen het hem te kosten niets anders te zeggen.
— Frits dan lachte mij eerst uit, — ik werd niet boos, maar verdrietig; daarop verzoenden wij, en hij wilde zien, Hoe ik beefde van ontroering, toen ik hem voor ’t eerst mijne papieren in handen gaf, toen ik er hem den eersten blik op zag werpen, eerst zag bladeren met verstrooide aandacht en een half onwillig, plaagziek glimlachje, hoe hij daarop aandachtig begon te worden, met meer ernst en meer oplettendheid voortging te lezen, de volgorde zoeken. en de bladen als verslinden zag met eene belangstelling, die mij glimlachen deed van blijdschap, en toch tranen uit de oogen lokte onder eene onbeschrijfelijke gewaarwording van voldoening, Dit laatste werd verhoogd, toen hij blijkbaar mijn bijzijn vergat voor de opmerkzaamheid op mijn werk, en luide zijne critiek maakte, die niet altijd zacht, niet altijd goedkeurend was, maar mij juist daarom welkom was, want ik begreep, dat hij haar dus niet en pure perte zou geven over iets wat hem gansch onbeduidend scheen. Een ziet gij, oom, gij kent Frits niet, maar indien gij hem kendet… zoudt gij mij toestemmen, dat één woord van hem meer zegt dan duizend van anderen, dat zijn fiksch en fijn oordeel, zonder verbloeming uitgesproken, iemand in zijn eigen gevoelen kan dooden of nieuw leven geven… en hoe weinig zijn naam toen noch beteekenend mocht zijn voor anderen, ik wachtte van hem een vonnis, waarvan ik mij nooit meer dacht te beroepen. Het was niet onbepaald gunstig, als ik zeide, maar hij gaf het op eene wijze, die mij aan mij-zelve ontdekte en mij als een nieuwe wereld ontsloot. »Luister, Eva,” — sprak hij ernstig, — Laat mij die schetsen nog eene wijle, zij missen veel, zij missen zelfs alles, wat een publiek het eerst zoude eischen, maar voor mij zijn zij de getuigen van eene phantasie, zoo rijk als levendig, hebben zij iets oorspronkelijks, dat in onze dagen van napraterij en namaaksel zeldzame waarde heeft, en bovenal van een hart, dat weet te voelen, en van een gemoed, dat veel heeft mee te deelen uit volheid en diepte, alleen gij hebt niet de gave om dat uit te drukken, en zelfs niet eenmaal die om [ 235 ]orde en harmonie te brengen in het gedachte, in het gevoelde, hoe aanschouwelijk het ook was voor u. Gun mij, vorm te geven aan deze massa, gun mij in dezen chaos te scheiden wat niet samenvoegt, te ontvouwen wat zich te veel ineenwikkelt, gun mij eenig vernis van stijl te werpen op de gestalten en beelden, door uwe verbeelding zoo fiks ontworpen, zoo krachtig gekleurd, en gij zult u verheugen in uwe eigen schepping!”
Gij begrijpt, hoe ik dit aannam, gij vergeeft, dat ik u zijne woorden herhale, hoewel ze mij eenigszins verheffen, het is niet uit ijdelheid, maar omdat zij mij onvergetelijk zijn gebleven, en omdat het mij zoo zoet is ze eens uit te spreken voor iemand, — vreugde, die ik mij nooit heb kunnen geven tot hiertoe…
— Misschien is dat goed! sprak Aelbrecht bedachtlaam.
— Misschien ja! maar toch, dat opsluiten in mij-zelve heeft mij veel gekost,… in ’t eerst… later is het gewoonte geworden, en de behoefte om mij mede te deelen aan anderen was ook niet meer zoo groot. Want een nieuw leven der ziele, eene nieuwe toekomst was mij ontsloten. Frits hield woord, en onder zijne hand kregen mijne conceptiën alles wat ze noodig hadden om te behagen, eene gestalte, waaronder zij voor mijzelve somwijlen onherkenbaar waren, en waaronder hij ze welhaast het publiek aanbood, onder een naamcijfer, dat niemand op het spoor kon brengen,… Ze waren welkom, ze werden gezocht, ik genoot al de afwisselende zoetheden en zuurheden van een auteur incognito, ik had genietingen, die niemand kon raden buiten Frits, ik had smarten, die hij alleen met mij kon deelen, want schoon hij zich toen reeds lang te R. had gevesstigd, onze correspondentie vulde alles aan… Gij begrijpt daarbij, hoe die mij vormde. Alles ging volmaakt goed, ik had zelfs somwijlen de geheime zelfvoldoening, dat men in ’t bijzijn van mijn vader een werk eere gaf, waarvan ik mij een goed deel mocht toerekenen; ik zag het hem daarop nemen, lezen en…
— Zwijgen, niet waar? Gij behoeft die phrase niet aan te vullen. Zij zuchtte: maar al te waar, zelfs voor mij: zijne voorzichtigheid gaat zoo ver! Begrijpt dus, hoe pijnlijk mijn toestand is sinds dezen ochtend! Maar eer ik verder ga, lieve oom, weet gij iets van het dagblad de Salamander?
— Ja, ’t is een nieuw dagblad, dat vrij goed geschreven wordt, [ 236 ]en dat schrandere, ruiterlijke, maar misschien wel wat te stoute oppositie geeft tegen de flauwheid dezer dagen.
— Ziet gij, daar ben ik niet op verdacht geweest, anders… sprak Eva als tot zich zelve, maar wie kan ook op alles denken, en daarbij dat had hij moeten berekenen. die het weten kon, die alles weten kon.
— Nu kind… wie… wat,… Men heeft u toch niet in de politiek van den dag verwikkeld? glimlachte Aelbrecht.
— Neen, maar het dagblad geeft feuolleton. Frits, die van ’t begin af een der werkzaamste leden der redactie was, begreep op eens, dat de données van eene historische novelle die ik had gegeven, zich uitnemend bewerken lieten tot zoo vluchtige lectuur, die toch, hoe éphémère ook, indruk moet maken en achterlaten. Hij gunde mijne fantasie de wildste sprongen, wist al de losse draden mijner bonte intrigue tot fijne en vaste vezelen samen te vlechten, tot een weefsel dat geheel de handeling droeg en ontwikkelde, liet mij spelen met karakters, zooals ik ze kon uitdenken en gissen, hij verklaren en voorstellen in het leven, leende daaraan al den rijkdom, al de frischheid, al de kracht van zijn schitterenden en prachtigen stijl, al de sieraden die zijn zuiveren smaak wist aan te brengen, en hetzij hij dit een der eischen achtte van het onderwerp, hetzij dit eene der noodwendigheden is van dagblad-litteratuur, hij maakte gebruik van menigen terugblik op het verledene, om voor het tegenwoordige wenken te geven, hij nam de gelegenheid waar om uit de nevelen, die reeds de eeuwen omgeven, de duistere wolken van de toekomst te verklaren, en nu ja — als ik alles wel indenk, is het waarheid, dat er politieke toespellingen in gevonden worden, die sommigen niet goedkeuren, en kon de opmering juist zijn, dat het oude hier gebruikt is om het nieuwe aan te klagen…
— Welnu, daar zie ik nog geen kwaad in, dat is integendeel hoog noodig; daar valt ook over veel te klagen, en die schranderheid heeft om het behendig te doen, doet wel!
— Ik geloof het, maar hoe meent gij dat mijn vader oordeelen zal over zulke aanklachten en zulke behendigheid?
— Ze zijn zeker weinig in zijn geest, maar mij dunkt, hij kan er nog vrij wel buiten blijven op deze wijze. [ 237 ]
— Daarop had ik ook gerekend, en het zou hem niet eens kunnen ergeren; hij leest geene couranten uit beginsel, om ontslagen te zijn van politieke discussiën.
— Ja, zooals hij geene tijdschriften leest, die critiek geven, om onwetendheid te kunnen voorwenden, en om niemands partij te nemen tegenover onbillijke aanvallen, noch op de zijde der aanvallers te zijn, hoe goed ze ook in hun recht waren; ik ken die trekken in hem, ik ken hen van buiten, arme Eva! maar vergeef… onwillens gaf ik u een voorbeeld, dat ik vermijden moest.
— Later hoop ik dit gesprek te vergeten; maar nu oom, nu is ons openheid noodig, ook op dit punt, daar het juist de oorzaak is mijner verlegenheid. Als gij denken kunt, spreekt men zelden tot hem over de kwestiën van den tijd of de litteratuur, en dit gaf mij wel eene zekere ruste, maar toch, in de anonymiteit lag mijne grootste gerustheid. Doch wat doet nu Frits, ik weet niet in welken luim of uit welke schalkheid, of — want hij is voor beide te ernstig en te degelijk — om welk belang, dezen morgen stelt bij er mijn naam onder, mijn familienaam voluit, en dagteekent uit Amsterdam! Zoover ik weet, leeft hier geen schepsel, die dezen naam voert, geen neef in den versten graad, op wien men er zwijgend de verantwoording van kon laten rusten bij mijn vader, totdat men een middel heeft gevonden, om hem gerust te stellen en te bevredigen.
— Ei, vindt eens dat middel, mijne lieve Eva, — uw vader verzoenen met iets dat een vermetele stap is, een zoo stoute zijsprong buiten al zijne wegen!…
— Ja, er is iets! en zoo dat ontwerp niet bestond, zou ook zeker Frits het niet hebben ondernomen, wetende hoe hij mij blootstelde… maar juist om dat doel te bereiken, moet vader niet ten ontijde verbitterd worden; als alle goedaardige lieden, is hij zonder eenige matiging in zijn toorn, als die eenmaal is ontvlamd. Ook zoo ken ik hem. En dit is nu mijne vreeze: als hij heden uitgaat, kon hij licht de vreeselijke ontdekking doen. Plaagzucht of belangstelling zal hem in den eersten kring, waar hij binnentreedt, met vragen bestormen, of ophelderingen eischen, die hij niet zal kunnen geven, Ongetwijfeld zal men te sterker aanhouden; hem dat auteurschap [ 238 ]opdringen, hem! die dezen morgen bij toeval een nommer van den Salamander in handen kreeg, het dagblad een gevaarlijk noemde, de novelle uit dezelfde reden zeer misprees, en mij den sterksten onwil toonde op het vermoeden alleen, dat ik zijn naam had gebruikt om er mij op te abonneeren!
— Ik begrijp, dat gij vandaag een moeielijken dag zult hebben, arm kind!
— O, ware het niets dan dit! Maar juist dit alles samen zal maken, dat deze dag mij ook nog zal brengen de verijdeling mijner dierbaarste wenschen. Ziet gij, oom, Frits had er zeker wel zijne goede bedoeling mee, toen hij mijn naam zette. Lees dezen brief, die van hem is; gij zult zien welke plannen hij heeft. Nog heden wil hij te Amsterdam komen en aan vader het verzoek doen om mijne hand, hetgeen, als hij aan ’t eind zegt, alles weer herstelt en den laatste tot spoedig toestemmen zal dwingen, want dus ruil ik mijn naam tegen den zijnen; en dan is vader door die verwisseling van allen overlast vrij, Dat was heel goed berekend naar mijn idée, maar nu, na hefgeen er voorgevallen is, na de opvatting die mijn vader reeds van de zaak heeft gekregen, en die als alle vooroordeel bij hem diep, onverzettelijk zal geworden zijn, is het onmogelijk dat Frits er in slaagt, zijne toestemming te verkrijgen op zulk en grond, en zoo hij komt, zal ik, ik zelve hem moeten ontraden het te wagen. Het éénige dus wat alles kon goed maken, durven wij niet eens voorstellen. Schoon hij het mij niet heeft getoond, hij weet zeker zoo goed als ieder, welk aandeel Frits heeft in het gevreesde journaal, en dit zal nog zijn tegenzin vermeerderen, dien ik anders hoop had te verwinnen, want hij heeft altijd eene zekere voorliefde gehad voor zijn neef…
— Waarlijk, mijn broeder had voorliefde voor een Darfinijn! daar doet hij wel aan! dat is recht in zijn geest, viel Aelbrecht in op zonderlingen toon. En gij, hebt gij ook… voorliefde voor dien… naam?
— Voor dien naam? Och neen, oom, maar voor den man die hem draagt, dat… dat… begrijpt gij, zou ik hem anders vrijheid gegeven hebben tot den stap, dien hij heden hoopte te doen?
— Gij hebt dus genegenheid voor hem? [ 239 ]
— Genegenheid, oom? Liefde!
— Gij liefde… — voor een Darfillijn!
— En achting, oom! O! gij weet niet hoe goed hij is en hoe beminnenswaardig.
— En die liefde is opgekomen sinds gij in gemeenschap novellen schrijft?
— Neen, oom! veel langer bestond zij; ik zou zelfs niet konnen zeggen van hoelang zij reeds dagteekent, dat is nooit begonnen; zoolang wij beiden denken en voelen konden, denken en voelen wij ook samen, en gelijk dit nooit is begonnen, zal het nooit eindigen.
— Dat zal toch moeten, Eva. Gij kunt Frits Darfillijn niet trouwen.
— En waarom juist met Frits Darfillijn niet? Hebt gij zekerheid, dat mijn vader nooit zijne toestemming zal geven? Frits meende altijd het tegendeel; hij meende zelfs wel eens een blik van welgevallen te hebben opgevangen, als vader vroeger onze overeenstemming opmerkte, — en een blik bewijst reeds zoovéél, als er sprake is van mijn vader! Hij ziet daarbij te scherp, om deze liefde niet gezien te hebben. Wij hebben ons zoo weinig verborgen.
— Wat een man als mijn broeder doen kan, waar hij zich toe leenen zal, hoe diep hij zich kan neerbuigen, of hoe ver heenstellen over alles wat hem tegen is, uit vreeze, tot welke monsterachtige combinatiën zwakheid en egoïsme hém brengen kunnen, is vooraf moeielijk te berekenen, sprak Aelbrecht met drift en heftigheid, maar kalm en vast, en juist dáárom nog meer dreigend, en somber voegde hij er bij: maar zeker is dit ééne, dat ik nooit in dit huwelijk zal toestemmen, en dat tegen mijn wil uw vader nooit meer iets zal doorzetten, al betrof het zijn hartewensch.
— Het is immers reeds genoeg, als gij weigert ons te helpen, als gij het reeds niet heden doet, is alles gedaan. alles verloren. Mijn vader zal mij dwingen alle betrekking af te breken met de gevaarlijke redactie van een verdacht journaal, hij zal van mij eischen mijn litterarischen arbeid af te breken met eigen hand, misschien wel eene herroeping vergen, die zijn naam zuivert, — en gij begrijpt, wat onder zulke omstandigheden van [ 240 ]ons huwelijk kan worden, en dat alles — alles, omdat gij een vooroordeel hebt tegen Frits.
— Beken liever, dat zijne onvoorzichtigheid hier het eerst schuld heeft; maar al ware dit niet… neen, ik heb geen vooroordeel tegen dien jonkman. .…
— Als gij hem slechts wilt zien, wilt spreken, ik ben zeker dat hij voor altijd uwe genegenheid wint, uwe hoogachting!
— Men wint mijne genegenheid niet meer zoo snel, en ik ben niet zoo overgul met mijne hoogachting; toch is het mogelijk, dat uw geliefde aanspraak heeft op beide, en dat ik hem die schonk, maar dat zou niets veranderen, het zou mij slechts eene grieve te meer zijn, want ik zou toch geen stap kunnen doen, om u met hem — te vereenigen; wel uit alle macht een huwelijk beletten, waarvan het denkbeeld alleen mij rillen doet.
Werkelijk lag de bleekheid van het afgrijzen hem op het voorhoofd.
— Maar om ’s Hemels wil, wat heeft hij dan toch gedaan om uw onwil te verdienen in zoo hooge mate?
— Hij heeft niets gedaan, niets, maar hij is… — Hij scheen zich plotseling in te houden en bedacht zich even — hij is een genie, naar gij hem beschrijft, en genieën maken altijd rampzalig wie eene inniger vereeniging met hen droomt dan die van het hoofd, wie zijn leven voor altijd aan het hunne verbindt; met wil of ondanks hun zelven, door het lot of door hun karakter of door hunne beginselen of door hun gebrek er aan, door hunne deugden als door hunne ondeugden, door hunne sterkte als door hunne zwakheid; geniëen zijn de verderfengels van de zwakke, vertrouwende schepselen, die aan hunne voeten knielen of die naar hun straalkrans opzien met een geloof, als ware het eene heiligen-glorie.
— Oom, ik bidde u, oom, houd op, en spreek zoo niet meer . Mijn God! welk eene akelige profetie, riep Eva verschrikt, maar eene wijle daarna begon zij te glimlachen en zeide: welnu, al hebt gij gelijk, mijn Frits is geen genie; juist een van de weinige malen dat mijn vader zich over hem heeft uitgesproken, zeide hij: »rits is een man van hoofd en karakter, van hart en van beginselen; maar — een genie is hij niet; hij kan goed uitvoeren, hij zal nooit uitvinden, — en gij weet, mijn vader ziet juist, zoo ras hij wil. [ 241 ]
— Uw vader! Hij zelf heeft veel genialiteit, dat volstrekt geene kracht is, maar slechts eene zwakheid of eene schuld te meer, als zij onbeheerscht of ongebruikt aan zich zelf is overgelaten.
— Nu dan, oom, als Darfillijn geen genie blijkt, maar alleen een man van verstand en van talent, wat kunt gij dán nog tegen hem hebben? vroeg zij vleiend, want zij dacht dat zij rechtstreeks op hare zegepraal afging.
— Eenvoudig dit — dat hij Darfillijn heet, dat hij de zoon van zijn vader is! — riep Aelbrecht nu met eene uitbarsting, zichtbaar lang bedwongen en beheerscht, maar die hij nu niet meer meester was, — omdat, indien ge dan alles weten wilt, zijn vader een eerlooze was, die zijn geslacht een geschandvlekten naam heeft achtergelaten, en die — luister, Eva, maar wees sterk! een man, die een snellen en vreemden dood is gestorven in een kerker, en voor wien dat eene uitkomst mocht heeten, eene barmhartigheid… van het lot,… of van zijne vrienden, want zij behoedde hem voor…
Maar Eva luisterde reeds niet meer; doodsbleek en sidderend stond zij op, wierp zich aan zijne borst en sloeg beide handen om zijn hals, — zwakke poging om de vreeselijke woorden, die hij ging uitspreken, terug te houden, alsof ze daardoor onwaar zouden worden; maar die man scheen onverzettelijk, als hij oordeelde hard te moeten zijn, want hij vervolgde:
— Ziedaar, waarom ik uw neef Frits reeds veroordeel, die dit weten kán, die dit weten móet, en die toch zijne oogen naar u durfde opheffen, uw hart voor zich durfde winnen en u aan de smarte van zulke teleurstelling heeft gewaagd. En nu, Eva, tusschen ons over dit punt nooit meer één woord, nooit meer ééne vraag, want ik zou u moeten verpletteren, ik zou u ophelderingen moeten geven over de wreede barmhartigheid, die den schuldigen Darfillijn heeft verlost.
— Zoo is dan mijne levensvreugde voor altijd verstoord, de hoop mijner toekomst voor altijd daarheen, mijne rust voor altijd verloren! Oom, oom, gij verstaat er u op, iemand te verpletteren, zooals gij het noemt. Ik zal u geene vragen doen, — nooit meer, ook niets van u wachten noch hopen voor dezen wensch mijner ziel, — alleen geloof dit, dit ééne, Frits heeft geene schuld, niet zulke schuld ten [ 242 ]minste als gij denkt; hij heeft mijn hart niet veroverd door list of kunst en met berekening, maar het was het zijne, ik had het hem gegeven, eer hij of ik op een leeftijd waren om kennis te hebben van zulke vreeselijke gebeurtenissen of om ze te begrijpen. Frits wist toen niets, indien hij nu weet…, dat ik nauwelijks kan gelooven; mogelijk werd hij van zijne ouders reeds zoo jong gescheiden, dat hij ze zich niet meer herinnert, Dit is zeker — nooit nog sprak hij van zijn vader…
— Hij kan een knaapje van vijf of zes jaren zijn geweest, toen die orkaan over dat gezin losbrak…
— Eene enkele maal heeft hij mij zijne moeder genoemd.
— Zijne moeder was een engel, Eva, die door den man, aan wien zij gekluisterd was, in den diepsten jammer is gestort,… jammer, waaronder zij is bezweken… Zie, zie! en hij schoof haastig een aantal rijke cameën en fijne mozaiken ter zijde, en uit een eenvoudig foudraal nam hij een klein medaillon, — zie, dit is hare beeltenis…
— Het heeft veel van het portret mijner moeder, sprak Eva met gevoel.
— Zij waren zusters! Zij geleken elkander; beiden waren zacht, bevallig, lievenswaard, beiden huwden uit liefde, beiden hebben veel geleden, beiden hebben zich bedrogen in hare keuze; beiden zijn dood en kunnen u niet meer waarschuwen tegen haar lot! en ik… ik zou er u aan wagen, ik zou schande en oneere overzien en u in de hand geven van den zoon eens mans, die zulke ellende bracht over de zijnen! Neen, mijn kind, neen! Er zijn erfelijke ondeugden zoo wel als erfelijke kwalen.
— Oom! viel Eva in, terwijl zij met zonderlinge vastheid naar hem opzag — ik wenschte, dat gij uw tijger zoo straks niet hadt teruggeroepen; gij hadt mij dan grooter weldaad bewezen dan door deze ophelderingen.
— Kind! gij weet niet wat gij zegt. Meent gij, men zou niet kunnen leven met teleurgestelde wenschen.
— Zeg met gebroken hart, met verstoring van alle werkzaamheid van den geest, want dit voele ik, met hem moet ik ook dat opgeven. Ook dan als men de hoogachting moet ter zijde stellen voor wie men eeren wilde en moest, als men niet [ 243 ]enkel wanhopen moet aan het geluk der liefde, maar zelve den ge1iefde tot wanhoop moet brengen.
— Vooreerst, lieve, gebruikt gij tweemaal een woord, dat zeker zeer goed geplaatst is in eene novelle, maar dat in het werkelijk leven uiterst zelden voorkomt: wanhoop! De menschen zijn in den regel veel te zwak, veel te veranderlijk van zin, veel te licht afgeleid, om het met dat woord lang uit te houden. Zij blijven altijd hopen en ondanks alles, zelfs als iedere nieuwe band, dien zij aanknopen, toch weer losscheurt, zelfs als iedere nieuwe staf, waarop zij steunen, afbreekt als verdord riet, zelfs als iedere versche bloesem versterft en verwaait en hun voor de voeten neervalt! Dan nog zijn de menschen niet sterk genoeg om de hoop op te geven, en dat is goed, want voor ieder lijdende heeft zij nog wel een anker om op uit te rusten… tot… hij het niet meer noodig heeft.
— Maar oom; gij gelooft niet aan wanhoop, hernam Eva, afgeleid door de zonderlinge wijze, waarop hij hare smart opvatte, en toch, hoe velen zijn door wanhoop tot de vreeselijkste uitersten gekomen…
— Zeker, zeker, die gevallen zijn er, maar dit beslist zich binnen seconden: eene wanhoop die langer dan tien minuten duurt zonder hare partij te kiezen, is al overwonnen, en nu mijne lieve — Torso is altijd tot uw dienst, — wat dunkt u?
Eva moest wel glimlachen ondanks haar zelve en door hare tranen heen,
Zij was snel en behendig over de eerste bitterheid eener groote teleurstening heen gebracht — en Aelbrecht had gelijk: overspannen smart overwint men niet met strenge redeneering; eene wonderspreuk kan hier soms meer afdoen dan eene sluitrede.
Het was Eva, of er onder dit spreken tusschen haar en haar oom meerdere toenadering was ontstaan, en zij had geene vrouw moeten zijn, zoo ze zich nu over de bescheiden terughouding van straks niet een weinig had heen gesteld, om zonder vragen iets meer te hooren van de geheimen haars ooms.
— Gij lacht over wanhoop, zeide zij, maar van lijden, van zielelijden, dat heete tranen kost, zult ge toch niet de mogelijkheid ontkennen; want — zooeven, toen ik kwam, vond ik u den man van zooveel geestkracht, met de sporen van… [ 244 ]zulke… smart op het gelaat! Het heeft mij zoo getroffen, dat ik het nooit meer vergeten zal!
Aelbrecht werd gloeiend rood en worstelde kennelijk met eenige heftige gemoedsbeweging; zijne oogen fonkelden toornig en wild, zijne ademhaling had iets van het gesnuif van zijn tijger; hij verbeet zich de onderlip tot bloedens toe, maar hij zweeg — hij zweeg eenige minuten, en antwoordde toen bedaard en met zachtheid, hoewel zijne stem iets schors en gedempts had:
— Ik heb u ook niet gezegd, Eva, dat men leven zal zonder lijden en zonder tranen, dat men het leven zal hebben van een vogel in de zoele Meilucht, dartel en vroolijk, maar het leven van een mensch, dat wil zeggen eene afwisseling van leed en vreugde, van winst en verlies, — mengeling, waaraan men zich ten laatste zóó gewent, dat men bij het een als bij het ander, als iets natuurlijks en onvermijdelijks zijne partij neemt, zooals men zich schikt in het weer, ten laatste aan niets onherstelbaars gelooft, maar evenmin aan iets als blijvend zich vasthecht, terwijl men zich onvermoeid bezighoudt met samen te stenen wat de omstandigheden altijd met dezelfde volharding komen verstoren.
Dat was zeker geene heldere verklaring van de bittere ure, die deze man zelf nog zooeven had doorgeleefd, en die toch bewees, dat hij het niet altijd en niet alles dus lakoniek scheen op te nemen; maar Eva had genoeg om te begrijpen, dat hij eene uitlegging vermijden wilde, en zij zweeg, nadenkende over de wondere strijdigheid in dien man, eerder nog dan over de verstoring harer liefste wenschen. — Het zwijgen, dat hij ook niet afbrak, duurde intusschen zóó lang, dat Eva ras verlegen werd met bare houding. Zij had haar oom gestoord, die alleen wilde zijn; op zijne tusschenkomst kon zij niet meer rekenen; hij loonde haar vertrouwen met geene wederkeerige uitstorting van zijn leed; het scheen haar toe, dat zij niet voegelijk haar bezoek kon verlengen. Ook zeide zij met dien zekeren nadruk, die een weinig van hare teleurstelling getuigde:
— Vergeef mij de stoornis, oom! Ik ga heen, om…
— Gij gaat heen? — vroeg hij, uit diep gepeins oprijzende — en waarom? [ 245 ]
— Om te zien, of vader reeds is uitgegaan, zoo dat niet ware, heb ik nog menig middel om hem tot thuisblijven te bewegen,.
— ’t Is beter, dat gij hier blijft, Eva! Wij hebben elkander nog te veel mede te deelen, om zóó te scheiden. Den ganschen dag houd ik u hier, en mij dunkt, dit is wel het zekerste middel om eene botsing met uw vader te voorkomen, — vervolgde bij glimlachend.
— Maar Frits zou in den namiddag van Haarlem komen…
— Welnu, aan uw huis zal hij toch wel naar u vragen, men zal hem hierheen verwijzen.
— Maar… hoe zult gij hem ontvangen? vroeg zij schroomvallig,
— Als den zoon zijner moeder, antwoordde hij met zonderlingen nadruk. — Daarop haar bij de hand nemende, zeide hij: — kom Eva, gij zijt nu hier, gij moet de merkwaardigheden van mijn klein museum opnemen, Laat ik uw cicerone zijn. Het was eene wereld van kunstgenot, die hij met dat woord voor haar ontsloot, want eene meer keurige en veelzijdige verzameling van alles wat natuur en kunst merkwaardigs en zeldzaams konden opleveren, vond men wellicht niet, dan wat Aelbrecht had samengebracht, indien men ten minste kunstschatten niet naar het vele, maar naar het uitnemende berekent, — en hij zelf was daarbij een gids, zooals men zich dien in menig vorstelijk kabinet wenschen zou, want bij zijne veelzijdige kennis paarde hij eene oorspronkelijkheid van gedachte, van opvatting en inzichten, een gelouterden smaak, en dat fijn gevoel, dat zelf weet te genieten en tact genoeg heeft om anderer genietingen te verhoogen. Ook waren al zijne opmerkingen zoo diep als juist, en zoo nieuwals scherpzinnig: het éénige wat hem ontbrak was de gloed der geestdrift, die over alles stralen en kleuren werpt; zijn oordeel had de koelheid en nuchterheid van een, voor wien de kennis geene begoochelingen, de natuur geene geheimen meer heeft, die alles heeft gewogen, alles heeft overzien, alles berekend, en die het gebruikt omdat het er nu eenmaal is, en waardeert omdat zijn verstand er nu eenmaal den prijs van kent, Maar Eva’s enthousiasme vergoedde de koelheid van haar geleider; bij wijlen zelfs scheen haar gloed hem [ 246 ]te bezielen, en schoon hij over haar glimlachte, was het toch zichtbaar, dat zij in hem opwekte wat verdoofd was en wenicht niet sterven kon.
Achter de rijen bakken en vazen met exotische planten waren de wanden behangen met donkere zijden gordijnen, die de schilderijen dekten, waarvan Aelbrecht er Eva eenige had laten zien. Daar zij dit enkel voor een maatregel hield om de kostbare kunststukken te beveiligen, dacht zij dat ook het eene standbeeld, dat zij reeds in ’t binnentreden had opgemerkt, om dezelfde reden met een zwart gazen sluier overtogen was, en zonder er aan te denken of dit eene onbescheidenheid wezen kon, trok zij den sluier, die tot laag over het voetstuk heen hing, een weinig ter zijde. Haar oom zag het, sprong op haar toe en hield haar arm vast met eene snelheid en heftigheid die baar schrikken deed.
— Vergiffenis, oom! Vergiffenis! — stamelde zij in de hoogste verlegenbeid, — ik wist niet dat… Maar reeds was hij zich zelf weder meester. Hij liet baar arm los, en sprak goedig:
— ’t Was alleen om u, arm kind, ik durfde uwe verbeelding niet aan een afgrijselijken indrok wagen… dien zij wellicht… nooit… nooit weer verliezen zou.
— Ik zal er niet op aandringen dit te zien, hernam Eva terugtredende, maar anders bij mij zijn indrukken niet van langen duur; zij wisselen zich veel te schielijk af in mijne verbeelding, die meer levendig is dan vasthoudend.
— En wat dit voor mij is, kan het daarbij niet zijn voor u, hervatte hij, — en eenmaal wil ik toch weten, of ook anderen:… hij lichtte den sluier op en sprak: Eva, als gij moed hebt, moogt gij zien!
Eva toonde moed, die noodig moest zijn na zulke woorden; zij kwam weer nader en zag naar de marmergroep, die nu ontbloot voor haar stond.
In ’t eerst zag zij wel iets, wat haar trof, maar toch niet schokte.
Het was eene knielende vrouw, die de beide armen ten hemel hief; aan hare voeten lag de figuur van een monnik uitgestrekt, de eene arm afhangende en als het voetstuk omklem[ 247 ]mende met de hand, de andere, eene disciplien vasthoudende, nevens een gebedenboek. Maar hetgeen haar terstond trof, was dat het ontsluierd gelaat der non eene sterk sprekende gelijkenis had met het medaillon, dat zij zooeven had gezien en dat het portret harer tante was.
— Die gelijkenis, oom! dat is allervreemdst, ware dat geene non, ik zou zeggen… mijne tante, sprak zij, hem vragend aanziende.
— Neen, ’t is eene andere, eene vreemde, geene verwante van u, sprak hij kalm maar bleek, maar juist om het zeldzame der gelijkenis liet ik dit model poseeren, het was in Italië…
— Heeft een bekend kunstenaar dit vervaardigd?
— Een volstrekt onbekende in de kunstwereld, — ik zelf, hernam hij.
— Gij, oom! Zijt gij ook beeldhouwer?
— Ja, ik heb zoo wat van alles beproefd.
— Maar gij zijt dan een groot kunstenaar, oom! riep zij, hem verwonderd aanziende. Mijn oordeel geldt wel niet veel, maar mij dunkt, ik zag nooit iets in marmer, dat zóó bezield is. Hoe bevallig en hoe waar tegelijk, hoe natuurlijk! ’t is of die vrouw daar ligt neergeknield in een aandachtig gebed, maar op eens, als door angst en smart overvallen, de handen ten hemel heft; kon zij spreken, mij dunkt, haar woord zou een kreet om uitredding zijn, geen rustig gebed van het geloof; dat ligt in de uitdrukking van die trekken, in de wending dier opgeheven handen!
— Juist, mijn kind! Ge hebt een goed raadvermogen, zoo was dat, — sprak hij bleek en koud; maar zij wilde nog langer bewonderen en trad nader. Toen eerst gaf zij meer opzettelijke aandacht aan de liggende monnikenfiguur, en zij ook werd bleek en trad met zeker afgrijzen terug.
De gestalte had geen hoofd, en al de vreeselijke kenteekenen een er onthoofding waren in het marmer van den hals afgeschetst met anatomische juistheid.
— Hemel, oom!. hoe kondt gij lust hebben om dat uit te voeren? sprak Eva, zich ter zijde wendende.
— Ik moest, Eva!
Maar toen zij ter zijde ging, viel onwillekeurig haar oog op [ 248 ]het voetstuk, een soort van estrade in zwarten steen, bijna op de wijze van de treden eener altaartrap; op de bovenste trede lag of liever stond het hoofd, dat ondersteld werd tot den romp des monniks te behooren; het was niet van hetzelfde marmer als de beelden, maar van het allerfijnst en doorzichtigst albast, dat eenigszins een blauwachtigen tint had, die volmaakt den valen lijktint nabootste. Ook was het effect van dit akelig kunstwerk van afgrijselijke kracht, als de uitvoering van eene ontzettende waarheid, zonder eenige verschooning van des aanschouwers gevoel, zonder eenige vergoelijking of idealiseering ter wille van kunstsmaak. Het scheen uitgevoerd met eene vaste, kalme meesterhand, door iemand die het model met een rustig, koel oog had bestudeerd, en die zich had voorgesteld, niets te geven dan de waarheid in hare afschrikwekkende naaktheid, en die tot verbazing toe in dit ontwerp was geslaagd. De opstekende haren rondom de geschoren monnikskruin, de trekking der oogleden. de slapheid der wangen, de kramptrekking rondom den mond… en het verdere, waarvan wij u de beschrijving sparen, alles was weergegeven met diezelfde strenge juistheid, die bij mislukking belachelijk zou geweest zijn, bij dit volmaakt slagen integendeel tot ontzetting dwong. Het was of al de geestdrift van den kunstenaar zich had uitgeput om over het bevallig beeld der vrouw het waas der hoogste poëzie te werpen, en niets meer had overgehouden voor het overige dan de koude eerlijkheid van den platten copiïst.
Op Eva deed het akelig tafereel de uitwerking, die men wachten kan: zij werd bleek, rilde en vlood naar de andere zijde van het gewelf, er niet eens aan denkende, dat daar tusschen die bloembakken de ijzeren traliekooi was, waarin Torso door zijn heer was opgesloten.
Aelbrecht had intusschen den sluier heen geworpen over voetstuk en al, en volgde haar zichtbaar ontrust; hij nam hare hand en drukte die, maar hij zeide niets. Slechts voerde hij haar een weinig verder, trok opnieuw eene gordijn weg, en deed haar eene schilderij aanschouwen, wel geschikt om terstond geheel de verbeelding in te nemen en dus te beheerschen, dat iedere vroegere indruk er voor terug moest wijken.
Het onderwerp was: Christus voor den Joodschen raad, op het [ 249 ]oogenblik dat de hoogepriester zijn gewaad vaneenscheurt en het »des doods schuldig” heeft uitgesproken. Gewijde onderwerpen van zulken hoog ernstigen aard hebben altijd hunne eigenaardige moeielijkheden, die maar zelden met een volkomen geluk overwonnen worden, en dikwijls volstrekt het tegendeel uitwerken van wat zij bedoelen — stichten. Zonder eens te spreken van de drieste vermetelheid, — die zich aan alles waagt en die zweven blijft tusschen absurditeit en middelmatigheid, loopen zulke pogingen om het boog gewijde weer te geven meestal uit op de beschaming van den kunstenaar en zijne erkenning van de armoede der kunst. Voelt hij zich innig doorgloeid van de houge majesteit van zijn sujet, dan wordt hij ondanks zich zelven dus daardoor beheerscht, dat hij het niet meer in zijne macht heeft, dat hij het al hooger en hooger boven zijne kracht ziet stijgen; — dat bij werkt met de overtuiging van een onbereikbaar ideaal na te streven, en die aarzeling zijner moedeloosheid, die worsteling zonder zegepraal, ten laatste maar al te zichtbaar hare sporen drukt op zijn kunstgewrocht. Of de kunstenaar is kalm en wijs genoeg, om zich niet door zijn onderwerp te laten beheerschen, en het te overzien met vasten, scherpen blik, zonder zich door de begoochelingen zijner geestdrift te laten heen en weder slingeren, maar dan ook, onder zulke hand wordt heilige rust, kunstkoude; goddelijke majesteit uitgedrukt door theatrale pose en hemelsche heerlijkheid door eene aureole van bladgoud.
Maar hetgeen Eva zag was iets anders. De kunstenaar had het geluk gehad tusschen beide klippen door te varen, en van beide disposities juist datgene en juist zóóveel te bezitten, dat hij de volle grootheid van zijn sujet had gevoeld, zonderdat het hem tot overdrijving overprikkelde, en die, wetende dat hij die met zijn penseel niet kon bereiken, slechts beproefd had de heiligheid in den persoon des Heeren op het waardigst te doen uitkomen. Hij had dat getracht, niet door de omringende menschengestalten tot afzichtelijke duivelen te maken. Integendeel, er waren fraaie, belangwekkende, edele gelaatstrekken; dat van den sluwen Kajafas zelfs was indrukwekkend van verschrikkelijke zegepraal, en alleen die van de dienaren, die den Heer de laagste mishandeling zouden aandoen, teekenden die diepe gezonkenheid, [ 250 ]die te stomp is voor eenig besef van zedelijke meerderheid. Maar hetgeen het verschrikkelijk, het waarachtig contrast daarstelde tusschen al die loodsche grooten en al die loodsche wijzen, tusschen gerechtigheid zoekende Farizeën, die bondgenootschap hadden gemaakt met valsche getuigen, met personen uit de laagste heffe des volks, tusschen dien priester, die de roeping had om alle geboden der wet te doen handhaven, in de steenen tafelen gegrift, en die den Eenige verdoemde, wien het mogelijk kon zijn om aan geheel de wet te voldoen, — tusschen die allen en dien Eenige — was een sprekend, onmiskenbaar onderscheid, dat genoegzaam contrast stelde, zelfs bij de bevalligste vormen. Op al die aangezichten las men de drift, den hartstocht, de onrust, den twijfel, het bedrog, de zelfzucht, — de zonde, met één woord, terwijl op dat van den Heer al de ruste der heiligheid stond uitgedrukt, en die ruste was te merkwaardiger, omdat zij de diepte van onuitgesproken lijden niet verzwakte, maar liet doorschemeren, omdat de roerendste uitdrukking van zachtheid niet tot de lijn der weekheid was gedaald, maar nog eene kracht verraadde, die van een onherroepelijk besluit getuigde. Geene kracht tegen hen, noch om hen te verpletteren, noch om hen te overtuigen, geene andere kracht, geen andere glans dan de goddelijke majesteit, dan de volkomen zelfbewustbeid, die afstralen van dat voorhoofd, nadat reeds de gezegende mond het laatste, beslissende getuigenis van zich zelf heeft afgelegd. Van die heiligheid zóó onschendbaar, dat zij onder die aanraking van spotters en beulen niets van haar karakter verliest, was het den schilder gelukt zooveel terug te geven, als ooit in het bereik der kunst kon zijn; ook was de indruk, dien deze voorstelling maakte, een zulke, dat Eva, bleek en sprakeloos van eerbied en ontroering, terugweek, de handen over de borst vouwde en het hoofd boog, als scheen haar het vrijmoedig opzien vermetelheid.
— Ziet gij, Eva! bij dezen Eenen vergeet men alles, zelfs het lijden der verbeelding, — het pijnlijkste martelaarschap dat de ziel kan treffen. Hij geneest het! Hij geneest iedere innerlijke kwaal, zelfs de schuld! — Onderwijl Aelbrecht dit sprak, verklaarden twee groote tranen, die zijne oogen vulden, wellicht de andere tranen, waarvan hij Eva de uitlegging [ 251 ]niet had willen geven, maar Eva lette ditmaal niet op hem.
— Het zou goed zijn, zoo men altijd dit beeld dus voor oogen kon hebben. Welk een voorrecht, die schilderij te bezitten!
— Ik bezit de schilderij omdat het beeld mij dus voor oogen stond; ieder voor wien de verschijning van den Christus eene waarheid is geworden, vormt zich eenig denkbeeld van de gestalte, die Hij heeft gedragen onder de menschen. Dit nu was het mijne, dat ik ééns moest uitdrukken.
— Maar oom! riep Eva, gij zijt dan ook schilder! Zeker, gij voert mij van de eene verwondering tot de andere!
— Gij moest u slechts over één ding verwonderen dit dat ik nevens dit eene nog al dat andere blijf behouden! Ik zeg het mij vaak met de diepste zelfverachting. Vreemd, niet waar, allervreemdst, of liever allerdwaast, dat men met den Christus in het hart nog iets van beteekenis kan achten buiten Hem en het Zijne… en toch… bij wijlen…
— Zulke woorden uit uw mond, oom! riep Eva; weet gij, dat men van u zegt, dat gij… een volstrekte tegenstander zijt van onzen godsdienst, dat gij… uit haat aan ’t Christendom… in ’t Oosten renegaat zijt geworden.
Hij glimlachte.
— Ja! men zegt veel wonderlijks, lief kind, vooral van wie lang weg waren en van verre komen; men zal gehoord hebben, dat ik gewoon ben op kussens te zitten, in plaats van op stoelen! Zoo iets is voor sommigen al bewijs genoeg!
— En daarbij, gij gaat nooit naar de kerk!
— Ziet gij, dan doen zij mij ook niet te veel met mij tot een Turk te maken! zeide hij. lachende. maar weet dit ééne Eva, zoo men in Europa soms in verzoeking mocht komen, het Christendom te verdenken uit ergernis over de Christenen, — tegenover de puinhoopen van Jeruzalem wordt de Christus ons en minste eene waarheid, al toonen zij die zich naar Hem noemen, ons ook dáár slechts een verlichaamde logen!
Haar oom dus te hooren spreken maakte op Eva den zonderlingsten indruk, dien zij nog van hem had ontvangen. Zij zelve was vroom in het harte, maar niet gewoon zich over godsdienstige onderwerpen uit te laten. Haar vader, in zijne hoe[ 252 ]danigheid van bange ziel, parodiëerde den esprit fort, — Abbondio’s trek, die zich zelden verloochent, — altijd echter zonder zich bepaald uit te laten, en met behoud der vormen, want… hij kwam vrij geregeld ter kerk, en was zelfs — lid van den kerkeraad! Kerkeraden kiezen zich soms wonderlijke leden! Deze hier was gekozen om te zwijgen en zich aan de zijde der meerderheid te voegen, — dat hij ook trouw deed.
En ook met Frits vond zij eene zulke gedachtenwisseling niet.
Haar oom stoorde de nieuwe overdenkingen, die hij in haar had opgewekt.
— Laat ons van hier gaan, Eva! Ziedaar voor ons beiden gewaarwordingen genoeg voor één morgen!