Gebruiker:Jelte/Zandbak

Uit Wikisource

MAX HAVELAAR
OF DE
KOFFIJ-VEILINGEN
DER
NEDERLANDSCHE HANDELMAATSCHAPPIJ

DOOR MULTATULI


Aan E.H.v.W. [1]
"J'ai souvent entendu plaindre les femmes de poëte, et sans doute,
pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualité
n'est de trop. Le plus rare ensemble de mérites n'est que le strict
nécessaire, et ne suffit même pas toujours au commun bonheur. Voir
sans cesse la muse en tiers dans vos plus familiers entretiens,
--recueiller dans ses bras et soigner ce poëte qui est votre mari,
quand il vous revient meurtri par les déceptions de sa tâche;--ou bien
le voir s'envoler à la poursuite de sa chimère ... voilà l'ordinaire
de l'existence pour une femme de poëte. Oui, mais aussi il y a le
chapître des compensations, l'heure des lauriers qu'il a gagnés à la
sueur de son génie, et qu'il dépose pieusement aux pieds de la femme
légitimement aimée, aux genoux de l'Antigone qui sert de guide en ce
monde à cet "aveugle errant;"--
Car, ne vous-y-trompez pas: presque tous les petits-fils d'Homère
sont plus ou moins aveugles à leur façon;--ils voient ce que nous ne
voyons pas; leurs regards pénètrent plus haut et plus au fond que les
nôtres; mais ils ne savent pas voir droit devant eux leur petit
bonhomme de chemin, et ils seraient capables de trébucher et de se
casser le nez sur le moindre caillou, s'il leur fallait cheminer sans
soutien, dans ces vallées de prose où demeure la vie."
(HENRY DE PÈNE)




GEREGTSDIENAAR. Heer regter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft.

REGTER. Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat aangelegd?

GEREGTSDIENAAR. Hij heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten.

REGTER. Daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan... Hij moet hangen.

LOTHARIO. Regter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Ik kan getuigen bijbrengen die verklaren zullen dat ik een goed mensch ben, en geen moordenaar...

REGTER. Gij moet hangen,... Gij verzwaart uwe misdaad door uwen eigenwaan. Het past niet aan iemand die... van iets beschuldigd is, zich voor een goed mensch te houden.

LOTHARIO. Maar, regter,... er zijn getuigen die het zullen bevestigen; en daar ik nu beschuldigd ben van moord...

REGTER. Gij moet hangen. Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zijt ingenomen met u zelven... drie kapitale punten. Wie zijt gij vrouwtje?

VROUWTJE. Ik ben Barbertje...

LOTHARIO. Goddank... regter, gij ziet dat ik haar niet vermoord heb!

REGTER. Hm... ja... zoo,... maar het inzouten?...

BARBERTJE. Neen, regter, hij heeft mij niet ingezouten. Hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan... Hy is 'n edel mensch!

LOTHARIO. Gij hoort het, regter, ze zegt dat ik een braaf mensch ben.

REGTER. Hm... het derde punt blijft dus bestaan. Geregtsdienaar, voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessing's patriarch.

(Onuitgegeven Tooneelspel)

Hoofdstuk 1[bewerken]

[2]

Ik ben makelaar in koffij, en woon op de Lauriergracht, N° 37. Het is mijn gewoonte niet, romans te schrijven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aantevangen, dat gij, lieve lezer, zoo-even in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge wat anders zijt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelijks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik mij af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in mijn vak – ik ben makelaar in koffij, en woon op de Lauriergracht N° 37 – aan een principaal – een principaal is iemand die koffij verkoopt – een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hij terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zijn ook makelaars in koffij, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schrijf, of andere valsche opgaven doe. Ik heb dan ook altijd opgemerkt dat menschen die zich met zoo-iets inlaten, gewoonlijk slecht wegkomen. Ik ben drie en veertig jaren oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor den dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlijk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd.

Ik zeg: waarheid en gezond verstand, en hier blijf ik bij. Voor de Schrift maak ik natuurlijk een uitzondering. De fout begint al van Van Alphen af, en wel terstond bij den eersten regel over die "lieve wichtjes." Wat drommel kon dien ouden heer bewegen, zich uittegeven voor een aanbidder van mijn zusje Truitje die zeere oogen had, of van mijn broêr Gerrit die altijd met zijn neus speelde? En toch, hij zegt: "dat hij die versjes zong, door liefde gedrongen." Ik dacht dikwijls als kind: "man, ik wilde u graag eens ontmoeten, en als ge mij de marmerknikkers weigerde, die ik u vragen zou, of mijn naam voluit in banket – ik heet Batavus – dan houd ik u voor een leugenaar. Maar ik heb Van Alphen nooit gezien. Hij was al dood, geloof ik, toen hij ons vertelde dat mijn vader mijn beste vrind was – ik hield meer van Pauweltje Winser, die naast ons woonde in de Batavierstraat – en dat mijn kleine hond zoo dankbaar was. We hielden geen honden, omdat ze zoo onzindelijk zijn.

Alles leugens! Zoo gaat dan de opvoeding voort. Het nieuwe zusjen is van de groenvrouw gekomen in een groote kool. Alle Hollanders zijn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren blij dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een kolijk als hij het wapperen hoorde van de nederlandsche vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlijk, expres om Nederland te beschermen. Leugens! Nederland is Nederland gebleven, omdat onze oude luî goed op hun zaken pasten, en omdat ze het ware geloof hadden. Dàt is de zaak! En dan komen later weer andere leugens. Een meisjen is een engel. Wie dit het eerst ontdekte, heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid. Men vlucht met het een of ander voorwerp naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einden, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen dat ik niet goed leef met mijn vrouw – zij is een dochter van Last & Co, makelaars in koffij – niemand kan iets op ons huwelijk aanmerken. Ik ben lid van Artis, zij heeft een sjaallong van twee-en-negentig gulden, en van zulk een malle liefde die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen, is toch tusschen ons nooit spraak geweest. Toen we getrouwd zijn, hebben wij een toertje naar den Haag gemaakt – ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag – en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd. Dus: alles gekheid en leugens!

En zou mijn huwelijk nu minder gelukkig wezen, dan van de menschen die zich uit liefde de tering op den hals haalden, of de haren uit het hoofd? Of denkt ge dat mijn huishouden iets minder wel geregeld is, dan het wezen zou als ik voor zeventien jaar mijn meisjen in verzen gezegd had dat ik haar trouwen wilde? Gekheid! Ik had dit toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzenmaken is een ambacht, zeker minder moeielijk dan ivoordraaien. Hoe zouden anders de ulevellen met deviezen zoo goedkoop wezen? – Frits zegt: "Uhlefeldjes" ik weet niet, waarom? – En vraag eens naar den prijs van een stel billardballen!

Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in gelid 't zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. "De lucht is guur, en 't is vier uur." Dit laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die mijn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: "de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën." De verzenmaker is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur, enz. wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hij dan aan 't knoeijen! Of het weêr moet veranderd, òf de tijd. Eén van beiden is dan gelogen.

En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens in den schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van 't stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op 't punt staat bankroet te maken. Dan geeft hij hem zijn halve vermogen. Dat kan niet waar zijn. Toen onlangs op de Prinsengracht mijn hoed te-water woei – Frits zegt: waaide – heb ik den man die hem mij terugbracht, een dubbeltje gegeven; en hij was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hij mijzelf er uit gehaald had, maar zeker mijn halve vermogen niet. 't Is immers duidelijk dat men op die wijs maar tweemaal in 't water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is bij zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had weleens lust zoo'n heel parterre in 't water te gooien, om te zien wie dat toe juichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder dat ik voor 't opvisschen van mijn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan mijn kantilje ketting draag, en een anderen rok.

Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelijk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zoo aanlokkelijk uit. Voor kinderen, meen ik, en voor menschen die niet in zaken zijn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede willen voorstellen, is hun voorstelling altijd leugenachtig. Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het heele bedrijf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar 't venster, maar werken doet ze niet. De familie die van dezen arbeid leven kan, heeft weinig noodig. Zoo'n meisjen is natuurlijk de heldin. Ze heeft eenige verleiders de trappen afgeworpen, ze roept gedurig: "o mijne moeder, o, mijne moeder!" en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar noodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valsche denkbeelden van deugd, en "werken voor den kost?" Alles gekheid en leugens!

Dan komt haar eerste minnaar – die vroeger klerk was aan 't kopieboek, maar nu schatrijk – op-eens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisjen uit een gefailleerd huis. En als ge meent, dat dit op het tooneel er dóór kan als uitzondering, blijft toch mijn aanmerking bestaan, dat men den zin voor waarheid bederft bij het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelijkheid ondermijnt, door het te gewennen iets toetejuichen op het tooneel, wat door elk fatsoenlijk makelaar of koopman voor een bespottelijke krankzinnigheid wordt gehouden in de wereld. Toen ik trouwde, waren wij op 't kantoor van mijn schoonvader – Last & Co – met ons dertienen, en er ging wat om!

En nog meer leugens op het tooneel. Als de held met zijn stijven komediestap weggaat om 't verdrukte vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altijd vanzelf open? En verder, hoe kan de persoon die in verzen spreekt, voorzien wat de ander te antwoorden heeft, om hem 't rijm gemakkelijk te maken? Als de veldheer tot de prinses Zegt: "mevrouw, het is te laat, de poorten zijn gesloten" hoe kan hij dan vooruit weten, dat zij zeggen wil: "welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontblooten?" Want als zij nu eens, hoorende dat de poort toe was, antwoordde dat ze dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat zij een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rijm? Is het dus niet een pure leugen, als de veldheer de prinses vragend aanziet, om te weten wat ze doen wil na 't poortsluiten? Nog-eens: als 't mensch nu eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van iets te ontblooten? Alles leugens!

En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffij – Lauriergracht, N° 37 – en heb dus al zoo-iets bijgewoond, maar het stuit mij altijd vreeselijk, als ik de goede lieve waarheid zóó zie verdraaien. Beloonde deugd? Is 't niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zoo niet in de wereld, en 't is goed dat het niet zoo is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend?

Daar is bij-voorbeeld Lucas, onze pakhuisknecht, die reeds bij den vader van Last & Co heeft gewerkt – de firma was toen Last & Meijer, maar de Meijers zijn er lang uit – dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit te-kort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hij aan de Bank zeventien gulden te veel ontvangen, en, hij bracht ze terug. Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk noodig. Welnu, ik houd dien Lucas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen – want we hebben jong volk noodig, omdat er zooveel bij ons omgaat – maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn ouden dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere belooning voor de braven overbleef hier-namaals. Maar op een tooneel verdraaien ze dat... alles leugens!

Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor belooning? Als mijn zaken goed gaan – en dit doen ze – als mijn vrouw en kinderen gezond zijn, zoodat ik geen gemaal heb met dokter en apteker... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan terzijde leggen voor den ouden dag... als Frits knap opgroeit, om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga... zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor mijn deugd eisch ik niets.

En dat ik toch deugdzaam bèn, blijkt uit mijn liefde voor de waarheid. Deze is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging. En ik wenschte dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor 't schrijven van dit boek.

Een tweede neiging, die mij even sterk als waarheidsliefde beheerscht, is de hartstocht voor mijn vak. Ik ben namelijk makelaar in koffij, Lauriergracht N° 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan mijn ijver voor de zaken, hebt gij te danken dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't oogenblik afscheid van u neem – ik moet naar de beurs – noodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus!

Eilieve, steek het bij u...'t is een kleine moeite... het kan te-pas komen... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co ben ik, sedert de Meijers er uit zijn... de oude Last is mijn schoonvader.

LAST & Co

MAKELAARS IN KOFFIJ Lauriergracht, N° 37

Hoofdstuk 2[bewerken]

Het was slap op de beurs, maar de voorjaarsveiling zal 't wel goed maken. Denk niet dat er niets bij ons omgaat. Bij Busselinck & Waterman is 't nog slapper. Een vreemde wereld! Men woont zoo iets bij, als men zoo'n twintig jaren de beurs bezoekt. Verbeeld u dat ze daar getracht hebben – Busselinck & Waterman, meen ik – mij Ludwig Stern aftenemen. Daar ik niet weet of gij aan de beurs bekend zijt, wil ik u even zeggen dat Stern een eerst huis is in koffij te Hamburg, dat altijd door Last & Co is bediend geworden. Heel toevallig kwam ik daar achter... ik meen achter de knoeijerij van Busselinck & Waterman. Zij zouden een kwart procent van de courtage laten vallen – onderkruipers zijn het, anders niet! – en zie nu eens wat ik gedaan heb om dien slag afteweren. Een ander in mijn plaats had misschien aan Ludwig Stern geschreven dat hij ook wat zou laten vallen, dat hij hoopte op konsideratie om de langdurige diensten van Last & Co... ik heb uitgerekend dat de firma, sedert ruim vijftig jaren, vier ton aan Stern verdiend heeft. Die konnexie dateert van 't kontinentaal stelsel, toen wij dekoloniale waren insmokkelden van Helgoland. Ja, wie weet wat 'n ander al zoo zou geschreven hebben. Maar neen, onderkruipen doe ik niet. Ik ben naar Polen gegaan, [3] liet me pen en papier geven, en schreef:

Dat de groote uitbreiding die onze zaken den laatsten tijd genomen hadden, vooral door de vele geëerde orders uit Noord-Duitschland' ('t is de zuivere waarheid,) eene vermeerdering van ons personeel noodzakelijk maakte' (t is de waarheid! Gisteren nog was de boekhouder na elven op 't kantoor, om zijn bril te zoeken;) dat vooral zich de behoefte deed gevoelen aan fatsoenlijke, 'welopgevoede jongelieden, voor de korrespondentie in het duitsch. Dat wel-is-waar veel duitsche jongelingen, in Amsterdam aanwezig, hiertoe de vereischte bekwaamheden bezaten, maar dat een huis dat zich respekteert ('t is de zuivere waarheid,) bij de toenemende ligtzinnigheid en onzedelijkheid onder de jeugd, bij het dagelijks aangroeien van het getal fortuinzoekers, en met het oog op de noodzakeijkheid om soliditeit van gedrag, hand-aan-hand te doen gaan met soliditeit in de uitvoering, van de gegeven orders (t is waarachtig, alles de zuivere waarheid,) dat zulk een huis – ik bedoel Last & Co, makelaars in koffij, Lauriergracht N°. 37 – niet omzichtig genoeg wezen kon met het engageeren van sujetten…

Dit alles is de zuivere waarheid, lezer! Weet gijel, dat de jonge Duitscher, die op de beurs bij pilaar 17 stond, weggeloopen is met de dochter van Busselinck & Waterman? Onze Marie wordt ook al dertien in September.

...Dat ik de eer had gehad van den heer Saffeler te vernemen – Saffeler reist voor Stern – dat de geachte chef der firma, de heer Ludwig Stern, een zoon had, den heer Ernest Stern, die ter volmaking zijner kommercieele kennis, eenigen tijd in een hollandsch huis wenschte geëmploieerd te zijn.
Dat ik met het oog op' (hier herhaalde ik weer al die onzedelijkheid, en vertelde de geschiedenis dier dochter van Busselinck & Waterman; 't kan nooit kwaad dat met dat weer) dat ik met het oog dáárop, niets liever wenschte dan den heer Ernest Stern belast te zien met de duitsche korrespondentie van ons huis.

Uit kieschheid vermeed ik alle toespeling op honorarium of salaris; ik voegde er echter bij:

Dat, indien de heer Ernest Stern het verblijf ten onzen huize – Lauriergracht N° 37 – wilde voor lief nemen, mijn vrouw zich bereid verklaarde als een moeder voor hem te zorgen, en dat zijn linnengoed in huis zou versteld worden.

Dit is de zuivere waarheid, want Marie stopt en maast heel lief. En ten-slotte:

Dat bij ons de Heer gediend werd.[4]

Dat kan hij in zijn zak steken, want de Sterns zijn Luthersch. En ik verzond mijn brief. Ge begrijpt dat de oude Stern niet goedschiks bij Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge bij ons aan 't kantoor is. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord.

Om nu terug te komen op mijn boek. Voor eenigen tijd kom ik 's avonds door de Kalverstraat, en bleef staan kijken naar den winkel van een kruienier, die zich bezighield met het sorteeren van een partijtje Java, ordinair, mooi-geel, Cheribonaard, iets gebroken, met veegsel, dat me zeer interesseerde, want ik let altijd op alles. Daar viel mij op-eenmaal een heer in 't oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond en me bekend voorkwam. Hij scheen ook mij te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te verdiept was in 't veegsel, om terstond optemerken, wat ik namelijk later zag, dat hij vrij kaal in de kleeren stak. Anders had ik de zaak daarbij gelaten. Maar op-eens schoot mij de gedachte in, dat hij misschien reiziger was van een duitsch huis, die een solieden makelaar zocht. Hij had dan ook wel iets van een Duitscher, en van een reiziger ook. Hij was zeer blond, had blauwe oogen, en in houding en kleeding iets dat den vreemdeling verraadde. In-plaats van een behoorlijken winterjas, hing hem een soort van sjaal over den schouder – Frits zegt "shawl" maar dit doe ik niet – alsof hij zoo van de reis kwam. Ik meende een klant te zien, en gaf hem een adreskaartje: Last & Co, makelaars in koffij, Lauriergracht N° 37. Hij hield het bij de gasvlam, en zeide: "ik dank u, maar ik heb me vergist. Ik dacht het genoegen te hebben een ouden schoolkameraad voor me te zien, maar... Last? Dit is de naam niet."

– Pardon, zei ik – want ik ben altijd beleefd – ik ben m'nheer Droogstoppel, Batavus Droogstoppel. Last en Co is de firma, makelaars in koffij, Lauriergr...

– Wel, Droogstoppel, kent ge mij niet meer? Zie mij eens goed aan.

Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik mij herinnerde hem meer gezien te hebben. Maar, zonderling, zijn gelaat deed mij de uitwerking alsof ik vreemde parfumerien rook. Lach hier niet om, lezer, straks zult ge zien hoe dit kwam. Ik ben verzekerd dat hij geen drup reukwerk bij zich droeg, en toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan... daar had ik het!

– Zijt gij het, riep ik, die mij van den Griek hebt verlost?

– Wel zeker, zeide hij, dat was ik. En hoe gaat het U?

Ik vertelde dat we met ons dertienen op 't kantoor waren, en dat er zooveel bij ons omging. En toen vroeg ik hoe het hèm ging, wat me later speet, want hij scheen niet in goede omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlijk eigen schuld onder loopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd, "we zijn met ons dertienen, en... goeien avond verder!" dan was ik van hem af geweest. Maar door dat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeielijker – Frits zegt: hoe langs zoo moeijelijker, maar dit doe ik niet – hoe moeijelijker dus, om van hem verlost te worden. Aan den anderen kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolg van die ontmoeting. Ik houd er van, het goede optemerken, en wie dit niet doen, zijn ontevreden menschen die ik niet lijden kan.

Ja, ja, hij was het, die mij uit de handen van den Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeeroovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad in den Levant. Ik heb u reeds gezegd dat ik na mijn trouwen, met mijn vrouw naar den Haag ben gegaan. Daar hebben wij het Mauritshuis gezien, en flanel gekocht in de Veenestraat. Dit is het eenige uitstapje dat de zaken mij ooit hebben veroorloofd, omdat er zooveel bij ons omgaat. Neen, in Amsterdam zelf had hij om-mijnentwil een Griek den neus aan 't bloeden geslagen. Want hij bemoeide zich altijd met dingen die hem niet aangingen.

Het was in drie of vier en dertig, geloof ik, en in September, want er was kermis te Amsterdam. Daar mijn oude luî van voornemen waren een predikant van mij te maken, leerde ik latijn. Later heb ik mijzelf dikwijls afgevraagd, waarom men latijn moet verstaan, om in 't hollandsch te zeggen: "God is goed?" Genoeg, ik was op de latijnsche school – nu zeggen ze gymnasium – en daar was kermis... in Amsterdam, meen ik. Op de Westermarkt stonden kramen, en als ge een Amsterdammer zijt, lezer, en nagenoeg van mijn leeftijd, zult ge u herinneren hoe daaronder één was, die uitmuntte door de zwarte oogen en de lange vlechten van een meisje, dat als een Griekin gekleed was. Ook haar vader was een Griek, of althans hij zag er uit als een Griek. Ze verkochten allerlei reukgoed.

Ik was juist oud genoeg om het meisje mooi te vinden, zonder evenwel den moed te hebben haar aantespreken. Dit zou mij ook weinig gebaat hebben, want meisjes van achttien jaren beschouwen een jongen van zestien, als een kind. En hierin hebben ze groot gelijk. Toch kwamen wij, jongens van quarta, altijd 's avonds op de Westermarkt om dat meisje te zien.

Nu was hij die daar voor me stond met zijn sjaal, eens daarbij, schoon hij een paar jaren jonger was dan de anderen, en dus nog te kinderachtig om naar de Griekin te kijken. Maar hij was de primus van onze klasse – want knap was hij, dit moet ik erkennen – en hij hield veel van spelen, stoeien en vechten. Dáárom was hij bij ons. Terwijl we dus – we waren wel met ons tienen – vrij ver van de kraam af, naar die Griekin stonden te kijken, en beraadslaagden hoe wij 't moesten aanleggen om kennis met haar te maken, werd er besloten geld bij-een te leggen om iets in die kraam te koopen. Maar toen was de goede raad duur, om te weten wie de stoute schoenen zou aantrekken om het meisjen aantespreken. Ieder wilde, maar niemand durfde. Er werd geloot, en het lot viel op mij. Nu erken ik, dat ik niet gaarne gevaren trotseer. Ik ben man en vader, en houd ieder die het gevaar zoekt, voor een gek, wat ook in de Schrift staat. Het is mij inderdaad aangenaam optemerken hoe ik mij in mijn denkbeelden over gevaar en zulke dingen, gelijk ben gebleven, daar ik thans over zoo-iets nog juist dezelfde meening koester, als dien avond toen ik daar bij de kraam van den Griek stond, met de twaalf stuivers die we saamgelegd hadden, in de hand. Maar zie, uit valsche schaamte durfde ik niet zeggen dat ik niet durfde, en bovendien, ik moest wel vooruit, want mijn makkers drongen me, en weldra stond ik voor de kraam.

Het meisje zag ik niet: ik zag niets! Alles werd me groen en geel voor de oogen. Ik stamelde een aoristus primus van ik weet niet welk werkwoord...

Plaît-il? zeide zij.

Ik herstelde mij eenigszins, en ging voort:

Meenin aeide thea, en... dat Egypte een geschenk van den Nijl was.

Ik ben overtuigd dat ik in de kennismaking zou geslaagd zijn, indien niet op dat oogenblik een mijner makkers uit kinderachtige baldadigheid mij een zoo harden stoot in den rug had gegeven, dat ik heel onzacht tegen de uitstalkast aanvloog, die op halvemanshoogte de voorzij van de kraam afsloot. Ik voelde een greep in mijn nek... een tweeden greep veel lager... ik zweefde een oogenblik... en vóór ik recht begreep hoe de zaken stonden, was ik in de kraam van den Griek, die in verstaanbaar fransch zei dat ik een gamin was, en dat hij de policie roepen zou. Nu was ik wel dicht bij het meisje, maar genoegen deed het me niet. Ik schreide, en bad om genade, want ik zat vreeselijk in angst. Maar het baatte niet. De Griek hield me bij den arm, en schopte mij. Ik zocht naar mijn makkers – we hadden juist dien morgen veel over Scaevola te doen gehad, die zijn hand in 't vuur stak, en in hun latijnsche opstellen hadden ze dit zoo heel mooi gevonden – jawel! Niemand was daar gebleven om voor mij een hand in 't vuur te steken...

Zóó meende ik. Maar zie, daar vloog op-eens mijn Sjaalman door de achterdeur de kraam in. Hij was niet groot of sterk, en pas een jaar of dertien oud, maar hij was een vlug en dapper mannetje. Nog zie 'k zijn oogen flikkeren – anders zagen ze flauw – hij gaf den Griek een vuistslag, en ik was gered. Later heb ik gehoord dat de Griek hem duchtig geslagen heeft, maar omdat ik een vast principe heb, me nooit te bemoeien met dingen die me niet aangaan, ben ik terstond weggeloopen. Ik heb het dus niet gezien.

Ziedaar de reden waarom zijn trekken me zoo aan reukwerk herinnerden, en hoe men in Amsterdam twist kan krijgen met een Griek. Als op latere kermissen die man weer met zijn kraam op de Westermarkt stond, ging ik mij altijd elders vermaken.

Daar ik veel van wijsgeerige opmerkingen houd, moet ik u toch even zeggen, lezer, hoe wonderbaar de zaken dezer wereld aan elkander hangen. Als de oogen van dat meisje minder zwart waren geweest, als ze korter vlechten had gehad, of als men mij niet tegen die winkelkast had aangeworpen, zoudt ge nu dit boek niet lezen. Wees dus dankbaar dat dit zoo gebeurd is. Geloof me, alles in de wereld is goed, zóó als het is, en ontevreden menschen die altijd klagen, zijn mijn vrienden niet. Daar hebt ge Busselinck & Waterman... maar ik moet voortgaan, want mijn boek moet af voor de voorjaarsveiling.

Ronduit gezegd – want ik houd van de waarheid – was mij het weerzien van dien persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geen soliede konnexie was. Hij zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hij 't niet. Dit zijn dingen, waar een mensch op let, die zoo'n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zooveel heeft bijgewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen!

Ik meende dat hij rechts zou gaan, en zei dat ik links moest. Doch zie, hij ging ook links, en ik kon dus niet vermijden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hij niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zijn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt – dat een zeer slecht merk is – zoodat ik den toon van ons onderhoud wat flauw blijven liet. Hij verhaalde mij dat hij in Indie was geweest, dat hij getrouwd was, dat hij kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangrijks in. Bij de Kapelsteeg – ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlijk man niet staat, vind ik – maar ditmaal wilde ik bij de Kapelsteeg rechts-af-slaan. Ik wachtte tot wij dat straatje bijna voorbij waren, om goed te doen blijken dat zijn weg rechtuit leidde, en toen zei ik zeer beleefd... want beleefd ben ik altijd, men kan nooit weten hoe men later iemand noodig heeft:

– Het was me bijzonder aangenaam u weer te zien, m'nheer... r... r! En... èn... èn... ik rekommandeer me! Ik moet hierin.

Toen keek hij me heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van mijn jas...

– Beste Droogstoppel, zeide hij, ik heb u iets te vragen.

Er ging mij een rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen! Natuurlijk antwoordde ik dat ik geen tijd had, en naar de beurs moest, schoon het avond was. Maar als men zoo'n twintig jaren de beurs heeft bezocht... en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is...

Ik maakte mijn knoop los, groette heel beleefd – want beleefd ben ik altijd – en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlijk is, en fatsoen gaat mij boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft.

Hoofdstuk 3[bewerken]

Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om mij te spreken. Naar de beschrijving was het de Sjaalman. Hoe hij me gevonden had... nu ja, 't adreskaartje! Ik dacht er over, mijn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan.

Den volgenden dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u den brief laten lezen:

Waarde Droogstoppel!

Ik vind dat hij wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben.

Ik ben gisteren ten-uwent geweest met het doel u een verzoek te doen. Ik geloof dat gij in goede omstandigheden verkeert...

Dit is waar: we zijn met ons dertienen op 't kantoor.

...en ik wenschte gebruik te maken van uw krediet, om een zaak tot-stand te brengen, die voor mij van groot gewicht is.

Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?

Door velerlei omstandigheden ben ik op 't oogenblik eenigszins om geld verlegen.

Eenigszins? Hij had geen hemd aan. Dat noemt hij eenigszins!

Ik kan mijn lieve vrouw niet alles geven wat tot veraangenaming des levens noodig is, en ook de opvoeding mijner kinderen is, uit een geldelijk oog, niet zooals ik wenschen zou.

Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hij voor zijn vrouw een loge in de Opera huren wilde, en zijn kinderen op een instituut doen te Genève? 't Was najaar, en vrij koud... welnu, hij woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik dien brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik bij hem geweest, en thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zijn geschrijf. Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hij arm is! Armen moeten er zijn, dit is noodig in de maatschappij, en 't is Gods wil. Als hij maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niet tegen dat hij arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te-pas. Luister verder:

Daar op mij de verplichting rust, in de behoeften der mijnen te voorzien, heb ik besloten een talent aantewenden, dat, naar ik geloof, mij gegeven is. Ik ben dichter...

Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige menschen daarover denken.

... en schrijver. Sedert mijn kindsheid drukte ik mijn aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelijks neder wat er omging in mijn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles eenige opstellen zijn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeijelijke. Het publiek kent mij niet, en de uitgevers beoordeelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schrijver, dan naar den inhoud.

Juist zooals wij de koffij naar de renommee van de merken. Wel zeker! Hoe anders?

Als ik dus mag aannemen dat mijn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blijken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit...

Daar hebben ze groot gelijk in.

... wat mij op die oogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat mijn arbeid de kosten dekken zou, en gerust daarop mijn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren....

Dat noemt hij aanmoedigen!

... tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor mij bij een boekhandelaar zoudt willen borg-staan voor de kosten eener eerste uitgave, al ware het slechts van een klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bijgewoond heb...

Ik heb nooit gehoord dat hij zaken deed.

... en als de gaaf van wèl zeggen me niet geheel-en-al ontbreekt, is het gewis niet door gebrek aan indrukken, dat ik niet slagen zou.
In afwachting van een vriendelijk antwoord, noem ik mij uw ouden schoolmakker...

En zijn naam stond er onder. Maar dien verzwijg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen.

Waarde lezer, ge begrijpt hoe gek ik stond te kijken, toen men mij daar zoo op-eens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman – zoo zal ik hem maar blijven noemen – als de man me bij-dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot mij zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar 't was avond, en ik trek het me dus niet aan.

Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zijn adres niet, en hij liet niets van zich hooren. Ik dacht dat hij ziek was, of dood, of zoo-iets.

De vorige week was er krans bij de Rosemeijers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hij is zestien jaar, en ik vind het goed dat een jong mensch in de wereld komt. Anders loopt hij naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en bij 't dessert plaagden ze elkaar met iets dat in de voorkamer scheen gebeurd te zijn, terwijl wij achter aan 't gentsch whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. "Ja, ja, Louise, riep Betsy Rosemeijer, geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan 't schreien gemaakt."

Mijn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar den krans. Ze dacht dat hij Louise geknepen had, of zoo-iets wat niet te-pas komt, en ook ik maakte mij gereed er een hartig woordje bijtevoegen, toen Louise riep:

– Neen, neen, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hij 't nog-eens deed!

Wàt dàn? Hij had haar niet geknepen, hij had gereciteerd, daar hebt ge 't.

Natuurlijk ziet de vrouw van 't huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeijer – de Rosemeijers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben – mevrouw Rosemeijer begreep dat wat Louise aan 't schreien had gemaakt, ook òns vermaken zou, en vroeg een dacapo aan Frits, die zoo rood zag als een kalkoen. Ik begreep óm de wereld niet, wàt hij dan toch opgesneden had, want ik kende zijn repertoire op een haar. Dat was: de godenbruiloft, de boeken van het Oude-Testament op rijm, en een epizode uit de bruiloft van Kamacho, dat de jongens altijd zoo aardig vinden, omdat er iets van een "brillekiek" in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was mij een raadsel. 't Is waar, zoo'n meisje schreit gauw.

"Toe, Frits! Och ja, Frits! Kom, Frits!" Zoo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze te-huis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswijsheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben. Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek ook uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlijk verantwoorden, want ik hecht er aan, dat men mij beschouwe als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zijn zaken is. Onze firma is Last & Co, Makelaars in koffij, Lauriergracht, N° 37.

Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen 't hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zijn moeder, dat hij verliefd was geweest, en dat zijn meisje met een ander getrouwd was – waarin ze groot gelijk had, vind ik – dat hij echter, in weerwil hiervan, altijd veel van zijn moeder hield. Zijn deze laatste drie regels duidelijk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu, ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hij een groot stuk had uitgevoerd, dat hij 't ding in dat pak had gevonden van den man die een sjaal droeg, en ik legde aan de heeren uit, hoe dat in mijn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits er bij was, en ook zeide ik niets van de Kapelsteeg. Ieder vond dat ik heel goed had gehandeld, me van dien man aftehelpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solieden aard, en daarvan komt een-en-ander in dit boek, omdat de Koffijveilingen van de Handelmaatschappij er mee in verband staan. Want ik leef voor mijn vak.

Later vroeg mij de uitgever of ik hier niet bij voegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil 't wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen.[5] Alles leugens en gekheid! Ik houd mijn aanmerkingen terug, anders wordt mijn boek te dik. Ik wil hier alleen bijzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffij, meen ik.

Moeder, 'k ben wel ver van 't land
Waar me 't leven werd geschonken,
Waar mijn eerste tranen blonken,
Waar ik opwies aan uw hand...
Waar uw moedertrouw de ziel
Van het knaapje voerde en leidde,
En zo trouw mij stond ter zijde,
En mij ophief als ik viel...
Schijnbaar scheurde 't lot de banden
Die ons bonden, wreed van-een..
'k Sta hier wel aan vreemde stranden
Met mijzelf en God, alleen...
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twijfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!
't Is nog nauwlijks twee paar jaren
Toen ik 't laatst op gindschen grond
Zwijgend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren...
Toen ik 't schoone tot mij riep
Dat ik van de toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte,
En mij paradijzen schiep...
Toen, door alle stoornis heen
Die zich opdeed voor mijn schreên,
't Hart zich koen een uitweg baande,
En zich droomend zalig waande...
Maar die tijd, sints 't laatst vaarwel
Hoe gezwind ook ons onttogen,
Onbevatbaar bliksemsnel,
Als een schim voorbijgevlogen...
O, hij liet in 't voorwaarts gaan,
Diepe, diepe sporen staan!
'k Proefde vreugde en smart met-één,
'k Heb gedacht en 'k heb gestreden,
'k Heb gejuicht en 'k heb gebeden:
't Is me als vlogen eeuwen heen!
'k Heb naar levensheil gestreefd,
'k Heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort te-voren,
Jaren in één uur doorleefd!
Maar toch, moeder! wil 't gelooven,
Bij den Hemel die mij ziet,
Moeder! wil het toch gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!
'k Minde een meisje. Heel mijn leven
Scheen mij door die liefde schoon.
'k Zag in haar een eerekroon,
Als een eindloon van mijn streven,
Mij door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Zijn zorg mij toegewogen,
Die Zijn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de oogen.
Liefde was met godsdienst één...
En 't gemoed dat opgetogen,
Dankend opsteeg tot den Hoogen,
Dankte en bad voor haar alleen!
Zorgen baarde mij die liefde,
Onrust kwelde mij het hart,
En ondraaglijk was de smart
Die mij 't week gemoed doorgriefde.
'k Heb slechts angst en leed gegaard,
Waar ik 't hoogst genot verwachtte,
En voor 't heil waarnaar ik trachtte,
Was me gif en wee bewaard...
'k Vond genot in 't lijdend zwijgen!
'k Stond standvastig hopend daar,
Onspoed deed den prijs mij stijgen:
'k Droeg en leed zoo graag voor haar!
'k Telde ramp noch onspoedsslagen,
Vreugde schiep ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen...
Roofde 't lot mij haar slechts niet!
En dàt beeld, mij 't schoonste op aarde,
Dat ik omdroeg in 't gemoed
Als een onwaardeerbaar goed,
En zoo trouw in 't hart bewaarde...
Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen!
En al houdt die liefde stand
Tot de laatste snik van 't leven
Me in een beter vaderland
Eind'lijk haar zal wedergeven...
'k Had begonnen haar te minnen!
Wat is min die eens begon,
Bij de liefde mèt het leven
't Kind door God in 't hart gedreven
Toen het nog niet staam'len kon?
Toen het aan de moederborst,
Nauw den moederschoot onttogen,
't Eerste vocht vond voor den dorst,
't Eerste licht in moederoogen?
Neen, geen band die vaster bindt,
Vaster harten houdt omsloten,
Dan de band, door God gesloten
Tusschen 't moederhart en 't kind!
En een hart, dat zóó zich hechtte
Aan het schoon dat even blonk,
Dat me niets dan doornen schonk,
En geen enkel bloempje vlechtte...
Zou datzelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten?
En de liefde van de vrouw
Die mijn eerste kinderkreten
Opving in 't bezorgd gemoed?
Die mij, als ik weende, suste,
Traantjes van de wangen kuste,
Die mij voedde met haar bloed?
Moeder! wil het niet gelooven,
Bij den hemel die mij ziet,
Moeder! wil het niet gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!
'k Ben hier vèr van wat het leven
Ginds ons zoets en schoons kan geven
En 't genot van d' eersten tijd,
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier mijn deel niet wezen:
In mijn sombere eenzaamheid.
Steil en doornig zijn mijn paden,
Onspoed drukt me diep ter-neer,
En de last mij opgeladen
Knelt me, en doet het hart me zeer...
Laat het slechts mijn tranen tuigen,
Als zoo menig moed'loos uur
Me in den boezem der Natuur,
't Hoofd zoo treurig neer doet buigen...
Vaak, als mij de moed ontzonk,
Is de zucht me schier ontvloden:
"Vader! schenk me bij de dooden,
"Wat het leven mij niet schonk!
"Vader! geef me aan gene zijde,
"Als de mond des doods mij kust,
"Vader! geef me aan gene zijde
"Wat ik hier niet smaakte... Rust!"
Maar, bestervend op mijn lippen,
Steeg de beê niet tot den Heer...
'k Boog wel beî mijn knieën neer,
'k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar het was: "nog niet, o Heer!
"Geef mij eerst mijn moeder weer!"

Hoofdstuk 4[bewerken]

Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hij schijnt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hij schwärmt. Marie is dertien jaar. Zijn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan 't kopijboek gezet, om zich te oefenen in den hollandschen stijl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren... voor den jongen Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter 't net gevischt. Een fatsoenlijk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik!

Den dag na dat kransje bij de Rosemeijers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem mij dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in mijn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelijkheid. Welnu, den vorigen avond, juist toen ik mijn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar 't ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was mij genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avond voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy's broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt – dit kan er dóór – maar: "dat ter-nauwer-nood aan den moederlijken schoot onttogen is" zie, dit vond ik niet goed – om daarover te spreken, meen ik – en mijn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of dergelijke wordt bij ons aan huis niet gesproken, maar zóó de zaken bij den naam te noemen, vind ik onbehoorlijk, omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal "uitwendig wist" zooals Stern dit noemt, beloven dat hij 't nooit weer opzeggen zou – althans niet voor hij lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen – en toen borg ik het in mijn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan 't zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel mijn oog op een bundel: "Verslag over de Koffijkultuur in de Residentie Menado."

Mijn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffij ben – Lauriergracht, N° 37 – en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelijke verzen maakte, had ook in koffij gewerkt. Ik zag nu 't pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelijk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cijfers, waaraan geen rijm te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd – want ik houd van de waarheid – op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel – wat gebeuren kan, daar hij oud en stuntelig wordt – heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlijkheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op 't kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gij hebt het gezien uit mijn brief aan Ludwig Stern.

Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg. 't Werd mij inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken – want ik houd van de waarheid – dat ik, die altijd in koffij gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordeelen, maar, ook zonder deze beoordeeling, de lijst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u de geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in mijn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik mij in korrespondentie onthoud van alle citaten – wat op een makelaars kantoor ook niet te-pas komen zou – dacht ik echter bij het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil.

Maar dit was eigenlijk meer uit een soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor mij lag, in 't latijn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik 't een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schrijver me toescheen wel op de hoogte van zijn taak te staan, en zelfs dat hij een groote soliditeit in zijn redeneeringen aan den dag legde.

Ik vond daar verhandelingen en opstellen:

  1. Over het SANSKRIT, als moeder van de germaansche taaltakken.
  2. Over de strafbepalingen op kindermoord.
  3. Over den oorsprong van den adel.
  4. Over het verschil tusschen de begrippen ONEINDIGE TIJD en EEUWIGHEID.
  5. Over de kansrekening.
  6. Over het boek van JOB. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.)
  7. Over proteïne in de athmospherische lucht.
  8. Over de staatkunde van Rusland.
  9. Over de klinkletters.
  10. Over cellulaire gevangenissen.
  11. Over de oude stellingen omtrent het HORROR VACUI.
  12. Over de wenschelijkheid der afschaffing van strafbepalingen op laster.
  13. Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vrijheid.
  14. Over het PERPETUUM MOBILE, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen.
  15. Over de zwaarte van het licht.
  16. Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms.
  17. Over de IJslandsche Mythologie.
  18. Over den EMILE van ROUSSEAU.
  19. Over de Civiele Regtsvordering, in zaken van koophandel.
  20. Over SIRIUS als middelpunt van een zonnestelsel.
  21. Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig, en onzedelijk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.)
  22. Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.)
  23. Over de witte mieren.
  24. Over het tegennatuurlijke van Schoolinrigtingen.
  25. Over de prostitutie in het huwelijk. (Dat is een schandelijk stuk.)
  26. Over hydraulische onderwerpen in verband met de rijstkultuur.
  27. Over het schijnbaar overwicht der westersche beschaving.
  28. Over kadaster, registratie en zegel.
  29. Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hij op waarheid aandringt.)
  30. Over bemiddeling, in den handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hij de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch terzijde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor mijn boek.)
  31. Over successierecht.
  32. Over kuisheid als uitvinding. (Dit begrijp ik niet.)
  33. Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet gedacht had.)
  34. Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede... hij kan het weten.)
  35. Over het verband tusschen de romans van AUGUST LAFONTAINE en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hij zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Mijn grootvader las niet.)
  36. Over de macht der Engelschen buiten Europa.
  37. Over het Godsgericht in de middeleeuwen en thans.
  38. Over de rekenkunde bij de Romeinen.
  39. Over armoede aan poësie bij toonzetters.
  40. Over pietisterij, biologie en tafeldans.
  41. Over besmettelijke ziekten.
  42. Over den moorschen bouwtrant.
  43. Over de kracht der vooroordeelen, blijkbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt zijn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lijst kurieus was?)
  44. Over de Duitsche eenheid.
  45. Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land.)
  46. Over de plichten eener Regering omtrent publieke vermakelijkheden.
  47. Over de overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen.
  48. Over prosodie.
  49. Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs.
  50. Over landbouwkontrakten op Java.
  51. Over het zuigvermogen van eene nieuw-modelpomp.
  52. Over legitimiteit van dynastien.
  53. Over de volksletterkunde in Javaansche rhapsoden.
  54. Over de nieuwe wijze van reven.
  55. Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.)
  56. Over het begrip van Eer.
  57. Over de apokryphe boeken.
  58. Over de wetten van SOLON, LIJKURGUS, ZOROASTER en CONFUCIUS.
  59. Over de ouderlijke magt.
  60. Over SHAKESPEARE als geschiedschrijver.
  61. Over de slavernij in Europa. (Wat hij hiermee bedoelt, begrijp ik niet. Nu, zoo is er meer!)
  62. Over schroefwatermolens.
  63. Over het souverein recht van gratie.
  64. Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel.
  65. Over de tucht op koopvaardijschepen.
  66. Over de opiumpacht op Java.
  67. Over de bepalingen omtrent het verkopen van gif.
  68. Over het doorgraven der landengten van Suez, en de gevolgen daarvan.
  69. Over de betaling, van landrenten in naturâ.
  70. Over de koffijkultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.)
  71. Over de scheuring van het romeinsche rijk.
  72. Over de GEMÜTHLICHKEIT der Duitschers.
  73. Over de skandinavische EDDA.
  74. Over den plicht van Frankrijk, om in den Indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in 't Fransch, ik weet niet waarom?)
  75. Over het azijn maken.
  76. Over de vereering van SCHILLER en GÖTHE in den duitschen middelstand.
  77. Over de aanspraken van den mensch op geluk.
  78. Over het recht van opstand bij onderdrukking. (Dit was in 't Javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.)
  79. Over ministeriële verantwoordelijkheid.
  80. Over eenige punten in de krimineele rechtsvordering.
  81. Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebragte belasting ten-zijnen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in 't Javaansch.)
  82. Over de dubbele A en de grieksche ETA.
  83. Over het bestaan van een onpersoonlijken God in de harten der menschen.
  84. Over den stijl.
  85. Over een konstitutie voor het Rijk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Rijk gehoord.)
  86. Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels.
  87. Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.)
  88. Over de verpligting van Europa aan de Portugezen.
  89. Over boschgeluiden.
  90. Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hij sterk water bedoelt.)
  91. Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schijnt iets in de nabijheid van Banda te zijn.)
  92. Over zieners en profeten.
  93. Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week ijzer.
  94. Over ebbe en vloed der beschaving.
  95. Over epidemisch bederf in staathuishoudingen.
  96. Over bevoorrechte Handelmaatschappijen. (Hierin komt een-en-ander voor, dat ik noodig heb voor mijn boek.)
  97. Over etymologie als hulpbron bij ethnologische studien.
  98. Over de vogelnestklippen aan de Javasche Zuidkust.
  99. Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begrijp ik niet.)
  100. Over persoonlijke begrippen als maatstaf der verantwoordelijkheid in de zedelijke wereld.
  101. Over galanterie.
  102. Over den versbouw der Hebreën.
  103. Over de CENTURY OF INVENTIONS van den Markies van Worcester.
  104. Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti bij Timor. (Het moet daar goedkoop leven zijn.)
  105. Over het menschen-eten der Battah's, en het koppensnellen der Alfoeren.
  106. Over het wantrouwen op de publieke zedelijkheid. (Hij wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.)
  107. Over "het regt" en de "regten."
  108. Over BÉRANGER als wijsgeer. (Dit begrijp ik weer niet)
  109. Over den afkeer der Maleijers van den Javaan.
  110. Over de onwaarde van het onderwijs op de zoogenaamde hoogescholen.
  111. Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blijkbaar uit hun begrippen omtrent God.
  112. Over den zamenhang der zintuigen. ('t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.)
  113. Over den puntwortel van den koffijboom. (Dit heb ik terzijde gelegd voor mijn boek.)
  114. Over gevoel, gevoeligheid SENSIBLERIE, EMPFINDELEI enz.
  115. Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst.
  116. Over de saguweer in de Molukken.
  117. Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlijk 't stuk dat me bewogen heeft, mijn boek te schrijven. Hij zegt dat er niet altijd zulke groote koffijveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor mijn vak.)
  118. Over Genesis. (Een infaam stuk!)
  119. Over de geheime genootschappen der Chinezen.
  120. Over het teekenen als natuurlijk schrift.
  121. Over waarheid in poëzie. (Wel zeker!)
  122. Over de impopulariteit der rijstpelmolens op Java.
  123. Over het verband tusschen poësie en mathematische wetenschappen.
  124. Over de Waijangs der Chinezen.
  125. Over den prijs van de Java-koffij. (Dit heb ik terzijde gelegd.)
  126. Over een europeesch muntstelsel.
  127. Over besproeijing van gemeene velden.
  128. Over den invloed van de vermenging, van rassen op den geest.
  129. Over evenwicht in den handel. (Hij spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het op zij gelegd voor mijn boek.)
  130. Over het standhouden van aziatische gewoonten (Hij zegt dat Jezus een tulband droeg.)
  131. Over de denkbeelden van MALTHUS omtrent het cijfer der bevolking, in verband met de onderhoudsmiddelen.
  132. Over de oorspronkelijke bevolking van Amerika.
  133. Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja.
  134. Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden.
  135. Over de verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java. (Hiervan komt een-en-ander in mijn boek.)
  136. Over het wonen in kelders, te Amsterdam.
  137. Over de kracht der dwaling.
  138. Over de werkeloosheid van een Opperwezen, bij volmaakte natuurwetten.
  139. Over het zoutmonopolie op Java.
  140. Over de wormen in den sagopalm.
  141. Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de PANTOENS der Javanen.
  142. Over het JUS PRIMI OCCUPANTIS.
  143. Over de armoede der schilderkunst.
  144. Over de onzedelijkheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?)
  145. Over de misdaden der Europeërs buiten Europa.
  146. Over de wapenen der zwakkere diersoorten.
  147. Over het JUS TALIONIS. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelijkst zou gevonden hebben, als ik 't uitgelezen had.)[6]

En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken – er waren er in velerlei talen – een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch [7]krijgszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hij scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen geteekend voor: gelijkluidend met het oorspronkelijke. [8]Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten... sommigen werkelijk heel los.

Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zij gelegd, omdat ze mij toeschenen in mijn vak te-pas te komen, en voor mijn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hij woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik 't had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte 't me niet het weer zóó te sluiten dat er van 't openen niets blijken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffij handelden, mij belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelijks hier-en-daar eenige bladzijden, en ik kwam hoe langer hoe meer – Frits zegt: "hoe langs zoo meer" maar dit doe ik niet – hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffij moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeijers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad.

Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hij me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spijten dat ik dien avond de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlijken weg verlaten moet. Natuurlijk had hij mij om geld gevraagd, en van zijn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hij mij dan den volgenden dag die massa schrijverij had toegezonden, ware het mijn wettig eigendom geweest.[9] Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor mijn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hij terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hij, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zijn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zijn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zijn vak verstaat, zooveel mogelijk vermeden.

Een ander denkbeeld – ik sprak er reeds van – dat bewijzen moge hoe ontvankelijk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans – dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt – was den laatsten tijd, van de dertig dagen zeker geen vijf-en-twintig binnen geweest, en àls hij aan 't kantoor komt, doet hij nog dikwijls zijn werk slecht. Als eerlijk man ben ik tegenover de firma – Last & Co, sedert de Meijers er uit zijn – verplicht te zorgen dat ieder zijn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelijden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is mijn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit mijn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uittebetalen die hij niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen – zoo van Last & Co, als vroeger van Last & Meijer, maar de Meijers zijn er uit – de som van bijna vijftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zijn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hij dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie.

Die Sjaalman schrijft een goede hand, dacht ik. Bovendien, hij zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was... hoe zou 't wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen dat hij mij "m'nheer" moest noemen, maar dit zou hijzelf wel begrijpen, want een bediende kan toch zijn patroon niet bij den naam aanspreken, en hij ware misschien voor zijn leven geholpen. Hij zou kunnen beginnen met vier- of vijfhonderd gulden – onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hij tot zevenhonderd opklom – en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hij wel kunnen beginnen, want daar hij nooit in zaken geweest is, zou hij de eerste jaren als leertijd kunnen beschouwen, wat dan ook billijk is, want hij kan zich niet gelijk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hij met tweehonderd gulden tevreden zou zijn. Maar ik was niet gerust over zijn gedrag... hij had een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hij woonde.

Hoofdstuk 5[bewerken]

Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkooping geweest in het Wapen van Bern.[10] Ik had Frits verboden iets te koopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met eenige prullen t'huis. Dit is zijn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hij Sjaalman gezien had, die bij de verkooping geëmploieerd scheen. Hij had de boeken uit de kasten genomen, en die op de lange tafel voortgeschoven naar den afslager. Frits zei dat hij zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hij een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dames handwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeijers, die in suiker doen. Ze knoopt er uit... uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kijven had Frits gehoord dat hij vijftien stuivers daags verdiende. "Denk je dat ik van plan ben vijftien stuivers daags aan jou weg te gooien?" had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vijftien stuivers daags – ik denk dat de zon-en feestdagen niet meetellen, anders had hij een maand of jaargeld genoemd – tweehonderd vijf-en-twintig gulden 's jaars uitmaken. Ik ben snel in mijn besluiten – als men zoo lang in zaken is, weet men altijd terstond wat men te doen heeft – en den volgenden morgen vroeg was ik bij Gaafzuiger. Zoo heet de boekhandelaar die de verkooping gehouden had. Ik vroeg naar den man die de Aglaia had laten vallen.

– Die heeft zijn congé, zei Gaafzuiger. Hij was lui, pedant en ziekelijk.

Ik kocht een doosjen ouwels, en besloot terstond het met onzen Bastiaans nog wat aantezien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zoo op-straat te zetten. Streng, maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altijd mijn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te-pas kan komen in de zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde? Hij gaf mij 't adres, en ik schreef het op.

Ik peinsde gedurig over mijn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik 't daarmee zou aanleggen. Eén ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalman's pak gevonden had, waren belangrijk voor de makelaars in koffij. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlijk te schiften en bij-een te brengen. Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is.

Maar... schrijven – buiten de korrespondentie met de principalen – ligt zoo niet in mijn kring, en toch voelde ik dat ik schrijven moest, omdat misschien de toekomst van 't vak er van afhangt. De inlichtingen die ik in de bundels van Sjaalman vond, zijn niet van dien aard, dat Last & Co het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zoo ware, begrijpt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krijgen, want wie een konkurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffijmarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is 't mogelijk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zijn, en dat ook de suikerraffinadeurs – Frits zegt: raffineurs, maar ik schrijf nadeurs. Dit doen de Rosemeijers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelijk van de zaak afhelpt – dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er bij noodig zullen wezen.

Als ik zoo al schrijvende nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederijen er eenigszins in betrokken zijn, en de koopvaardijvloot... zeker, dit is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van finantien, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en die in 't klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinluî.

En – zonderling toch, hoe de gedachten onder 't schrijven in iemand opkomen – mijn boek gaat ook de molenaars aan, en de dominees, en hen die Holloway- pillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatschappij, en eigenlijk, wel beschouwd, alle anderen ook.

En den koning ook... ja, den Koning vooral!

Mijn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krijgen... afgunst is mijn zaak niet. Maar knoeijers en onderkruipers zijn ze, dit zeg ik! Ik heb 't vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Artis introduceerde. Hij mag 't gerust schrijven aan zijn vader.

Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselijk in den brand met mijn boek, en zie, Frits heeft mij op den weg geholpen. Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goed vind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft – dit is een principe van me – maar wáár is het. Hij zei dat Stern zoo'n knappe jongen was, dat hij zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hij duitsche verzen van Sjaalman in 't hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in mijn huis: de Hollander had in 't duitsch geschreven, en de Duitscher vertaalde in 't hollandsch. Als ieder zich bij zijn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zijn. Maar, dacht ik, als ik mijn boek door dien Stern schrijven liet? Als ik er wat bij te voegen heb, schrijf ikzelf van-tijd tot-tijd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hij heeft een lijstje van woorden die met twee e's geschreven worden, en Marie kan alles in 't net schrijven. Dit is met-één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelijkheid. Want dit begrijpt ge toch, dat een fatsoenlijk makelaar aan zijn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen.

Ik heb toen de beide jongens over mijn plan gesproken, en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft – zooals veel Duitschers – stem te willen hebben in de wijze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op-hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hij zei dat: "als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter-wereld hem beletten kon de tonen aanteslaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hij veel liever zweeg, dan zijn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid." – Frits zegt: scheid, maar dit doe ik niet. 't Woord is lang genoeg zoo. – Ik vond dit nu wel heel gek van Stern, maar mijn vak gaat me vóór alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast:

1° Dat hij alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor mijn boek.
2° Dat ik in zijn geschrijf niets zou veranderen.
3° Dat Frits de taalfouten verbeteren zou.
4° Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schrijven zou, om aan 't boek een
soliede voorkomen te geven.
5° Dat de titel zou wezen: de koffijveilingen der Nederlandsche
Handelmaatschappij.
6° Dat Marie het net afschrift zou maken voor den druk, maar dat men
geduld met haar hebben zou, als de wasch kwam.
7° Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op den krans zouden
worden voorgelezen.
8° Dat alle onzedelijkheid zou worden vermeden.
9° Dat mijn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben.
10° Dat Stern een duitsche, een fransche, en een engelsche
vertaling van mijn boek zou mogen uitgeven, omdat – zoo beweerde
hij – zulke werken beter in 't buitenland worden begrepen dan bij ons.
11° (Hierop drong, Stern zeer sterk aan) Dat ik Sjaalman een riem
papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou.

Ik nam met alles genoegen, want er was groote haast bij mijn boek. Stern had den volgenden dag zijn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe 't komt dat een makelaar in koffij – Last & Co, Lauriergracht N° 37 – een boek schrijft, dat op een roman gelijkt.

Nauwelijks echter was Stern aan zijn werk begonnen, of hij stuitte op moeijelijkheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hij niet begreep, en die ook mij vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeijelijk te ontcijferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman noodig hadden, en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hij verkeerde konnexien aanknoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avond – want ik denk altijd aan alles – en ik zocht hem op. Schitterend was zijn verblijf niet, maar de gelijkheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hijzelf had dit gezegd in zijn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien, ik houd niet van menschen die altijd ontevreden zijn.

Het was in de Lange-leidsche-dwarsstraat, op een achterkamer. In 't onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zoo al meer. Ik was zeer bang iets te breken, want in zoo'n geval vorderen de menschen altijd meer geld voor de zaken, dan ze waard zijn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m'nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam.

– Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op, na 'et eerste pertaal, en dan de trap na 'et tweede pertaal, en dan nog 'en trap, en dan is uwee-d-er, want uwe komt er vanzelf. Mijntje, ga 'es eefe segge datter 'en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer?

Ik zei dat ik m'nheer Droogstoppel was, makelaar in koffij, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame – ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze zag zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan mijn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de voorzijde met een zwart speldje was vastgemaakt. In plaats van een behoorlijke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lijnwaad, dat eenige malen om het lijf gewikkeld scheen, en hare heupen en knieën vrij nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wijdte of omvang, zooals dit bij een vrouw toch behoort. Ik was blij dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Het mensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over mijn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen.

Ze had, als een Chinesche, de haren achterover gekamd, en die achter het hoofd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van indische dracht is, die ze daar-te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelijk.

– Is u juffrouw Sjaalman? vroeg ik.

– Wien heb ik de eer te spreken? zeide zij, en wel op een toon waarin iets lag, alsof ook ik wat eer had moeten brengen in mijn vraag.

Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang bij de zaken, om mijn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort-af, dat ik m'nheer Droogstoppel was, makelaar in koffij, Lauriergracht, N° 37, en dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken?

Ze wees mij een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had hooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van 't hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zijn wijd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dij, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. "Kom je om papa te spreken?" vroeg hij op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hij: "komt u" gezegd. Maar omdat ik met mijn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik:

– Ja, kereltje, ik kom om je papa te spreken. Zou hij spoedig komen, denk je?

– Dat weet ik niet. Hij is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw.)

– Stil, mijn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten of met de chinesche speeldoos.

– Je weet immers dat die m'nheer gister alles heeft meegenomen.

Ook zijn moeder noemde hij: je, en er scheen een "heer" geweest te zijn, die alles "meegenomen had"... een vroolijk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zij haar oog af, terwijl zij 't kleine meisje bij haar broertje bracht. "Dáár, zeide zij, speel wat met Nonni." Een rare naam. En dit deed hij.

– Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man?

– Ik kan 't niet bepalen, antwoordde zij.

Daar liet op-eens de kleine jongen, die met zijn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in den steek, en vroeg mij:

– M'nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?

– Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen?

– Wel... zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen.

Nu ben ik makelaar in koffij – Last & Co, Lauriergracht, N° 37 – we zijn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zijn er veertien. Welnu, mijn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen dàt mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! Ieder moet in zijn stand blijven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond mijn: juffrouw dus wèl, en bleef er bij.

Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet bij mij had aangemeld om zijn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zij op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hij daar voor de Indépendance gewerkt had, maar dat hij er niet had kunnen blijven, omdat zijn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwijls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krijgen...

– Zeker bij Gaafzuiger? vroeg ik.

Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zij. Nu, hiervan wist ik meer dan zijzelf. Hij had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelijk... precies, dáárom was hij weggejaagd.

– En, ging ze voort, dat hij zeker dezer dagen bij mij komen zou, en misschien wel juist naar mij toe was, om antwoord te vragen op 't verzoek dat hij mij gedaan had.

Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hij niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hij wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam mijn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op mijn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlijk uitzie. Ik had mijn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was 't er koud en ongezellig – zeker omdat de boel weggehaald was – en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet.

Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat mij niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeijers hebben 't goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat hij een oom heeft te Hamburg die in suiker doet.

Sjaalman was er inderdaad geweest. Hij had Stern gesproken, en aan dezen eenige woorden en zaken uitgelegd, die hij niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebijten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard, van mij, Batavus Droogstoppel, makelaar in koffij: Last & Co, Lauriergracht, N° 37.

Hoofdstuk 6[bewerken]

Er was des morgens te tien ure een ongewone beweging op den grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak[11] "Groote weg" is misschien wat veel gezegd voor 't breed voetpad dat men, uit beleefdheid en bij-gebrek aan beter, de "weg" noemde. Maar als men met een vierspannig rijtuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van 't Lebaksche, kon men nagenoeg zeker zijn, te-eeniger-tijd daar aantekomen. 't Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in den modder, die in de Bantamsche laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp interoepen van de bewoners der naastbij gelegen dorpen – ook al waren ze niet zéér nabij, want de dorpen zijn niet menigvuldig in die streken – maar als men er dan eindelijk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek bij-een te krijgen, duurde het gewoonlijk niet zeer lang, voor men paard en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de loopers – in Europa zou men, geloof ik, zeggen "palfreniers" of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze loopers overeenkomt – die onvergelijkbare loopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zijde van het vierspan, kreschen onbeschrijfelijke geluiden, en sloegen de paarden ter-aanmoediging onder den buik. Zóó hoste men dan eenigen tijd voort, tot het verdrietig oogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in den modder. Dan begon het geroep om hulp op-nieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam, en... sukkelde verder.

Dikwijls, als ik dien weg langs ging, was 't mij als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in den modder gezakt, en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelijk zijn aangeland waar ze wezen wilden.

Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van den geheelen grooten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in 't Lebaksche. De eigenlijke heirbaan met zijn vele zijtakken, die de maarschalk Daendels met groote opoffering van volk deed aanleggen [12] is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zijn benijders en tegenstanders in 't moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient.

Geen paardenposterij dan ook in Europa – zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarije – kan met die op Java worden gelijk gesteld. Over hooge bergruggen, langs diepten die u doen ijzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, gansche dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met ijzeren arm. Hij weet juist te berekenen waar en hoeveel hij de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan dien hoek...

– Mijn God, de weg is... weg! We gaan in een afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg... daar is de diepte!

Ja, zoo schijnt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan 't voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt, en... de afgrond ligt achter u.

Er zijn, bij zulke gelegenheid, oogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzijde van den boog dien ge beschrijft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de oogen niet te sluiten, en wie voor 't eerst op Java reist, schrijft aan zijn familie in Europa, dat hij in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om dien angst.

Het is mijn doel niet, vooral niet in het begin van mijn vertelling, den lezer lang bezig te houden met het beschrijven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem afteschrikken door wat zweemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hij voor mij gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van 't balkon eener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tusschen hemel en aarde, tot ik mijn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets der schoonheden van het landschap, of van 't gebouw dat daar ergens schijnt geplaatst te zijn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzijdig vertoog over middeleeuwsche architektuur. Al die kasteelen gelijken op elkaar. Onveranderlijk zijn ze van heterogeene bouworde. Het corps de logis dagteekent altijd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarbij zijn gevoegd. De torens zijn in vervallen staat...

Waarde lezer, er zijn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelijke grootspraak! Er zijn halve torens, en... torentjes.

De geestdrijverij die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter-eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wijzen, rust, gewoonlijk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, 'tgeen denken doet aan den man zonder dijen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zijn afgewerkt.

Het is waarlijk niet vleiend voor de westersche beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot-stand te brengen, zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking noodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien. Hij geve zich rekenschap van de grootsche opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters Gerhard von Riehl... van 't geloof in de harten des volks, dat hem in-staat stelde dat werk aantevangen en voorttezetten... van den invloed der denkbeelden die zùlk een kolos noodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel... en hij vergelijke deze overspanning met de richting, die eenige eeuwen later het oogenblik deed geboren worden, waarop men 't werk staakte.

Er ligt een diepe kloof tusschen Erwin van Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zijn, en hiervoor is steen en kalk te-koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt. Maar niet voor geld te-koop is 't verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat dáár stond als een onbewegelijk voortdurend eeuwig gebed.

Hoofdstuk 7[bewerken]

Op de grens tusschen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend menschen voor 't minst – wat veel was voor die plek – liepen in bedrijvig wachten heen-en-weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de distriktshoofden uit het Lebaksche, allen met hun gevolg, en te oordeelen naar den schoonen bastert-arabier die in zijn rijk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hoogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Negara[13] had met groot gevolg Rangkas-Betoeng, verlaten, en ondanks zijn hoogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zijn woonplaats scheiden van de grenzen der naburige afdeeling Pandeglang.

Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indie meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur eener afdeeling belast is, feestelijk worde ingehaald bij zijn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftijd, die sedert eenige maanden na den dood van den vorigen adsistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig.

Zoodra het tijdstip der komst van den nieuwen adsistent-resident bekend was, had men in-aller-ijl een pendoppo doen oprichten, een tafel en eenige stoelen daarheen gebracht, en eenige ververschingen gereed gezet. In deze pendoppo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af.

Na een hoed met breeden rand, een regenscherm, of een hollen boom, is een pendoppo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in den grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zijn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van den waterpalm, die in deze streken atap heet, en ge zult u dusdanige pendoppo kunnen voorstellen. Het is, zooals ge ziet, zoo eenvoudig mogelijk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied à terre voor de europesche en inlandsche beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen.

Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent-resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over 't mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier, tot juist begrip van hetgeen volgen zal, noodzakelijk.[14]

Het dusgenaamd Nederlandsch Indie – 't adjektief nederlandsch komt me eenigszins onnauwkeurig voor, doch 't werd officieel aangenomen [15] – is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddeelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappij van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarbij nog altijd het rechtstreeksch bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe – met een zeer kleine, wellicht maar schijnbare, uitzondering – geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cijns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is nederlandsch onderdaan. De Koning van Nederland is zijn koning. De afstammelingen zijner vorige vorsten en heeren zijn nederlandsche beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, door den Gouverneur-generaal die in-naam van den Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnisd naar een wet die van 's Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland.

Van dit gedeelte slechts der nederlandsche bezittingen, dat alzoo inderdaad deel uitmaakt van het Koningrijk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelijk sprake zijn.

Den Gouverneur-generaal staat een Raad ter-zijde, die echter op zijn besluiten geen beslissenden invloed heeft. Te Batavia zijn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in "departementen" aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zijn, die den schakel uitmaken tusschen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de Residenten in de provincien. Bij behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal.

De benaming Resident is herkomstig uit den tijd toen Nederland nog slechts middelijk als leenheer de bevolking beheerschte, en zich aan de hoven der nog regeerende Vorsten door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zijn, als gewestelijke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven.

Het zijn deze residenten, die eigenlijk het nederlandsch gezag tegenover de javaansche bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indie, noch, de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den Resident, en de beambten die onder hem het besturen.

Een dusdanige residentie – er zijn er, die bijna een millioen zielen bevatten – is verdeeld in drie, vier of vijf afdeelingen of regentschappen, aan welker hoofd Adsistent-Residenten geplaatst zijn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die noodig zijn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaats-werken, voor de policie en voor het rechtswezen.

In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang met den titel van Regent, den adsistent-resident ter-zijde. Zoodanig Regent, hoewel zijn verhouding tot het bestuur en zijn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altijd tot den hoogen adel des lands, en dikwijls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelijk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed – die in Azie over 't geheel van groot gewicht is, en bij de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt – dewijl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hierarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat, dat door den Gouverneur-generaal wordt uitgeoefend.

Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de Rijks-, Mark-, Gau-, en Burggraven van het duitsche Rijk evenzoo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wensch ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in òns werelddeel en ginds in 't verre Indie, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden, en hiertoe zijn beambten noodig, die 't centraaal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de Praefecten, in den aanvang gewoonlijk de bevelhebbers der legioenen die 't bedoelde land hadden ten-onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provincien, dat is: wingewesten. Maar toen later het centraal gezag des duitschen Rijks behoefte voelde, eenig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wijze dan door stoffelijk overwicht alleen, zoodra een verwijderde streek werd beschouwd als door gelijkheid in afkomst, taal en gewoonten tot het Rijk te behooren, deed zich de noodzakelijkheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land te-huis behoorde niet alleen, maar door zijn stand boven zijn medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers, gemakkelijk werde door de samengaande neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelijk de uitgaven vermeden, voor een staand leger ten-laste der algemeene staatskas, of, zooals meestal geschiedde, ten-laste van de gewesten zelf, die door zoodanig leger moesten bewaakt worden. Zoo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus 't woord graaf geen adellijke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belasten persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de meening gold, dat de duitsche Keizer wel 't recht had, graven, d.i. landschapsbestuurders, en hertogen, d.i. heiraanvoerders, te benoemen, doch dat de Baronnen beweerden, wat hun geboorte aangaat, aan den Keizer gelijk te zijn en alleen van God aftehangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor-zoo-ver deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron "door de genade Gods." De graven vertegenwoordigden den Keizer, en voerden als zoodanig diens banier, d.i. den Standaard van het Rijk. Een baron bracht volk op de been onder zijn eigen vaan, als baanderheer.

De omstandigheid nu, dat graven en hertogen gewoonlijk uit de baronnen werden gekozen, bracht te-weeg dat zij het gewicht hunner betrekking in de schaal legden bij den invloed dien zij aan hun geboorte ontleenden, en hieruit schijnt later, vooral toen men aan de erfelijkheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zijn, dien deze titels hadden boven dien van baron. Nog heden-ten-dage zou menige vrijheerlijke familie – zonder keizerlijk of koninklijk patent, dat is een zoodanige familie, die haren adel afleidt van het ontstaan des lands, die altijd van adel was omdat ze van adel was – autochthoon – een verheffing tot den gravenstand, als derogeerend afwijzen. Er zijn voorbeelden van.

De personen die met het bestuur van zoodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlijk van den Keizer te verkrijgen dat hun zoons, of, bij-gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlijk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden, althans wat deze beambten in de Nederlanden aangaat, bij-voorbeeld, de graven van Holland, Zeeland, Henegouwen of Vlaanderen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz. Het was in den beginne een gunst, weldra een gewoonte, en ten-slotte een noodzakelijkheid, maar nooit werd deze erfelijkheid wet.

Nagenoeg op gelijke wijze – wat de keus der personen aangaat, daar hier geen spraak is van gelijkheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in 't oog valt – staat aan het hoofd eener afdeeling op Java, een inlandsch beambte die den hem door het gouvernement gegeven rang met zijn autochthoonen invloed verbindt, om aan den europeschen ambtenaar die 't nederlandsch gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelijk te maken. Ook hier is de erfelijkheid, zonder door een wet vastgesteld te zijn, tot een gewoonte geworden. Reeds bij het leven van den Regent is deze zaak meestal geregeld, en 't geldt als een belooning voor dienstijver en trouw, indien men hem de toezegging geeft dat hij in zijn betrekking door zijn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan, voor er van dezen regel wordt afgeweken, en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlijk den opvolger uit de leden van dezelfde familie.

Hoofdstuk 8[bewerken]

De verhouding tusschen europesche ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelijke persoon. Hij heeft zijn instruktien, en wordt verondersteld het hoofd der afdeeling te zijn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselijke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelijke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswijze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van 't javaansch element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zijn regentschap bevolken, ook in de oogen van 't Gouvernement een veel belangrijker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwijl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand.

Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlijk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hij gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hij gelast hem, belastingen te doen innen. Hij roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hij adsistent-resident voorzit. Hij berispt hem, waar hij schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelijk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelijkheid, noch, waar 't noodig blijken mocht, strengheid behoeven uittesluiten en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vrij wel wordt aangegeven in 't officieel voorschrift dienaangaande: de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte die hem ter-zijde staat, te behandelen als zijn jonger broeder.

Maar hij vergete niet dat deze jonger broeder bij de ouders zeer bemind – of gevreesd – is, en dat, bij voorkomend geschil, zijn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hij zijn jonger broeder niet met meer inschikkelijkheid of takt behandelde.

De aangeboren hoffelijkheid van den javaanschen groote – zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zijn europesche standgenoot – maakt evenwel deze schijnbaar moeijelijke verhouding dragelijker dan ze anders wezen zou.

De Europeaan zij wel-opgevoed en kiesch, hij gedrage zich met vriendelijke waardigheid, en kan dan zeker zijn dat de Regent van zijn kant hem 't bestuur gemakkelijk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rijkdom, wordt uitgewischt door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten-slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwijls de bron van een aangenaam verkeer.

Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rijkdom den voorrang hadden boven den europeschen ambtenaar, en dit is natuurlijk. De Europeaan, als hij geroepen wordt tot het besturen eener provincie die in oppervlakte met vele duitsche hertogdommen gelijk staat, is gewoonlijk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftijd, gehuwd en vader. Hij bekleedt een ambt om den broode. Zijn inkomsten zijn juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zijnen het noodige te verschaffen. De Regent is: Tommongong, Adhipatti, ja zelfs Pangerang, d.i. javaansch prins. De vraag is voor hem niet dat hij leve, hij moet zóó leven als 't volk gewoon is dit te zien van zijn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwijls zijn verblijf een Kratoon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ééne vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hij een tal van vrouwen met wat daarbij behoort. Waar de Europeaan uitrijdt, gevolgd door eenige beambten, niet meer dan er bij zijn inspektiereis noodig zijn tot het geven van inlichtingen onder-weg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot het gevolg behooren, dat in de oogen des volks onafscheidelijk is van zijn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlijk, de Regent leeft – of wordt verondersteld te leven – als een vorst.

Doch dit alles moet betaald worden. Het nederlandsch bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlijker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot een hoogte die den niet-Indier overdreven zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestrijding van de uitgaven welke aan de levenswijze van zoodanig inlandsch Hoofd verbonden zijn. Het is niet ongewoon, Regenten die twee-ja driemaal honderd duizend gulden 's jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeeren. Hiertoe draagt veel bij de, als 't ware vorstelijke, onverschiligheid waarmee zij hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in 't bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte, en vooral het misbruik – dat dikwijls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen.

De inkomsten der javaansche Hoofden zou men in vier deelen kunnen splitsen. Vooreerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens, een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zijn op 't nederlandsch bestuur. Ten-derde, een belooning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffij, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelijk, de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhoorigen.

De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen eenige opheldering. De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hij geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem hiertoe uit, en vooral is hij met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zijner rijstvelden, waarin hij dan ook zeer bedreven is. Hij groeit op te-midden zijner sawah's en gagah's en tipar's[16] vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftijd zijn vader naar 't veld, waar hij hem behulpzaam is in den arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zijner akkers. Hij telt zijn jaren bij oogsten, hij rekent den tijd naar de kleur zijner te veld staande halmen, hij voelt zich te-huis onder de makkers die met hem padie sneden[17] hij zoekt zijn vrouw onder de meisjes der dessah[18] die 's avonds onder vroolijk gezang de rijst stampen om ze te ontdoen van den bolster... het bezit van een paar buffels die zijn ploeg zullen trekken, is 't ideaal dat hem aanlacht... kortom, de rijstbouw is voor den Javaan, wat in de Rijnstreken en in het zuiden van Frankrijk, de wijnoogst is.

Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een gedeelte van zijn arbeid en van zijn tijd toetewijden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man hiertoe te bewegen, was niet meer dan een zeer eenvoudige staatkunde noodig. Hij gehoorzaamt zijn hoofden, men had dus slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte van de winst toetezeggen, en... het gelukte volkomen.

Als men let op de ontzettende massa javasche produkten die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf eene met deze uitkomst evenredige belooning geniet, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem op zijn grond aantekweeken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hij het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien het ook zij buiten háár, en zijzelf bepaalt den prijs dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorrecht handelslichaam, zijn hoog. De aan de Hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden bezwaren daarentegen den inkoopprijs, en... daar toch ten-slotte de geheele zaak winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zóóveel aan den javaan uittebetalen, dat hij niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou.

Ook aan de europesche beambten wordt een belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst. [19]

Wel wordt dus de arme Javaan voorgezweept door dubbel gezag, wel wordt hij dikwijls afgetrokken van zijn rijstvelden, wel is hongersnood vaak 't gevolg van deze maatregelen, doch... vroolijk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaja, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland rijk maken.

Hongersnood? Op het rijke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zijn geheele distrikten uitgestorven van honger. [20] Moeders boden hun kinderen te-koop voor spijze. Moeders hebben hun kinderen gegeten...

Maar toen heeft zich 't moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde europesche-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe...

Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschrijven zonder bitterheid?

Mij blijft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandsche hoofden: het willekeurig beschikken over personen en eigendommen hunner onderhoorigen.

Volgens het algemeen begrip in bijna geheel Azie, behoort de onderdaan met al wat hij bezit, aan den vorst. Dit is ook op Java het geval, en de afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrijpt dat haar Tommongong of Adhipatti of Pangerang thans een bezoldigd ambtenaar is die zijn eigen en hare rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffijtuin of suikerveld, in de plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heeren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderde huisgezinnen van verren afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehooren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten-behoeve der hofhouding van den Regent. En wanneer die Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw, van den geringen man, zou men 't ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelijken afstand van het begeerd voorwerp weigerde.

Er zijn Regenten, die van zoodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet meer van den geringen man vorderen, dan tot het ophouden van hun rang volstrekt noodig is. Anderen gaan iets verder, en geheel-en-al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeijelijk ja onmogelijk, zoodanig misbruik geheel uitteroeien, daar het diep geworteld is in den aard der bevolking zelf die er onder lijdt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewijs te geven van gehechtheid aan zijn Hoofd, aan den afstammeling van hen wien zijn vaderen gehoorzaamden. Ja, hij zou meenen te-kort te doen aan den eerbied dien hij aan zijn erfelijken heer verschuldigd is, wanneer hij zonder geschenken diens kratoon betrad. Zulke geschenken zijn dan ook dikwijls van zoo weinig waarde, dat het afwijzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzoo deze gewoonte eerder te vergelijken met de hulde van een kind dat zijn liefde tot den vader tracht te uiten door 't aanbieden van een klein geschenk, dan optevatten als schatting aan dwingelandsche willekeur.

Maar... aldus wordt door een lief gebruik, de afschaffing van misbruik belemmerd. Indien de aloen-aloen[21] voor de woning van den Regent in verwilderden staat lag, zou de nabijwonende bevolking hierover beschaamd wezen, en er ware veel gezags noodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met den rang des Regents overeenstemt. Hiervoor eenige betaling te geven, zou algemeen als een beleediging worden aangemerkt. Maar naast dien aloen-aloen, of elders, liggen Sawah's die op den ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwijls van mijlen ver... deze Sawah's behooren den Regent. Hij roept, om zijn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van gansche dorpen op, wier eigen Sawah's evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding... ziedaar het misbruik.

Dit is aan de Regeering bekend, en wie de staatsbladen leest, waarin de wetten, instruktien en handleidingen voor de ambtenaren bevat zijn, juicht de menschlievendheid toe, die bij het ontwerpen daarvan schijnt te hebben voorgezeten. Alom wordt den Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als een zijner duurste verplichtingen op 't hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voorteschrijven in 't algemeen, er wordt nog van de adsistent-residenten, bij de aanvaarding van 't bestuur eener afdeeling, een afzonderlijke eed gevorderd, dat zij deze vaderlijke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten plicht.

Dit is voorzeker een schoone roeping. Rechtvaardigheid voortestaan, den geringe te beschermen tegen den machtige, den zwakke te beschutten tegen de overmacht van den sterke, het ooilam van den arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelijken roovers... zie, 't is om 't hart te doen gloeien van genot, bij 't denkbeeld dat men geroepen is tot iets zóó schoons! En wie in de javasche binnenlanden soms ontevreden moge zijn met standplaats of belooning, hij sla het oog op den verheven plicht die op hem rust, op 't heerlijk genoegen dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hij zal geen andere belooning begeeren.

Maar... gemakkelijk is deze plicht niet. Vooreerst hebbe men juist te beoordeelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaats te maken? En... waar het misbruik bestaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zijn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzij uit te ver gedreven onderwerping, hetzij uit vrees, hetzij uit wantrouwen op den wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet dat de europesche beambte elk oogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de Regent, de machtige Regent, dáár blijft. Voorts zijn er zoo véél manieren om zich het eigendom van een arm onnoozel mensch toeteëigenen! Als een mantrie[22] hem zegt dat de Regent zijn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewijst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was – o, zeker! – daarvoor een hoogen prijs te betalen... te-eeniger-tijd. Als honderden arbeiden op de velden van een Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hij dit liet geschieden ten zijnen behoeve. Had niet zijn bedoeling kunnen zijn, hun den oogst overtelaten uit de menschlievende berekening dat zijn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder beloonen zou?

Bovendien, vanwaar haalt de europesche beambte de getuigen die den moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent? En, waagde hij een beschuldiging, zonder die te kunnen bewijzen, waar blijft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zijn jongeren broeder zonder grond zou hebben gekrenkt in zijn eer? Waar blijft de gunst van de Regeering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hij een zoo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adhipatti of Pangerang had verdacht of aangeklaagd met ligtvaardigheid?

Neen, neen, gemakkelijk is die plicht niet! Dit blijkt reeds hieruit, dat de neiging der inlandsche Hoofden om de grens van 't geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhoorigen te overschrijden, overal volmondig erkend wordt... dat alle adsistent-residenten den eed doen die misdadige hebbelijkheid te-keer te gaan, en... dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag.

Er schijnt dus wel een bijna-onoverkomelijke moeijelijkheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: "de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging, en knevelarij."

Hoofdstuk 9[bewerken]

De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zijn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was 't moeijelijk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie... een menschensoort, in 't voorbijgaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor ijver geldt, maar ijverig waar bezigheid noodig was... eenvoudig maar hartelijk voor wie tot zijn omgeving behoorden... mededeelzaam, hulpvaardig en gastvrij... welgemanierd zonder stijfheid... vatbaar voor goede indrukken... eerlijk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden... in 't kort, hij was een man die, zooals men 't noemt, overal op zijn plaats zou wezen, zonder dat men echter op 't denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hij dan ook niet begeerde.

Hij zat in 't midden van de pendoppo bij de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spijzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hij van-tijd tot-tijd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hij eens op, beproefde vergeefs zijn sporen te doen kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zijn sigaar aan, en ging, als te-leurgesteld, weer zitten. Hij sprak weinig.

En toch had hij kùnnen spreken, want hij was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hij vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantries en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit-en inliepen, noch van 't groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed... neen, de Regent zelf van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, zat tegenover hem.

Wachten is altijd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zijn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aantezien om overtuigd te wezen dat het meerendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hij van hen te leeren had. Zijn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zijn gelaat en de grijsheid zijner haren. Wat hij zeide, was gewoonlijk lang overdacht – een eigenaardigheid trouwens die bij den beschaafden Oosterling algemeen is – en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zijn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hij de minuut in zijn archief had, om zoo noodig daarop te verwijzen. Dit nu moge onaangenaam schijnen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, 't is niet moeijelijk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermijden, vooral daar zij van hùn kant nooit op bruske wijze aan den loop van 't onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oostersche begrippen in-strijd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermijden, behoeft slechts over onbeduidende zaken te spreken, en hij kan verzekerd zijn dat een javaansch hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in 't gesprek, zal voeren op een terrein dat hij liever niet betrad.

Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt mij voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. [23]

Hoe dit zij, Verbrugge begon met een banale opmerking over 't weêr en den regen.

– Ja, mijnheer de kontroleur, het is westmoesson.

Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. [24] Maar wat hij over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwijgen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van 't hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lijfband die zijn kostbaren sarong, vasthield om de lenden, en op 't hoofd den behagelijken kain kapala, waaronder zijn zwarte oogen zoo ondeugend te-voorschijn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, de pinang, en de gambier bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zijn heer de kostbare doos aan. ref>24. Sirie. Pinang. Gambier. Slamat. De drie eerste woorden duiden de bestanddeelen aan die, met tabak en kalk, den voor den Javaan onmisbaren bétel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van den tabak, iets rooder gekleurd nog door de gambier, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch 't wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirie--met toebehooren dan--is zoo algemeen, dat het europeesch begrip: drinkpenning, in Indie wordt uitgedrukt door 't woord wang sirih, d.i. sirie-geld.

De Sirie is 't blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zóó op 'n peperboompje gelijkt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelijk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behooren, al mocht het zijn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen--een leeuw is 'n kat, en de walvisch mag geen visch heeten!--in die overeenkomst reden vinden om sirie en peper heel ver van elkaar te zetten.

Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zoo weinig gebruik van de sirie gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad--en de smaak is niet onaangenaam--daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambier wèl 'n plaatsje toekent in de europesche pharmakopee, maar weet niet of dit almede 't geval is met de pinang of areka. Dit is 'n noot uiterlijk niet zeer ongelijk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten.

Het woord slamat beteekent: groet, en in dit geval het zeer eigenaardig kompliment--samenvouwing--dat in den tekst beschreven wordt. Vrage: is er verband tusschen 't maleische slamat, selamat, en 't woordeke Sela dat zoo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van het Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten. Zoo-iets geschiedde misschien ook bij 't voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door 'n opmerking over de vermoedelijke nadere beteekenis van 't woord slamat of selamat. In-verband gebracht met Slam of Islam--door letterverzetting verwant met mosl, muzl: muzelman--zou misschien de oorspronkelijke zin kunnen geweest zijn: de plechtstatige of ritueele groet; en dit zou volkomen beantwoorden aan de beteekenis die 't woord Sela in de psalmen gevoegelijk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter. EDD</ref>

– De weg zal moeijelijk zijn na zooveel regen, zei de Regent, als om 't lang wachten verklaarbaar te maken, terwijl hij een betelblad met kalk bestreek.

– In 't Pandeglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hij ten-minste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want hij had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zijn die dan ook werkelijk beter dan in 't Lebaksche.

De Adhipatti beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine maas[25] was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hij onder zijn makkers plaats nam... de Regent had reeds zijn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zijner sirie, voor hij zeide:

– Ja, er is veel volk in Pandeglang.

Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelijk kunnen blijken dat het gesprek reeds een strijd was geworden. Een toespeling namelijk op den beteren staat der wegen in een naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelijk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus dáár de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten ligter viel dan in 't Lebaksche, een afdeeling die op honderde palen oppervlakte, slechts zeventigduizend inwoners telde.

– Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar...

De Adhipatti zag hem aan, als wachtte hij een aanval af. Hij wist dat er na dat "maar" iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zijn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den strijd voorttezetten. Althans hij brak 't gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hij niets komen zag?

– Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mijnheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zijde rijdt iemand te-paard... het is de toewan kommendaan.

– Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hij jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari... Duclari!

– Hij hoort u al, mijnheer, hij komt hierheen. Zijn jongen rijdt achter hem, met een kidang[26] achter zich over 't paard.

Pegang koedahnja toewan kommendaan[27] gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!

Een krachtig man van dertigjarigen leeftijd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van 't kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hij waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tijd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hij drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: "wel, wat heb je al zoo hier?"

– Wil je thee, Duclari?

– Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? [28] Dat is frisscher.

– Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er stijf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zij houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee[29] is nog beter...

– Wat? Koppi dahoen, thee van koffijbladen? Dat heb ik nog nooit gezien.

– Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is 't de gewoonte.

– Laat me dan maar thee geven... maar niet van koffijbladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest... en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar?

Dit gesprek werd in 't hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzij Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van 't onderhoud uittesluiten, hetzijd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hij, zich tot den Regent wendende, in 't maleisch voort:

– Weet mijnheer de Adhipatti, dat m'nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?

– Wel neen, dát heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hij diende eenige jaren vóór mij op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!

– Nu, dit komt op 'tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m'nheer de Adhipatti hierover?

De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tijd voor hij zeggen kon: "dat hij met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwijls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon."

– Over 't geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in 't hollandsch voort – hetzij omdat deze taal hem gemeenzamer was en hij meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzij omdat hij alleen door Verbrugge verstaan wilde worden – dit moge in 't algemeen waar zijn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlijke kennismaking noodig... hij is een gek!

– Dat heb ik niet gezegd, Duclari!

– Neen, jij hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je mij van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in 't water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.

– Nu ja, verstandig is 't zeker niet. Maar...

– En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme... 't kwam niet te-pas!

– 't Was geestig...

– Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zijn tegen een generaal.

– Je moet in 't oog houden dat hij nog zeer jong was... het is veertien jaar geleden. Hij was toen maar twee-en-twintig jaar oud.

– En dan de kalkoen dien hij stal!

– Dat deed hij om den generaal te plagen.

– Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zijn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleeren!

– Hij deed het gewoonlijk voor een ander. Hij trok altijd partij voor den zwakste.

– Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor mij geloof dat een duel zelden noodig is. Waar 't onvermijdelijk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelijksch werk te maken... dank je! Het is te hopen dat hij veranderd is op dit punt.

– Wel zeker, daar is geen twijfel aan! Hij is nu zooveel ouder, daarbij sedert langen tijd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altijd gehoord dat zijn hart goed was, en dat hij een warm gevoel had voor recht.

– Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan?

– Ik geloof 't niet. Maar toon mij iets uit je weitasch, dan denkt hij dat we dáárover spreken.

Duclari nam zijn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hij over de jacht, deelde hij Verbrugge mede dat hij zoo-even in 't veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hij niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? [30]

– En, ging hij voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in 't Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlijk zoo omzichtig en terughoudend waar 't zijn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt mij!

– En wat heb je geantwoord, Duclari?

– Wèl, dat het me niet aanging! Dat hij tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zijn te Rangkas-Betoeng, en dáár zijn klachten uiten.

Ienie apa toewan-toewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zijn toedoeng wuift. [31]

Allen stonden op. Duclari, die niet door zijn tegenwoordigheid in de pendoppo den schijn wilde aannemen als ware ook hij aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zijn meerdere doch niet zijn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zijn bediende gevolgd, heen.

De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vrij bemodderd bij 't bamboezen gebouwtje stilhield.

Hoofdstuk 10[bewerken]

Het zou moeijelijk geweest zijn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tijgers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tijgers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zijn. Nu is 't uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelijk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelijk niet gekomen waren met het plan om er te blijven, heeft er ook bij reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelijk niet juist meer waar 't lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespijn of kramp hebben kan, die men voor mot in 't laken aanziet, of omgekeerd.

Er zijn weinig omstandigheden in de stoffelijke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelijk gebied, en zoo heb ik mijzelf dikwijls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel "scheefheden" die wij voor "recht" houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoededoos en 't mandje met kersen... de knie die ge tegen 't portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd... de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u... de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzijde.. zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tijd tot-tijd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zijn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zijn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krijgt.

Of er ook in den wagen, die nu voor de pendoppo stilhield, zich iets verzette tegen de "oplossing der continuiteit" weet ik niet, maar zeker is 't dat het lang duurde voor er iets te voorschijn kwam. Er scheen een strijd van hoffelijkheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: "als 't u belieft, mevrouw!" en "resident!" Hoe dit zij, eindelijk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriers waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wij hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zijn onbewegelijkheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hij, ook als er op mijlen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag leî, die menigen Saurier jaloersch maken zou, en die in de oogen van velen de kenmerken zijn van deftigheid, bezadigdheid en wijsheid. Hij was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek, hetgeen echter in die streken geenszins voor een blijk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hij had fijne trekken die wel getuigden van verstandelijke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zijn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zijn voorkomen over 't geheel niet onbehagelijk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zijn vrij groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel.

Met beleefdheid bood hij zijn hand aan een dame, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zij de pendoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een bijzonderheid in 't oog gevallen zijn, dat hij bij 't portier wachtte om 't uitstijgen gemakkelijk te maken aan een oude javaansche baboe. [32] Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zijn mama.

De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zij met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zij gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewicht persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsistent-residentie is.

Bij 't lezen van verdichte verhalen, heb ik mij meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schrijvers voor den smaak van 't publiek, en vooral was dit het geval, waar zij blijk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die bijna doorgaande allerjammerlijkst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: "ka kauw na de krote krak" of "krietje kooit keen kare kroente kraak wek." Bij-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men "schept" een persoon die zijn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien "réusseeren" omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: "mijn naam is Meijer." Mij komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt.

Maar nu heb ikzelf u iets dergelijks voortestellen. Ik moet van-tijd tot-tijd iemand ten-tooneele voeren – ik zal 't zoo weinig mogelijk doen – die inderdaad een manier van spreken had, welke mij doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelijk verzekeren dat het niet mijn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zijn wijze van spreken, dat het me moeijelijk valt dat weertegeven, zonder den schijn op me te laden dat ik effekt van geestigheid zoek in een tic. Hij sprak namelijk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zijn woorden niet beter vergelijken dan bij de stilte die er volgt op het "amen" na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tijd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hij zeide, was gewoonlijk goed overdacht, en wanneer hij zich die ontijdige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zijn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige, maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwijls over. Want gewoonlijk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hij de aanvulling van 't ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zijn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altijd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van 't gouvernement – een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft – noemde zijn gesprekken "slijmerig." Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vrij juist uitdrukte.

Ik heb van Max Havelaar en zijn vrouw – want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren – nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan 't beschrijven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zij echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelijke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zij in de wereld was geweest, en in de hoogere klassen der maatschappij te-huis behoorde. Zij had niet dat stijve en onbehagelijke van 't burgerlijk fatsoen dat, om voor "gedistingeerd" doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met gêne, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlijks wat voor sommige andere vrouwen waarde schijnt te hebben. Ook in haar kleeding was zij een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordelière – ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou – was haar reiskleed. Om den hals had zij een dun zijden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor hare borst. Overigens, de haren à la chinoise, en een kransje melatti in den kondeh... ziedaar al haar toilet. [33]

Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zij de "miskenning van 't genie" noemde, als haar aangebeden Max in 't spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in-verband stond met het welzijn van haar kind. Te dikwijls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prijs te stellen op de portretwaarde van een onbewegelijk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschijnt. Welnu, zij had een schoone ziel, en wel moest men blind zijn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond.

Havelaar was een man van vijf-en-dertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijn bewegingen. Buiten zijn korte en bewegelijke bovenlip, en zijn groote flauw-blauwe oogen die, als hij in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zijn voorkomen niets bijzonders optemerken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begrijp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hij was een "vat vol tegenstrijdigheids." Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje, voelde hijzelf altijd het eerst de wonde die zijn bittere woorden geslagen hadden, en hij leed daaronder meer dan de gekwetste. Hij was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeijelijke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grootere inspanning van den strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hij zich zonnestelsels bij een vonk, bevolkte die met schepsels van zijn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hijzelf had in 't leven geroepen... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomerij een gesprek voeren over den prijs van de rijst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeierij. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hij niet wist, en hij bezat in hooge mate de gaaf om 't weinige dat hij wist – ieder weet weinig, en hij, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering – om dat weinige aantewenden op een wijs die de maat zijner kennis vermenigvuldigde. Hij was stipt en ordelijk, en daarbij buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeijelijk vielen, daar zijn geest iets wilds had. Hij was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zijn slotsommen hoorden uiten. Zijn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hij dikwijls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelijker-tijd was hij onnoozel en naïf als een kind. Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was, onbetaald laten omdat hij duizenden had weggeschonken. Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelijk voor zijn vrienden, maakte hij – wat te snel soms – zijn vriend van al wat leed. Hij was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid... trouw aan zijn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te toonen... nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten... rondborstig uit trots, en bij vlagen achterhoudend, waar hij vreesde dat men zijn oprechtheid zou aanzien voor onverstand... evenzeer vatbaar voor zinnelijk als voor geestelijk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willigen bodem vielen... traag als hij niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was... voorts, vriendelijk, beschaafd in zijn manieren, en onberispelijk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!

Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeijelijk zijn, geldt dit vooral van de beschrijving van een persoon die zeer ver van den dagelijkschen grondvorm afwijkt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlijk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelijk schilderen, maar moeijelijker is 't juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zijn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze mij door overmaat van rijkdom in mijn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hij was een ongewoon mensch, en wel de moeite van 't bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zijner hoofdtrekken optegeven, dat hij de belachelijke en de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelijkertijd opvatte, aan welke eigenschap zijn wijze van spreken, zonder dat hijzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zijn toehoorders gedurig in twijfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zijn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak.

Opmerkelijk was 't dat zijn voorkomen, en zelfs zijn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zijn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelijke gemeenplaats geworden. Er zijn lieden die vijftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tijd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zijn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun grijze haren zoo gemakkelijk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelijk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blijkt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bijwonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zijn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te verwerken. Wie hieraan twijfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankrijk, die veertig of vijftig jaren oud waren in 1815? En zij allen waren toch personen die 't belangrijk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld.

En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlijke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan den strijd in de borst eener "oude vrijster" die haar geheel leven door, één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlijk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zijn, vurig belang stelt in 't welzijn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hij beurtelings hoopt en vreest, hoe hij elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hij het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wijsgeer die van uit zijn cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hij bemerken moet dat zijn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelarij of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor – niet als hij den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlijke omstandigheden veroorzaakt wordt – hoe bitter bedroefd zijn ziel moet geweest zijn, toen hij die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen "een bederver der jeugd en een verachter der goden."

Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hij zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt "dat het niet gewild heeft."

Zulk een kreet van smart – vóór gifbeker of kruishout – vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zijn, veel geleden, daar is ondervonden!

Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blijve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht! Hij had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hij had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duëllen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en "liefden" in zijn dagboek staan. Hij had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur.

Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hij veel ondervonden hebben. En dat hij werkelijk veel ondervonden hàd, dat hij 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die 't hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zijn geest borg wezen, en de ontvankelijkheid van zijn gemoed.

Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hij had bijgewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zijn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zijn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrijpe jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zijn, want in Indiën is de man van vijfendertig jaar niet jong meer.

Ook zijn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hij kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hij dat "kleine Max" nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hij "de groote Max" daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hij "haasjen-over" en hij teekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hij dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hij dikwijls zei dat ze wel wat beters konden dan dat "machinale steken tellen." Bij jongelieden van achttien jaren was hij een jong student, die gaarne zijn Patriam canimus zong, of Gaudeamus igitur... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hij niet nog zeer kort geleden, toen hij met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pijp in den mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: de rookende jonge koopman.

De baboe die hij uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indie, als ze oud zijn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zij er uitzag. En als gij ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met de kleine Max te doen viel, deed zijzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot "slavin van zijn kinderen."

Hoofdstuk 11[bewerken]

De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelijk. Den kontroleur – er is altijd iets pijnlijks in de ontmoeting van een nieuwen chef – zette hij door eenige vriendelijke woorden op zijn gemak, als wilde hij terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die 't verkeer zou gemakkelijk maken. Met den Regent was zijn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert[34] maar die te-gelijkertijd zijn "jonger broeder" wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hij hem over zijn te vurigen dienstijver, die in zùlk een weder hem tot aan de grenzen zijner afdeeling gevoerd had, 'tgeen dan ook de Regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen.

– Waarlijk, mijnheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om-mijnentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen.

– Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelijk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti.

– Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal!

– Ja, mijnheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altijd vlug en sterk.

– Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident?

– De heer Adhipatti. Is. Zeer.

– Goed, maar er is een grens.

– IJverig, sleepte de resident achterna.

– Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nogeens zeggen, als om 't vorige terugteslikken. Als u 't goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blijven, we zullen haar een tandoe[35] zenden van Rangkas-Betoeng. Mijn vrouw neemt Max op den schoot... niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg.

– Het. Is. Mij.

– Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in...

– Wèl! zei de resident.

– Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max... kijk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is mijn kleine jongen... dat is Max!

De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hij bedoelde, legde hij dezen de hand op den schouder, en vroeg:

– Is de Regent altijd zoo dienstijverig?

– 't Is een kras man voor zijn jaren, m'nheer Havelaar, en u begrijpt dat hij gaarne een goeden indruk op u maken zou.

– Ja, dat begrijp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord... hij is beschaafd, niet waar?

– O ja.

– En hij heeft een groote familie?

Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hij dezen overgang niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwijls moeijelijk. De vlugheid van zijn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelijk ook deze overgang plaats vond in zijn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zijn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men bij zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek... of hoe is het?

Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hij antwoordde:

– Ja, hij heeft een zeer uitgebreide familie.

– En zijn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aanteduiden dat er verband bestond tusschen die moskeën en de "groote familie" van den Regent.

Verbrugge antwoordde dat er werkelijk veel aan moskeën gearbeid werd.

– Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?

– Ja, dat kon wel beter zijn...

– Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hij 't makkelijker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hij voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op 't antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde:

– Goed, goed, ik weet het al... zes-en-tachtig duizend en eenige honderden... vijftien duizend meer dan in 't vorige jaar... doch maar zesduizend boven '45. We zijn sedert '43 maar achtduizend vooruit gegaan... en ook de bevolking is zeer schraal... nu ja, Malthus! In twaalf jaar zijn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig... en nog! Van '50 op '51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit... dat is een slecht teeken, Verbrugge! [36] Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert... kom eens kijken, Max!

Verbrugge bemerkte dat hij den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door "lokale ancienneteit" wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.

– Maar 't is natuurlijk, ging Havelaar voort, terwijl hij Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zijn ze er heel blij om... en de opstandelingen in de Lampongs ook. [37] Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m'nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we... zeg eens, is zijn schoonzoon nog altijd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelijkheid verdient... de Regent, meen ik. Ik ben zeer blij dat hier alles zoo achterlijk en armoedig is, en... hoop hier lang te blijven.

Hierop reikte hij aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vijf minuten vroeger, dat "die Havelaar zoo gek niet was" als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hij die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kàn, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schijnbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hij nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hij nog altijd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hij drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hij in hoeveel groots en edels er was in die vreugde.

Havelaar en Verbrugge namen plaats bij de tafel, en onder 't gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelijk in den wagen, en reed heen. Door 't hotsen en stooten viel 't spreken moeijelijk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang[38] en zijn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hij met den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over mevrouw Slotering?

– M'nheer. Havelaar. Heeft. Gezegd.

– Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan bij ons blijven. Ik zou niet gaarne...

– Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite bij.

– Ik zou niet gaarne mijn huis ontzeggen aan een dame in háár omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf... niet waar, Tine?

Ook Tine meende dat het vanzelf sprak.

– U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien.

– Maar, al was dit zoo niet.

– Ik. Durfde. Het. Haar.

– Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twijfel aan!

– Niet. Toezeggen. Want. Het. Is.

– Al waren ze met hun tienen, als ze 't maar voor lief nemen bij ons.

– Een. Groote. Last. En. Zij. Is.

– Maar het reizen in haar pozitie is onmogelijk, resident!

Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine's verklaring dat het reizen onmogelijk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelijke ! geroepen, dat op zulk een stoot volgt, Max had in den schoot zijner moeder de pisang weergevonden, die hij door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zijn zinsnede te voleinden, door er bijtevoegen:

– Een. Inlandsche. Vrouw.

– O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hij het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeijelijk viel, brak men 't gesprek af.

Die Mevrouw Slotering was de weduw van Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent-resident, zou 't recht gehad hebben, gedurende dien tijd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, van-landswege voor 't hoofd van het gewestelijk bestuur is opgericht. Hij had dit echter niet gedaan, gedeeltelijk misschien uit vrees dat hij te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelijk om 't gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vrij groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op 'tzelfde "erf" nog een ander huis dat vroeger daartoe gediend had, en in-weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altijd zeer geschikt was ter bewoning.

Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zijn bij den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zij over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zijn vrouw zoo gereedelijk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvrij en hulpvaardig waren zij in de hoogste mate.

We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een "inlandsche vrouw" was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou hier met een eigenlijk-javaansche te doen te hebben.

De europesche maatschappij in Nederlandsch Indiën is vrij scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlijke Europeanen, en dezulken die – hoezeer wettelijk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende – niet in Europa geboren zijn, en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelijkheid in Indie, haast ik me hier bijtevoegen dat, hoe scherp ook de lijn zij, die in 't maatschappelijk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuën, welke tegenover den inlander gelijkelijk den naam van Hollander[39] dragen, deze afscheiding evenwel geenszins 't barbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika bij de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altijd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blijft bestaan, en dat het woord liplap mij meermalen in de ooren klonk als een bewijs hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwijderd is. Het is waar dat de liplap niet dan bij-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hij gewoonlijk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: "niet voor vol wordt aangezien" maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlijk ieder vrij, zijn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men mag het den eigenlijken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hij den omgang met lieden van zijn landaard voortrekt boven 't verkeer met personen die – hun meer of minder zedelijke en verstandelijke waarde in 't midden gelaten – zijn indrukken en denkbeelden niet deelen, of – en dit is misschien bij vermeend verschil van beschaving, zeer dikwijls de hoofdzaak – wier vooroordeelen een andere richting hebben genomen dan de zijne. [40]

Een liplap – om den term te bezigen die voor beschaafder wordt gehouden, zoude ik moeten zeggen een "dusgenaamd inlandsch kind" maar ik vraag vergunning mij te houden aan het spraakgebruik dat uit allitteratie. geboren schijnt, zonder dat ik iets beleedigends bedoel met die uitdrukking, en wat beteekent het woord dan ook? – een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelijken zij op elkaar. Maar 't goede en 't verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over 't algemeen tot wederzijdsch genoegen kan strekken. Bovendien – en hieraan heeft de Regeering veel schuld – is de liplap dikwijls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hij zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zijn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelijke ontwikkeling van den liplap in 't algemeen zijn gelijkstelling met den Europeaan in den weg staat, ook dáár waar hij als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeschen persoon verdienen zou.

Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag ook, bijv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstbeduidenden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op 't overwicht der Normandiers in het algemeen, om zijn persoon ook dáár te doen gelden, waar hij de minste zou geweest zijn zonder den invloed zijner stamgenooten als bovenliggende partij.

Uit zoo-iets wordt natuurlijk in 't verkeer zekere gedwongenheid geboren. die niet zou weg te nemen zijn dan door wijsgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. [41]

Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelijk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwijls is 't koddig, iemand die zijn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en 't gouvernement, mannelijk-, of zon en maan onzijdig maakt.

Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zijn, of geleerd – er zijn er zoo! – zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblijven van 't schip waarop hij borden waschte, en die zijn aanspraken op beleefdheid bazeert op "uwee" en "verexkuseer" aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo "enorm" gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel... neen, lang vóór hij de "toko" bezat, waarin hij hammen en jachtgeweren verkoopt – wanneer zoo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g, uit elkaar te houden, lacht hij over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek.

Maar om hierover niet te lachen, had hij moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viâ Geronimo in Jérôme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in 't hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zijn fortuin maakte "in" de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelarij... of erger!

En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap!

Ik begrijp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwijls "liplappen" heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die mij op 't denkbeeld brachten dat wij Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwijls – en niet vergelijkender-wijze alleen – verre ten-achteren staan bij de arme pariah's die van de wieg af hadden te strijden met kunstmatig-onbillijke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur.

Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrijwaard voor fouten in 't hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krijgen, als we met Havelaar, Tine en kleinen Max thee-drinken in de voorgalerij der adsistent-residents-woning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelijk behouden aankwam.

De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zijn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren:

– Omdat. Hij.

Havelaar betuigde insgelijks bereid te zijn tot allen spoed...

– Het. Zoo. Druk. Had.

...en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalerij der woning van den Regent zou bij-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa[42] den belasting-kollekteur, eenige mantries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bijwonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen.

De Adhipatti nam afscheid, en reed naar zijn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, 'tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want bij de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgescheven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te-paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policie-en bureau-oppassers liepen bedrijvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven.

Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti 't voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. [43] Ook Verbrugge, die zich van zijn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wijze op matten op den grond, en aan 't eind van de lange galerij stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon.

De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur-generaal voor, waarbij Max Havelaar was aangesteld tot adsistent-resident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hij nam daarna 't staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in 't algemeen voorgeschreven is, en houdende: "dat men om tot het ambt van ***** te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed... (hier: adsistent-resident) betaamt."

Hierop volgde natuurlijk het sakramenteele: "zoo waarlijk helpe mij God Almachtig."

Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlijk moeten worden beschouwd de belofte: de inlandsche bevolking, te zullen beschermen tegen uitzuiging, en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talrijke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlijk een bijzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schijnt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlijken eed, waarbij die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelijk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal "God Almachtig" tot getuige nemen bij de belofte: dat hij de "inlandsche bevolking, beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij."

Voor een fijnen opmerker zou 't de moeite waard zijn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar bij deze gelegenheid. Beiden hadden zij dusdanige plechtigheid meermalen bijgewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in 't meer of min getroffen zijn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door 't uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlijk, daar hij 't besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, 'tgeen hem de moeite bespaarde naar zijn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zijn kant alles, met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van 't gewicht dat hij aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hij met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hij zeggen wilde: "dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig, zou ik dat doen" en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zijn ongedwongenheid en schijnbare onverschilligheid, dan op de ambtelijke deftigheid van den resident.

Is 't niet inderdaad bespottelijk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden is in handen gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hij niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedrongen voelt door zijn eigen hart?

Wij gelooven van Havelaar, dat hij de armen en onderdrukten, waar hij die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hij bij "God Almachtig" het tegendeel beloofd.

Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden, waarop hij hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelijke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één bij name aan Havelaar voorgesteld. Hij reikte ieder de hand, en de "installatie" was afgeloopen.

Hoofdstuk 12[bewerken]

Men gebruikte ten-huize van den Adhipatti 't middagmaal, waartoe ook de kommandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de resident die gaarne nog dien avond te Serang wilde terug zijn:

– Omdat. Hij. Het. Zoo. Bijzonder. Druk. Had.

...weder in zijn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een javasche binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was.

De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelijken voet gebracht. De Adhipatti gaf blijken van ingenomenheid met zijn nieuwen "ouder broeder" en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hij op zijn terugreis naar Serang een eind wegs-uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zijnen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hij dat Havelaar, bij de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschijnIijk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar een meer "voordeelige" afdeeling verplaatst worden zou.

Max en "zijn Tine" waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zij achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelijk weder eens een plek te bewonen waar zij zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistent-resident van Amboina geweest, waar hij met veel moeijelijkheden had te strijden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten-gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tijd genomen waren.

Niet zonder veerkracht had hij dezen geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hoogerhand verleende, en uit ergernis over 't ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlijke streken der Molukken ontvolkt en bederft...

De belangstellende lezer trachte te lezen te krijgen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tijd niet beter op geworden!

Hoe dit zij, Havelaar deed te Amboina wat hij mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zijn pogingen te steunen, was hij ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. [44] Strikt genomen had hij bij wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zijn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hij dáár, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hij naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewijl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hijzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zijn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hij bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. [45]

En dit laatste ware hem toch goed te-stade gekomen! Want op zijn reizen in Europa had hij het weinige uitgegeven, dat hij in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hij daar schulden achtergelaten, en hij was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hij zijn ambt beschouwd als een geldwinning, en bij zijn benoeming naar Lebak nam hij zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zijn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou.

Maar zuinigheid viel Havelaar moeijelijk. Hij voor zichzelf kon zich tot het strikt-noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hij binnen de grens daarvan blijven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem 't helpen, het geven, een ware hartstocht. Hijzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al 't gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht hij deed, iemand te ondersteunen, waar hijzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zijn eigen hulp... gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook "zijn Tine" en Max, die hij beiden zoo lief had, te lijden hadden onder de gevolgen zijner vrijgevigheid... hij verweet zich zijn goedhartigheid als zwakte, als ijdelheid, als zucht om voor een verkleeden prins doortegaan... hij beloofde zich beterschap, en toch... telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als 't slachtoffer van tegenspoed, vergat hij alles om te helpen. En dit in-weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdrijving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zijn kleinen Max, bezat hij 't noodige niet om 't ijzeren wiegje te koopen waarin zijn lieveling rusten zou, en weinig tijds te-voren nog had hij de weinige versierselen zijner vrouw opgeofferd, om iemand bijtestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hijzelf.

Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zij waren aangekomen te Lebak! Met vroolijke kalmte hadden zij bezit genomen van het huis: "waar ze nu toch eenigen tijd hoopten te blijven." Met een eigenaardig genot hadden zij te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zij toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbijten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hij 's avonds haar zou voorlezen wat hij dien dag geschreven had, want hij was altijd bezig met het ontwikkelen zijner denkbeelden op 't papier... en: "eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was!" Maar nooit had hij iets ter-perse laten leggen van wat er in zijn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hijzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschrijven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: "zoudt gij uw dochter op-straat laten loopen zonder hemd?"

Dit was dan weer een van de vele boutades, die zijn omgeving deden zeggen dat "die Havelaar toch een zonderling mensch was, en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zijn ongewone wijze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen voorbijganger, en zich terugtrekt in een hulsel van maagdelijke schroomvalligheid. [46]

Ja, ze zouden gelukkig zijn te Rangkas-Betoeng, Havelaar en zijn Tine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zij in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor 't meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zijner inkomsten? Misschien ook, ja waarschijnlijk, zou hij spoedig resident worden, en dan werd alles makkelijk geregeld in weinig tijds... – Hoewel 't mij erg spijten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wij misschien alles afdoen, ook zonder bevordering... en dan hoop ik lang hier te blijven, heel lang!

Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefte hij tot háár niet te richten. Zij had er waarlijk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwijt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hij alleen gefaald had door zijn te ver gedreven vrijgevigheid, en dat haar fout – àls er dan een fout bestond aan hare zijde – alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altijd alles had goedgekeurd wat hij deed.

Ja, zij had het goed gevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren "uitgeweest" rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder 't koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: "het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden". Zij vond het goed dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zij begreep volkomen dat hij de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zij zoo noodig hadden voor hun schamel bedrijf. Zij kon het niet afkeuren dat hij 't meisje tot haar bracht, dat 'savonds op de straat hem had aangesproken... dat hij haar te eten gaf en herbergde, en 't àl te goedkoop "ga heen, en zondig niet meer!" niet uitsprak, voor hij haar dat "niet zondigen" had mogelijk gemaakt. Zij vond het zeer schoon in haar Max, dat hij 't klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader, dien hij had hooren zeggen hoe leed het hem deed dat de meisjes verstoken waren van muziek "na dat bankroet." Zij begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was te moeten stijgen op de tafel des afslagers. Zij vond het natuurlijk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zij had er niet tegen dat hij te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan 't amerikaansch Gouvernement. [47] Zij begreep volkomen waarom de officieren van bijna elk aangekomen oorlogschip grootendeels bij Max logeerden, en dat zijn huis hun geliefd pied-à-terre was.

Was hij niet háár Max? Was het niet te klein, te nietig, was 't niet ongerijmd, hem die zoo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelijkheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor 't oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen inkomsten en uitgaven, was Max, háár Max, niet bestemd voor een schitterende loopbaan? Moest hij niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschrijding zijner inkomsten den vrijen loop te laten aan zijn groothartige neigingen? Moest háár Max niet Gouverneur-generaal worden van dat lieve Indie, of... een koning? Wast 't niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds koning wàs?

Als er een fout bij haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou 't hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad!

Doch men had haar niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zij van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hij een goede loopbaan voor zich had, en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlijkt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zijner vrijgevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zijn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zijne schijnbare zorgeloosheid.

Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was bij hare familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mede dat zij een klein vermogen bezat, 'tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tijd, en uit eenige losse aanteekeningen die zij in een van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vaders- als van moeders-zijde zeer rijk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelijk worden kon, wáár, waardoor of wanneer die rijkdom was verloren gegaan. Zijzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelijken aard, wist weinig of niets te antwoorden, toen Havelaar bij haar aandrong op eenige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron Van W., was met Willem den vijfden naar Engeland uitgeweken en ridmeester geweest bij 't leger des hertogs van York. Hij scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlijke familie een vroolijk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zijner fortuin. Later, bij Waterloo, sneuvelde hij in een charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlijk was het, de brieven te lezen van haar vader – toen een jongeling van achttien jaren, die als luitenant bij dat korps in dezelfde charge een sabelhouw op 't hoofd bekwam, aan welks gevolgen hij acht jaren later krankzinnig sterven zou – brieven aan zijn moeder, waarin hij zich beklaagde hoe hij vruchteloos op het slagveld naar 't lijk zijns vaders had gezocht. [48]

Wat haar afkomst van moederszijde aangaat, herinnerde zij zich dat haar grootvader op zeer aanzienlijken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posterijen in Zwitserland, op de wijze zooals thans nog in een groot gedeelte van Duitschland en Italie, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn en Taxis. [49] Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets, of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht.

Havelaar vernam 't weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zijn huwelijk, en bij zijn nasporingen wekte het zijn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak – met den inhoud uit een gevoel van pieteit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelijk oogpunt – op onbegrijpelijke wijze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hij bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag 't hem niet euvel duiden dat hij, die voor zijn duren inborst veel behoefde, met vreugde dien roman een blij einde had zien nemen. Hoe 't nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is 't dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rêve aux millions zou kunnen noemen. [50]

Doch alweer was 't eigenaardig dat hij die zoo nauwkeurig en scherp het recht van een ander – hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes – zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hij hier waar zijn eigen belang in 't spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hij scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zijn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer "zijn Tine" gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken waarin haar voorouderlijk fortuin was blijven hangen, dat hij geslaagd zou zijn "de interessante wees" in 't bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zijn vrouw, háár vermogen was het zijne, hij vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: "zijt ge mij niet nog iets schuldig?"

En toch kon hij dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging bij de hand te hebben, bij het dikwijls voorkomend zelfverwijt dat hij te veel geld uitgaf.

Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hij reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hij zijn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hij zijn traagheid of zijn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hij meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant... een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen.

Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo'n onbeschaafd land, op den laten avond geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. [51] Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin... en van zoodanigen aard toch waren gewoonlijk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de javaan te Lebak te arm om – bij welke lotwisseling ook – belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet – hiertoe toch had zij zich, juister dan zij uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden – maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen – met meer of min valsch-romanesken tint dan – die vroeger Havelaar zoo dikwijls hadden doen zeggen:

– Niet waar, Tine, dàt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?

En waarop zij altijd geantwoord had:

– Wel neen, Max, dááraan kanje je niet onttrekken!

We zullen zien hoe't eenvoudige, schijnbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zijn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zij niet! Zij zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in 't bezit van hun kind...

– Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens al die schoone lelien...

En, kinderen als ze waren, vermaakten zij zich met hun nieuw huis. En toen 's avonds Duclari en Verbrugge, na een bezoek bij Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelijke woning, spraken zij veel over de kinderlijke vroolijkheid van de nieuw aangekomen familie.

Havelaar begaf zich naar zijn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen.

Hoofdstuk 13[bewerken]

Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng, aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah[52] bijtewonen, die hij beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlijk eens in de maand plaats, doch hetzijd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden – want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt – het onnoodig heen-en weerreizen wilde besparen, hetzijd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wijze toetespreken, hij had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald.

Links voor zijn woning, doch op 'tzelfde "erf" en tegenover 't huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelijk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelijk bestond in een vrij ruime open galerij, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtijdig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hij ontving de geschreven maandelijksche berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zijde.

Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem bij zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hij, bij toespraken als deze, zich opwond en door zijn eigenaardige wijze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zijn houding oprichtte, hoe zijn blik vuur schoot, hoe zijn stem van 't vleiend zachte in 't vlijmend scherpe overging, hoe de beelden van zijn lippen vloeiden als strooide hij iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hij ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: "mijn God, wie zijt ge?"

Het is waar dat hijzelf, die bij zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hij gesproken had, en zijn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hij zou den krijgslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschijnlijk zou hij geslaagd zijn, als zijn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zijn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlijk in 't maleisch, en ontleende hieraan een eigenaardigheid temeer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ònze idiomen door litterarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwijl aan den anderen kant het zoetvloeiende van 't maleisch moeijelijk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zijner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze.

Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben:

Mijnheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gij, Radhens Dhemang die Hoofden zijt der distrikten in deze Afdeeling, en gij, Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gij, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gij Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zijt in de afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! [53]
En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van mijn mond.
Ik weet dat er onder u lieden zijn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop mijn kennis door de uwe te vermeerderen, want zij is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwijls bespeur ik dat er in mijn gemoed fouten zijn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen... gij allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zijn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben.
Ik groet u allen zeer.
Toen de Gouverneur-generaal mij gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zijn in deze afdeeling, was mijn hart verheugd. Het kan u bekend zijn dat ik nooit Bantan-Kidoel had betreden. Ik liet mij dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rijstvelden in de dalen, en er zijn rijstvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel!
Maar niet hierom alleen was mijn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben.
Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blijde in het binnenste mijner ziel.
Want ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hij rijkdom geeft aanwien hij beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hij wie zijn woord spreekt, opdat zij zich oprichten in hun ellende.
Geeft Hij niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft?
En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween?
Ja, ik ben zeer blijde geroepen te zijn in Bantan-Kidoel!
Ik heb gezegd tot de vrouw die mijne zorgen deelt en mijn geluk grooter maakt: "verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hij heeft mij gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hij keurde mij waardig daar te zijn vóór den tijd van den oogst. Want niet in het snijden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snijden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: "weet ge dat ik zijn zoon ben?" En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zijn hoofd, en zeggen zullen: "zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wij hebben, want ik heb uwen vader gekend."
Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek!
Zegt mij, is niet de landman arm? Rijpt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zijn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering?
Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng[54] dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: "waar zijn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blijdschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters?"
Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zijden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok?
Ja, ja, ik zeg u dat uw en mijn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zijn wij Allah dankbaar dat hij ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden.
Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zijn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zijn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hij ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol nutteloos maakt. [55] Noch zijn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rijpen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: "wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!" [56]
Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen... waar Hij den grond hard maakt als dorre steen... waar Hij Zijn zon doet gloeien ter verschroejing... waar Hij oorlog zendt, die de velden omkeert... waar Hij slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt... daar, Hoofden van Lebak, buigen wij deemoedig het hoofd, en zeggen: "Hij wil het zoo!"
Maar niet aldus in Bantan-Kidoel!
Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw ouder broeder. Zoudt gij uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tijger zaagt op zijn weg?
Hoofden van Lebak, we hebben dikwijls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen.
Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van Batavia, zijn velen die geboren zijn in ons land, en die ons land verlaten hebben. [57]
Waarom zoeken zij arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zij de dessah[58] waar zij de besnijdenis ontvingen? Waarom verkiezen zij de koelte van den boom die dáár groeit, boven de schaduw onzer bosschen?
En ginds in 't noordwesten over de zee, zijn velen die ònze kinderen moesten zijn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang, en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. [59]
Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zijn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zijn? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hij als kind zag spelen aan zijn voet?

Havelaar hield hier een oogenblik op. Om eenigszins den indruk te begrijpen dien zijn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hij sprak van zijn kind, was er in zijn stem iets zachts, iets onbeschrijfelijk roerends, dat uitlokte tot de vraag: "waar is de kleine? Reeds nu wil ik 't kind kussen, dat zijn vader zoo spreken doet!" Maar toen hij kort daarna, schijnbaar met weinig geleidelijkheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zijn toon iets dat denken deed aan 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hij niet luid, noch drukte hij bijzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zijn stem, maar hetzij studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zijner woorden sterker op gemoederen die zoo bijzonder ontvankelijk waren voor zulke taal.

Zijn beelden, die altijd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelijk hulpmiddelen tot begrijpelijk maken van wat hij bedoelde, en niet, zooals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelijkheid toetevoegen aan 't begrip der zaak die men voorgeeft toetelichten. We zijn thans gewoon aan de ongerijmdheid van de uitdrukking: "sterk als een leeuw" maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hij zijn vergelijking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zijn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek – uit den bijbel misschien – waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zijner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelijking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun bij ervaring bekend was, dan omgekeerd.

Men erkenne dat Havelaar werkelijk dichter was. Ieder gevoelt dat hij, sprekende van de rijstvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zijde der zaal, en dat hij die velden inderdaad zag. Men beseft, als hij den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zijn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelijkheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hij niets: hij hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hij in zijn dichterlijke opvatting zoo duidelijk verstaan had.

Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelijke in Havelaars wijze van spreken niet zoo onbetwistbaar is, daar zijn taal denken doet aan den stijl der profeten van 't Oude-Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hij in oogenblikken van vervoering werkelijk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die 't leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poëzie-ademende atmosfeer van het oosten, en alzoo scheppende uit gelijksoortige bron als de Vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt voelde hem te vergelijken, gissen wij dat hij niet ànders zou gesproken hebben, ook wanneer hij nooit de heerlijke dichtstukken van het Oude-Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zijn jeugd dagteekenen, regels als deze, die geschreven waren op den Salak – een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen – waarin alweder de aanhef de zachtheid zijner aandoeningen teekent, om op-eens overtegaan in 't naspreken van den donder dien hij onder zich hoort:

't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven...
't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij...
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd,
Hier doet Hij zich in 't raat'lend onweer hooren...
En rollend roept Zijn donder: Majesteit!(*)
(*)Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugen. 't Is waar, 't was in zijn jeugd.
B. Droogstoppel[60]

... en gevoelt men niet, dat hij de laatste regels niet zóó had kunnen schrijven, als hij niet werkelijk had meenen te hooren en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van 't gebergte toeriep?

Maar hij hield niet van verzen. "Het was een leelijk rijglijf" zeide hij, en als hij er toe gebracht werd iets te lezen van wat hij "begaan" had, zooals hij zich uitdrukte, schiep hij er vermaak in, zijn eigen werk te bederven, òf door 't voortedragen op een toon die 't belachelijk maken moest, òf door op-eenmaal, vooral bij een hoogst-ernstigen passus, aftebreken, en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pijnlijk aandeed, maar die bij hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen dat keurslijf en zijn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde.

Er waren onder de Hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelijk met een wenk gelast, de bij zoodanige gelegenheid onvermijdelijke thee met maniessan[61] rondtedienen. Het scheen dat hij met voordacht na de laatste zinsnede zijner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. "Hoe, moesten de Hoofden denken, hij weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verlieten, met bitterheid in 't hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwijken die hier heerscht? En zelfs weet hij dat er zooveel Bantammers zijn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen 't nederlandsch gezag? Wat wil hij? Wat bedoelt hij? Wien gelden zijne vragen?

En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distriktshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. [62] Maar de meesten sloegen de oogen ter-aarde.

"Kom eens hier, Max!" riep Havelaar, die zijn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blijven. Hij sprong weg, en liep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zijn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hij bij den Djaksa kwam, die de aandacht van 't kind trok omdat hij sierlijker dan de anderen gekleed was[63] scheen deze iets op 't hoofd van kleinen Max te wijzen aan den Kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen.

– Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen.

De kleine liep weg nadat hij met kushandjes gegroet had.

Hierop ging Havelaar aldus voort:

– Hoofden van Lebak! Wij allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hij, die rechtvaardig is, en wil dat wij onzen plicht doen, is vèr van hier. Dertig-maal duizend-maal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zijn gehouden zijn bevelen te gehoorzamen, maar hij kan niet wezen nabij allen die afhangen van zijnen wil.
De Groote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zijn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen[64] ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem.
En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vijf-maal-honderd-duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zijn gebied, en dat er rechtvaardigheid heersche in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hij verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zijn aangezicht omdat hij straffe vreest.
En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zij over de landstreek die zijn regentschap is.
En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zijn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zijn: "een goed adsistent-resident"... ook ik wensch te doen wat mijn plicht is.
Hoofden van Lebak! Dit wenschen wij allen!
Maar als er soms onder ons mochten zijn, die hun plicht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben... wie zal ze straffen?
Als een van u het wist, hij zou 't beletten. En de Regent zou niet dulden dat zoo-iets geschiedde in zijn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gij noch de Adhipatti noch ik het wisten...
Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel?
Hoort naar mij, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden.
Er komt een tijd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen bij het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbijganger zal zeggen: "daar is een mensch gestorven." Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt zal vragen: "wie was de man die gestorven is?" En men zal zeggen:
"Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en verstootte den klager niet van zijn deur. Hij hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet drijven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hij zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hij het loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hij kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde."
Dan zal men zeggen in de dorpen – "Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiedde... er is een goed mensch gestorven."
Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen, "wat is dit, dat de gamlang zwijgt, en het gezang der meisjes?" En wederom zal men zeggen: er is een man gestorven."
En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen:
"Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijn akker met het zweet van den arbeider dien hij had afgeroepen van den akker des arbeids. Hij onthield den werkman zijn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zijn kind. Hij glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden."
Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: "Allah is groot... wij vloeken niemand!"
Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen!
Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En wàt door de voorbijgangers die de begrafenis aanschouwen?
En wat zullen wij antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: "waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?"

Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwijgen ging hij op de eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets dat indruk maken moest, voort:

– Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u mij te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben kan op een zacht oordeel van mijn kant staat-maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zijn... niet althans in de gewone dienstvergrijpen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard... over knevelarij en onderdrukking, spreek ik niet. Zoo-iets zal niet voorkomen niet waar, m'nheer de Adhipatti?
– O neen, mijnheer de adsistent-resident, zoo-iets zal niet voorkomen in Lebak.
– Welnu dan, mijne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zijn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wij hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wij zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zijner inspanning, lijdt het geen twijfel dat binnen weinig tijds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals mij te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hij kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik mij zeer aan in uwe medewerking.
Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en justitie met mijn beschikkingen doen teruggeworden.
Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zijne woning. Ik groet u allen zeer! [65]

Hij boog, bood den ouden Regent den arm, en geleidde hem over het erf naar 't woonhuis, waar Tine hem stond te wachten in de voorgalerij.

Hoofdstuk 14[bewerken]

– Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom... een glas Madera? En... ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!

Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op 't punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.

– Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over mijn kleinen jongen gezegd?

Mintah ampong[66] mijnheer de adsistent-resident, ik bezag zijn hoofd omdat mijnheer gesproken had.

– Wat drommel heeft zijn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.

– Mijnheer, ik zeide tot den Kliwon...

Tine schoof bij: er werd over kleinen Max gesproken.

– Mijnheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo[67] een koningskind was.

Dàt deed Tine goed: zij vond het ook!

De Adhipatti bezag 't hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hij zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar 't bijgeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.

Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hij afscheid, en men was eenigen tijd bij-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den "dienst." Maar op-eenmaal – en dus in strijd met den zoo uitermate hoffelijken volksaard – vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?

– Wel neen, riep Verbrugge, mijnheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zijn verantwoording afgeloopen is.

Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op 't gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge's antwoord hem niet aanstond.

– Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hij. En hij liet een klerk van 't kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen... die verantwoording zal wel goedgekeurd worden.

Nadat de Adhipatti vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen:

– Maar, m'nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altijd te Serang in onderzoek... als nu eens daaraan iets ontbreekt?

– Dan leg ik 't er bij, zei Havelaar.

Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelijkheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerk kwam weldra met eenig geschrijf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling.

– Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis: zijn schrijver heeft het mij gezegd, en bovendien... dat brusque vragen! De zaak is duidelijk. Hijzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil 't hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelijkheid een vorm, dan dat ik een man van zijn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelijk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je 't?

Verbrugge zweeg. Hij wist het. [68]

– Ik weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m'nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zijn dood heeft de regent volk opgeroepen om zijn Sawahs te bewerken... zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je 't?

Dit wist Verbrugge niet.

Als kontroleur hadt je 't moeten weten! Ik weet het, ging Havelaar voort. Dáár liggen de maandstaten van de distrikten – en hij toonde 't pak geschrijf dat hij ontvangen had in de vergadering – zie, ik heb niets geopend. Daarin zijn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu, zijn die opgaven juist?

– Ik heb ze nog niet gezien...

– Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zijn? Waren de opgaven van de vorige maand juist?

Verbrugge zweeg.

– Ik zal 't je zeggen: ze waren valsch! Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlijk in de staten niet opgeven. Is 't waar, wat ik zeg?

Verbrugge zweeg.

– Ook de staten die ik vandaag ontving, zijn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bogor (Buitenzorg) en Tjiandjoer[69] zijn leden van 't geslacht waarvan hij 't hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zijn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffij en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedijveren met een eenvoudigen Dhemang in de Preanger, die den stijgbeugel houden zou als zijn neven te-paard stijgen. Is dit waar?

– Ja, dit is zoo.

– Hij heeft niets dan zijn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hij... weet je 't?

– Ja, ik weet het.

– Toen hij een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zijner familie... weet je 't?

– Ja, dat weet ik.

– Veel leden van zijn familie – die eigenlijk niet in 't Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook bij 't volk niet gezien is – scharen zich als een plunderbende om hem heen, en persen hem geld af. Is dit waar?

– 't Is de waarheid, zei Verbrugge.

– En als zijn kas ledig is, wat dikwijls gebeurt, nemen zij in zijn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo?

– Ja, het is zoo.

– Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelijk te maken door giften aan geestelijken. Hij geeft veel geld uit voorreiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats[70] terugbrengen. Is 't niet zoo?

– Ja, dat is waar.

– Welnu, door dit alles is hij zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang, is zijn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zijn rang niet durft nemen, is het die – Dhemang, – maar hij is 't niet alléén – die aan den Adhipatti zijn hof maakt door 't afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden wegtehalen van hun eigen rijstvelden om ze heentedrijven naar de sawahs van den Regent. En deze... zie, ik wil gelooven dat hij gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?

– Ja, 't is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was.

– Ik wist, vervolgde deze, dat hij geen geld in huis had, toen hij zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het mijn voornemen is, mijn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, bij God, dat duld ik niet!

En hij sprong op, en er was in zijn toon geheel iets anders dan den vorigen dag bij zijn officieelen eed.

– Maar, ging hij voort, ik wil mijn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is ter mijner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blijven. Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlijk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlijk van u had moeten hooren? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. [71] Je bent een braaf mensch... ook dit weet ik. Maar waarom heb je mij niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur... je moest het dus weten, niet waar?

– M'nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer bijzonders, neem het me niet kwalijk.

– Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle menschen, maar wat doet dit tot de zaak?

– Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.

– Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zijn stijl zoekt in "ik heb de eer" en de rust van zijn geweten in "de hooge tevredenheid van de Regeering." Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van mij niets te leeren. Heb ik je bij-voorbeeld heden morgen in de Sebah iets nieuws verteld?

– Neen, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.

– Ja, dat komt... omdat mijn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak.

– Ik heb nooit zoo den indruk gehad van een initiatief. Bovendien, dat alles is altijd zoo geweest in deze streken.

– Ja, ja, dat weet ik wel! Ieder kan geen profeet of apostel wezen... hm, 't hout zou duur worden van 't kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? je wilt toch wel je plicht doen?

– Zeker! Vooral bij u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt in de pozitie van iemand die windmolens bestrijdt.

– Neen! Dan zeggen zij die 't onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om 't vermaak te hebben u en mij uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelijker-tijd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op mij hoeven te wachten om je plicht te doen! M'nheer Slotering was een bekwaam en eerlijk man: hij wist wat er omging, hij keurde het af en verzette zich er tegen... ziehier!

Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hij:

– Wiens hand is dit?

– Dat is de hand van m'nheer Slotering.

– Juist! Welnu, dit zijn kladnotaas, bevattende blijkbaar onderwerpen waarover hij met den resident spreken wilde. Daar lees ik... zie: 1°Over den rijstbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 3°Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m'nheer Slotering daarmee?

– Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge.

– Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in 'slands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wij beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier:

"12°Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)"

Is dit duidelijk? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was, die een initiatief wist te nemen, je had je dus bij hem kunnen aansluiten. Luister verder:

"15° Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de kultuur, zoodat de voordeelen hiervan hun ten-deel vallen, ten préjudice van de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig, bezit van sawah-velden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de kultuur."

Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook dáárop staat iets zeer duidelijks:

"De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschrijven aan het VERREGAAND misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt."

Wat zegje dáárvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als 't schijnt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? [72]

– Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwijls over dat alles gesproken.

– En wat volgde daarop?

– Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd...

– Juist! En verder?

– De Regent ontkende gewoonlijk alles. Dan moesten er getuigen komen... niemand durfde tegen den Regent getuigen... – och, m'nheer Havelaar, die zaken zijn zoo moeijelijk!

De lezer zal, vóór hij mijn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo bijzonder moeijelijk waren.

– Mijnheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hij schreef scherpe brieven aan de Hoofden...

– Ik heb ze gelezen... heden nacht, zei Havelaar. [73]

– En ik heb hem dikwijls hooren zeggen dat hij, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-generaal. Dit heeft hij ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hij heeft voorgezeten.

– Daaraan zou hij zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zijn chef dien hij in geen geval mocht voorbijgaan. En waarom zou hij dat ook? Het is toch niet te veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?

– Goedkeuren... neen! Maar men klaagt niet gaarne bij de Regeering een Hoofd aan.

– Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als 't moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem 't verkeerde van onwettige gezagsoefening onder 't oog brengen, vooral waar 't om de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zijn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrijpt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelijk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zijn voorschot kwijtteschelden. [74] En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlijk stipt onzen plicht te doen. Zoolang 't kàn, met zachtheid, maar als 't moet, zonder vrees! Je bent een eerlijk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar 't op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel... en nu, blijf bij ons eten: we hebben hollandsche bloemkool in blik... maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zijn... ik ben erg ten-achter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje? Kom, Max... sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!

En, met Max te-paard op zijn schouder, trad hij, gevolgd door Verbrugge, de binnengalerij in, waar Tine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hij al dan niet dacht thuis te zijn voor 't middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in mijn vertelling, wordt hij naar 't volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd bij dat maal.

Hoofdstuk 15[bewerken]

Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, bij de beschrijving van een kasteel, mijn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mensch op den grond kwam? Als ik in mijn verhaal zulk een luchtsprong noodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altijd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorloopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van mijn boek – goede hemel, de lieve trouwe anspruchlose Tine, een heldin! – is nooit uit een venster gesprongen.

Toen ik 't vorig hoofdstuk sloot met een aanwijzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlijk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed "knipte" dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen "ter afwisseling" waarde hebben zou. Een schrijver is ijdel als... een man. Spreek kwaad van zijn moeder of van de kleur zijner haren, zeg dat hij een amsterdamsch accent heeft – wat nooit een Amsterdammer toestemt – wellicht vergeeft hij u die dingen. Maar... roer nooit aan de buitenzij van 't kleinste onderdeel eener bijzaak van iets dat er lag naast zijn geschrijf... want dàt vergeeft hij u niet! Als ge dus mijn boek niet schoon vindt, en ge mocht mij ontmoeten, houd u dan alsof wij elkander niet kenden.

Neen, zelfs zulk een hoofdstuk "ter afwisseling" komt me door het vergrootglas mijner schrijvers-ijdelheid, hoogst belangrijk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behooren waart ingenomen met mijn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwijten als oorzaak dat ge mijn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen hadt. Zóó zou ik – want ik ben man en schrijver – elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gij hadt overgeslagen met onvergeeflijke lezerslichtzinnigheid.

Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: "is er nogal wat aan dat boek?" En ge zegt bij-voorbeeld – horribile auditu voor mij – met de woordenrijkheid die eigen is aan gehuwde mannen:

– Hm... zóó... ik weet nog niet.

Welnu, barbaar, lees verder! Het belangrijke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschijn van 't hoofdstuk "dat zoo mooi is...

Neen, zeg ik, hij is er nog niet. Straks zal hij op springen, in vervoering iets omhelzen, zijn vrouw misschien.

Maar ge leest verder. Het "mooie hoofdstuk" moet voorbij wezen, dunkt me. Ge zijt in 't minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd.

En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt mijn hoop op die omhelzing... ja, waarachtig, ik had zelfs staat-gemaakt op een traan!

En ge hebt den roman uitgelezen tot "waar ze elkaar krijgen" toe, en ge zegt – een andere vorm, van welsprekendheid in den echtestaat – geeuwend:

– Zóó... zóó! 't Is een boek dat... hm! Och, ze schrijven zoo véél tegenwoordig!

Maar weet ge dan niet, ondier, tijger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met bijten op mijn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak mijn ziel, mijn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! 't Was mijn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en mijn bloed week weg uit de âren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers... en ge zegt: hm!

De lezer begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek.

Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken...

Hoofdstuk 16[bewerken]

– Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeijer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf mij gelegenheid eens optestaan en, voor dien avond althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffij ben – Lauriergracht N° 37 – en dat ik alles over heb voor mijn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffij gehoopt, en hij gaf ons... ja, de hemel weet, wàt!

Met de laatste tien hoofdstukken heeft hij ons al drie kransavonden beziggehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeijers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hij zich op Louise. "Háár goedkeuring, zegt hij, weegt hem zwaarder dan alle koffij van de wereld, en bovendien: "als 't hart me gloeit... enz. – Zie deze tirade op bladzij zooveel, of liever, zie ze niet. – Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hij heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. [75] Beiden zijn ze zoo pedant, dat ik waarlijk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffijveilingen moet handelen – heel Nederland wacht er op – en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hij: "wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af – is dat alles nog maar inleidingik beloof u – hij zeide eigenlijk: "ik verspreek u" – dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffij, koffij, op niets dan koffij! Denk aan Horatius, ging hij voort, heeft niet hij reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit... koffij met wat anders? Handelt gijzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?"

En dan moet ik zwijgen. Niet omdat hij gelijk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorgtedragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeijers zijn.

Bij u, lezer, stort ik mijn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern's geschrijf – heb ge 't werkelijk gelezen? – uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? – hecht ik er aan, dat ge overtuigd zijt van mijn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van mijn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zijn dat Louise Rosemeijer, als ze uit de kerk komt – de jongens schijnen haar optewachten – vraagt of hij wat vroeg komen zal dien avond, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen?

Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in 't vertrouwen op den deftigen titel die wat degelijks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld, en daarom schrijf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zijt niet in den krans van de Rosemeijers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vrij, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door mij, die een deftig man ben, en makelaar in koffij.

Met bevreemding heb ik uit Stern's geschrijf vernomen – en uit Sjaalman's pak heeft hij me aangetoond dat het waar was – dat er in die afdeeling Lebak geen koffij wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal mijn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door mijn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blijken, dat de grond in die streken voor de koffijkultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflijk plichtverzuim omtrent Nederland in 't algemeen en de koffijmakelaars in 't bijzonder, ja omtrent de javanen zelf, door niet, òf dien grond te veranderen – de Javaan heeft toch niets anders te doen – òf, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die dáár wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffij.

Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rijpelijk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wawelaar in den bidstond voor 't bekeeren der heidenen.

Dat was woensdag avond. Ge moet weten, lezer, dat ik mijn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelijke opleiding mijner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tijd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt – 't komt alles uit dat verwenschte pak! – heb ik hem eens goed onder-handen genomen, en gezegd:

"Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altijd het goede voorgehouden, en toch wijk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeijer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is 't beginsel van alle wijsheid, je moet dus de Rosemeijers niet zoenen, en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hij heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hij arm, en woont op een klein kamertje... ziedaar de gevolgen van onzedelijkheid en slecht gedrag! Hij heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat het, als men wijs is in zijn eigen oogen. Hij weet nu niet eens hoe laat het is, en zijn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altijd hard heeft moeten werken voor den kost – 't is de waarheid! – sla dus 't oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlijk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelijkheid met voeten trappen, en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelijk met Stern, wiens vader zoo rijk is, en die altijd geld genoeg zal hebben, al wil hij geen makelaar worden, en al doet hij nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zoo heen-en-weer te draaien op je bank, alsof 't je verveelde, jongen, want... wat moet God daarvan denken? De kerk is Zijn heiligdom, zie je? En wacht geen jonge meisjes op als 't uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan 't lachen, als ik bij 't ontbijt uit de Schrift lees. Dat komt in een fatsoenlijk huishouden niet te-pas. Ook heb je poppetjes geteekend op 't legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was – omdat hij telkens de jicht heeft – dat houdt de menschen op 't kantoor van hun werk, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hij jong was: hij heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen... nu is hij lui, pedant en ziekelijk, ziedaar! Maak dus niet zoo altijd grappen met Stern, jongen: zijn vader is rijk, moet je denken. Houd je alsof je 't niet zag, als hij gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hij buiten 't kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hij 't hier bij ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszij. Vraag hem – zoo-eens uit jezelf, weetje? – of hij gelooft dat zijn vader bij Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeijers zijn. Zieje, dat is men zijn naaste schuldig – zoo breng je hem op den goeden weg, meen ik – en... al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zijn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben bij mijn pilaar. Hoor dus naar mijn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!"

Zóó heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zijn rede had gekozen: de liefde Gods, blijkbaar uit Zijn toorn tegen ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b.

Bij 't aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelijke en goddelijke wijsheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een en-ander was, dat in 't oog viel door degelijkheid van redeneering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men 't vergelijkt bij een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht – want ik ken Wawelaar, en houd hem voor iemand die waarlijk niet hoog vliegt – neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelijker, omdat hij sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zijn pak veel over javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de javanen geen heidenen zijn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlijk lezer ook wel doen.

Zoowel omdat ik uit Wawelaars redevoering mijn meening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffijkultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlijk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zijn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meedeelen, die al bijzonder treffend waren.

Hij had kortelijk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop 't hier eigenlijk aankwam, de bekeering namelijk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heeten moge. Ziehier wat hij daarvan zeide:

"Zóó, mijn geliefden, was de heerlijke roeping van Israel – hij bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaän – en zóó is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wij gierig zijn in het meedeelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstooten zoons – en des te-recht verstooten zoons – van den edelen God gevalligen Noach! Dáár kruipen zij rond in de walgelijke slangenholen van heidensche onkunde, daar buigen zij het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Dáár aanbidden zij God onder aanroeping van een valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En, geliefden, zelfs zijn er die, als ware het niet genoeg een valschen profeet te gehoorzamen, zelfs zijn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zijzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelijk, met platte neuzen en duivelachtig! ja, geliefden, bijna beletten mij de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham's geslachte! Er zijn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlijke maatschappij! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rijpen liet! Er leven daar verdoolden, mijne geliefden – wanneer zulk een gruwelijk bestaan den naam van leven dragen mag! – daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om 's avonds gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter-slape! IJst ge niet bij dit tafereel? Krimpt uw hart niet in-een bij het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet – ja, gij hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gij gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake – ja, gij hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Dáár, dáár branden zij, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Dáár lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! Dáár sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblijve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat, nauwelijks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis...

Toen viel er een juffrouw flauw...

"Maar, geliefden, ging dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hij wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hij zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hij in Zijn onnaspeurlijke Wijsheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zij door het heilig nooit volprezen Evangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wij willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bijgeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel mijner rede uitmaken."

Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wij ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd:

Het geven van ruime bijdragen in geld aan de zendelingsvereeniging.
Het ondersteunen der bijbelgenootschappen, ten-einde deze in-staat te stellen, bijbels op Java uittedeelen.
Het bevorderen van "Oefeningen" te Harderwijk, ten dienste van het koloniaal werfdepôt.
Het schrijven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen.
Het oprichten eener vereeniging, van invloedrijke mannen, wier taak zoude zijn, onzen geëerbiedigden Koning te smeeken:
a) Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan, in het ware geloof.
b) Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oorlogs- en koopvaardijschepen te bezoeken, om door 't verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsrijk.
c) Te verbieden, bijbels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling.
d) Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkit een voorraad bijbels moet aanwezig zijn, in verhouding met vermoedelijk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarbij neme.
e) Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht.
Het geven van ruime bijdragen aan de zendelingsgenootschappen.

Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hij herhaalde het, en deze overtolligheid komt mij, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. [76]

Doch, lezer, hebt gij op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde mij zoo aan de koffijveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avond geen oogenblik uit mijn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hij, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsrijk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezijden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffij kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffijkultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid.

Ik hoop toch dat mijn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blijken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgerij! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wijsheid naar den mensch – de man heeft nooit een voet op de beurs gezet – maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zijn pad is, mij, makelaar in koffij, daar op-eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangrijk is niet alleen, maar die mij in-staat zal stellen, als Frits goed oppast – hij heeft redelijk stil gezeten in de kerk – wellicht vijf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is mijn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is mijn principe! En mijn principes zijn me heilig.

Is niet het Evangelie 't hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is – ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht – mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zijn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelijke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelijke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hij van dat zwarte kind sprak... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zijn zoo!

En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek – dat Stern me zoo zuur maakt – een bewijs hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben – in de Amstelkerk – zou men dan van den javaan niet mogen vorderen dat hij die zijn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt?

Als die vereeniging – van nummer 5, e meen ik – tot-stand komt, sluit ik me daarbij aan. En ik zal ook de Rosemeijers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang bij hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zijn in hun begrippen – de Rosemeijers meen ik – want ze houden een roomsche meid.

Hoe het zij, ik zal mijn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In mijn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer ijver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wijs alles geregeld is, hoe liefderijk de wegen zijn waarlangs wij worden geleid aan Gods hand, en hoe Hij ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tijdelijke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffijkultuur.

Hoofdstuk 17[bewerken]

Hoewel ik, waar 't principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een anderen weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat mijn naam – de firma is Last & Co, maar ik heet Droogstoppel: Batavus Droogstoppel – in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen, die niet strooken met den eerbied dien elk fatsoenlijk man en makelaar zichzelf verschuldigd is, acht ik het mijn plicht u meetedeelen, hoe ik getracht heb ook dien Stern terugtebrengen op den waren weg.

Ik heb hem niet van den Heer gesproken – omdat hij Luthersch is – maar ik heb gewerkt op zijn gemoed en zijn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarbij op, hoever men het brengt met menschkunde. Ik had hem hooren zeggen: auf Ehrenwort, en vroeg wat hij daarmee bedoelde?

– Wèl, zeide hij, dat ik mijn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg.

– Dat is zeer veel, hernam ik. Ben je zoo overtuigd, altijd de waarheid te zeggen?

– Ja, verklaarde hij, de waarheid zeg ik altijd. Als de borst me gloeit...

De lezer weet de rest.

– Dat is waarlijk zeer schoon, zei ik, en ik hield me heel onnoozel alsof ik het geloofde.

Maar hierin lag juist de fijnheid van den strik, dien ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te loopen den ouden Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltjen eens goed op zijn plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint – al doet dan ook zijn vader groote zaken – en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelijk bekend dat hij allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist – hij zegt: "uitwendig" – en daar verzen altijd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat in de zijkamer, en hij was in de suite... want we hebben een suite. Marie was aan 't breien, en hij zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen 't uit was, vroeg ik hem of hij 't boek bezat, waarin het ding stond, dat hij daar zoo-even had opgedeund. Hij zei ja, en bracht het mij. Het was een deeltje der werken van zekeren Heine. Den volgenden morgen gaf ik hem – aan Stern, meen ik – de onderstaande:

Beschouwingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend prul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien.

Auf Flügeln des Gesanges,
Herzliebchen, trag ich dich fort,

Herzliebchen? Marie, jouw Herzliebchen? Weten je ouweluî daarvan, en Louise Rosemeijer? Is het braaf, dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar: Herzliebchen noemt? Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugels? Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer 't eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belijdenis nog niet gedaan heeft? En al wàs 't kind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen? Foei!

Fort nach den Fluren des Ganges,
Da weiss ich den schönsten Ort;

Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in 't huishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of 't daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zijn alles leugens, die je alleen dáárom vertelt, omdat je in al dat gevèrs je tot slaaf maakt van maat en rijm. Als de eerste regel geëindigd was op koek, wijn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlijn, China, en zoo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou 't wezen, als Marie nu eens werkelijk lust kreeg om die malle reis te doen? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelijke manier die je voorstelt! Maar zij is, den Hemel zij dank, te verstandig om naar een land te verlangen, waarvan je zegt:

Da liegt ein rothblühender Garten
Im stillen mondesschein;
Die Lotosblumen erwarten
Ihr trautes Schwesterlein;
Die Veilchen kichern und kosen,
Und schau'n nach den Sternen empor;
Heimlich erzählen die Rosen
Sich düftende Märchen in 's Ohr.

Wat wou je in dien tuin bij maneschijn met Marie uitvoeren, Stern? Is dat zedelijk, is dat braaf, is dat fatsoenlijk? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlijk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is, en omdat het knoeijers zijn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men mij op de beurs vroeg, waarom mijn dochter zoo lang in dien rooien tuin is gebleven? Want dit begrijp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat zij daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zooals je zegt, haar al lang gewacht hebben. Even zoo zou ieder verstandig mensch mij uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in dien rooien tuin waarom rood, en niet geel of paars? – om te luisteren naar 't snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelijk in 't oor blazen. Al kon zoo iets waar zijn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelijk geschiedt, dat zij er niets van verstaat? Maar leugens zijn het, flauwe leugens! En leelijk zijn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Märchen zoo düftend zijn? Wil ik je dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes... zóó is het!

Da hüpfen herbei, und lauschen
Die frommen, klugen Gazellen;
Und in der Ferne rausche
Des heiligen Stromes Wellen...
Da wollen wir niedersinken
Unter den Palmenbaum,
Und Ruhe und Liebe trinken,
Und träumen seligen Traum.

Kan je niet naar Artis gaan – je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? – zeg, kan je niet in Artis terecht, als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in 't wild nooit zoo goed zijn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd ijzer? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig? Het laatste laat ik gelden – ze maken althans zulke zotte verzen niet – maar: vroom? Wat beteekent dat! Is 't niet misbruik maken van een heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor menschen van 't ware geloof? En dan die heilige stroom? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken? Mag je haar doen wankelen in de overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van den doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan? Is dit niet ondermijnen van zedelijkheid, deugd, godsdienst, christendom en fatsoen?

Denk over dit alles eens na, Stern! Je vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hij 't goedvindt dat ik zoo op je gemoed werk, en dat hij gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zijn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schrijf 't gerust aan je vader dat je hier in een soliede familie bent, en dat ik je zoo op 't goede wijs. En vraag jezelf eens af, wat er van je zou geworden zijn, als je bij Busselinck & Waterman waart gekomen? Dáár zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en dáár had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeijers zijn. Schrijf dit gerust aan je vader, want als er principes in 't spel zijn, ontzie ik niemand. Dáár zouden de meisjes met je meegegaan zijn naar den Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder dien boom in 't natte gras, terwijl je nu, omdat ik je zoo vaderlijk waarschuwde, hier bij ons kunt blijven in een fatsoenlijk huis. Schrijf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zoo dankbaar bent dat je bij ons zijt gekomen, en dat ik zoo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggeloopen, en groet hem zeer van mij, en schrijf dat ik nog 1/16 procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lijden kan, die een konkurrent het brood uit den mond stelen door gunstiger voorwaarden.

En doe me toch 't genoegen, in je voorlezingen uit Sjaalman's pak, wat meer degelijks te brengen. Ik heb er opgaven gezien van de koffij-produktie der laatste twintig jaren, uit alle residentien op Java: lees zóó-iets eens voor! Zieje, dan kunnen de Rosemeijers, die in suiker doen, eens te hooren krijgen wat er eigenlijk omgaat in de wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zoo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt... dit is niet fatsoenlijk, mijn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er in de wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zijn geboorte – zijn firma, meen ik, neen... ònze firma, meen ik: Last & Co – vroeger was het Last & Meijer, maar de Meijers zijn er lang uit – je begrijpt dus dat ik 't goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hij wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hij gezichten trekt tegen den boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zooveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid inteprenten, want hij moet makelaar worden.

Ik ben je vaderlijke vriend
Batavus Droogstoppel.
(firma: Last & Co, makelaars in koffij,
Lauriergracht, N° 37.)

Hoofdstuk 18[bewerken]

Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als "essentieel" beschouw, omdat het, naar ik meen, Havelaar beter doet kennen, en hij schijnt nu toch eenmaal de held van de historie te zijn.

– Tine, wat is dat voor ketimon? [77] Lieve meid, doe nooit plantenzuur bij vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azijn bij visch en bij vleesch... er staat iets van in Liebig...

– Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zijn? Die ketimon is van mevrouw Slotering.

En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hij pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hijzelf was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hij niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in 't archief, en was er niet reeds te veel door zijn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lebak, dan dat hij zoo terstond weten kon dat hij eerst sedert gisteren dáár was? Tine begreep dit wel: zij begreep hem altijd!

– Ach ja, dat is waar, zeide hij. Maar toch moet je eens wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jij veel gelezen van Liebig?

– Wie is dat? vroeg Verbrugge.

– Dat is iemand die veel geschreven heeft over 't inleggen van augurken. Ook heeft hij ontdekt hoe men gras in wol verandert... je begrijpt wel?

– Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelijk.

– Wèl, de zaak zelf was toch altijd bekend: stuur een schaap 't land in... en je zult zien! Maar hij heeft de manier nagespoord, waaròp het geschiedt. Andere wijzen zeggen weer dat hij er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om 't heele schaap in de bewerking overteslaan... O, die geleerden! [78] Molière wist het wel... ik houd veel van Molière. [79] Als je wilt, zullen we samen een leerkursus houden, 's avonds, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.

Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hij niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron...

Verbrugge zei dat hij geen engelsch las.

– Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tijd gedaan? Maar dat moet nogal lastig voor je geweest zijn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je miss Mata-api[80] gekend?

– Neen, ik ken dien naam niet.

– 't Was ook haar naam niet. We noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zijn...'t is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien... ja toch, te Arles... dáár moet je eens heen gaan! Dat is 't schoonste wat ik gevonden heb op al mijn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in 't afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van 't onstoffelijk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me, gaat eens naar Arles en Nîmes...

Duclari, Verbrugge en – ik moet het erkennen! – ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken bij de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nîmes in 't zuiden van Frankrijk. Havelaar, waarschijnlijk in zijn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hij de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hij voort:

– Nu ja, ik meen... als je daar in de buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen bij 't zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, bij-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schrijft. Wat mij betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schafhausen, bij den Niagara. Men moet zijn boekjen inzien om daarbij de vereischte maat zijner bewondering bij de hand te hebben, over "zóóveel voeten vals" en "zóóveel kubiek-voeten waters in de minuut" en als die cijfers dan hoog zijn, moet men zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer 't bladzijden uit de geschiedenis zijn. Maar hierbij spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van 't verledene de revue passeeren. Hieronder zijn zeer afschuwelijke, en dus, hoe belangrijk dit soms wezen moog, men vindt in zijn gewaarwordingen niet altijd voldoening voor schoonheidsgevoel... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er bijteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar 't wordt gewoonlijk bedorven door gidsen – van papier, van vleesch en been...'t komt overeen uit! – gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: "deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423... de zuilen zijn 63 voeten hoog, en rusten op... ik weet niet wat, en het kan me niet schelen ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de oogen van sommigen doortegaan voor een Vandaal of geschäfts-reiziger... dàt is een ras!

– De Vandalen?

– Neen, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in den zak, als hij gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwijgen in 't andere geval, maar behalve dat men werkelijk tot eenigszins juist oordeelen, dikwijls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men die inlichting altijd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging... stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spook-achtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. Bij 't mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlijk ook de indruk was in 't begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schoone, lijden wij aan iets onvoldaans bij 't aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schoone vrouw – mits geen portretschoonheid die stilstaat – het naast komt aan het ideaal van 't goddelijke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zij Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en 't publiek toegrijnst.

– Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelijk.

– Dat vind ik ook. Maar zij geeft het toch als schoon, en als climax op al 't vorige, waarin werkelijk veel schoons kan geweest zijn. Ze geeft het als de pointe van 't epigram, als 't aux armes! van de marseillaise die zij zong met haar voeten, als 't ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselijk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlijk – zooals wij allen, meer of min – hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dàt oogenblik beschouwen als het treffendste, blijkt hieruit dat men juist dàn uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik 't waarachtig niet langer uithouden van bewondering!" je zei dat die slot-pose volstrekt leelijk was – ik ook! doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!

– Maar, bracht Duclari in 't midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch!

– Ja, maar... zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe.. hrroe... hrroe... en nooit iets anders! Roep jij eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe... en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien.

– Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari, Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelijk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.

– Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten mijn meening te verklaren door een voorbeeld. Het is van daag 18 Februari...

– Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari...

– Neen, neen, het is heden de 18de Februari 1587, en je bent opgesloten in 't kasteel Fotheringhay... [81]

Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben.

– Ja, gij. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zij is te hoog om er doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak, je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelijks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel... bereikt uw oogmerk... slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent?

– Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.

– Nu ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je 't een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan.

– Ik neem er genoegen mee, zei Duclari. Ik zie dat ge u in 't hoofd hebt gezet, mij coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben... maar ik weet waarachtig niet waarom?

– Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in 't zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak bij 't zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hij hield het hoog, en zijn blik staarde op dien blanken hals, en hij zocht den boog dien zijn zwaard beschrijven zou, om dáár... dáár, tusschen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht... en toen viel je, Duclari. je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost – op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje – lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op je legerstede, omdat je den arm wilt grijpen van den beul. Is dit niet waar?

– Ik wil 't wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik 't waarlijk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien.

– Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schilderij die 't onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lijst, aan een rood koord als je verkiest... ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lijst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal... ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schilderij, maar om werkelijk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hij werkelijk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: "laat die vrouw leven, misschien betert zij zich!" je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van 't schilderstuk aangaat...

– Ja, maar wat dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik 'tzelfde in werkelijkheid zag te Fotheringhay?

– Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel – met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil – je gaat voor de schilderij zitten, om goed en lang te genieten – we genieten nu eenmaal bij 't aanschouwen van iets akeligs – en welken indruk meent ge dat zij op je maakt?

– Wèl, schrik, angst, medelijden, ontroering... evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schilderij volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelijkheid.

– Neen! Binnen twee minuten voel je pijn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelijk omhoog moet houden.

Sympathie met den beul?

– Ja! evenlijdendheid, gelijkvoeligheid, weetje? En tevens met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelijke houding, en waarschijnlijk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altijd medelijden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in 't eind – gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien – zou 't niets anders wezen dan: "sla toch in-godsnaam toe, man, 't mensch wacht er op!" En wanneer je later die schilderij weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: "is die historie nog niet afgeloopen? Staat hij, en ligt zij daar nòg?"

– Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.

– O, dàt is iets anders! Zij spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd... hoor den Hannibals-eed tegen Rome... daar vlechten zij koorden voor de bogen... daar brandt de stad...

– Max, Max, ik geloof waarlijk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.

– Ja, voor een oogenblik...maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u... ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zij schoon, en 't was dus een onmogelijkheid daar pour tout de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarbij waarlijk aan Caligula of Tiberius – van wien vertellen ze 't fabeltje? – die 't heele menschelijk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelijk kwam onwillekeurig de wensch in mij op, dat de vrouwen te Arles...

– Maar één hoofd hadden samen?

– Ja...

– Om 't afteslaan?

– Wel neen! Om.. het te kussen op 't voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om... goed te zijn!

Duclari en Verbrugge vonden waarschijnlijk dit slot weer bijzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:

– Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk... een straal – neen, dat waar stof! – een gedachte! Maar... dan zat daar op-eens een broêr of een vader naast die vrouwen, en... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!

– Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.

– Kan ik 't helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren?

– Maar, mijnheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is?

– Wèl, ze moest niet verkouwen zijn met zulk een neus!

– Ja, maar...

Alsof 't booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en... voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!

– Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.

Hij antwoordde niet. En, hoe gek het schijnt of is... ja, hij was er boos om! En, wat óók vreemd klinkt, Tine was blij dat hij boos was, en van haar vergde meer te zijn dan de Phoceesche vrouwen te Arles[82] al was 't dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen.

Als Duclari nog meende dat Havelaar "gek" was, had men 't hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hij zich in deze meening versterkt voelde, bij 't bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hij las – met de snelheid waarmee hij lezen kon, als hij niet te ver van-huis was met zijn geest – op de gezichten van zijn gasten, dat zij de twee volgende stellingen opwierpen:

Wie niet wil dat zijn vrouw haar neus snuit, is een gek.

Wie gelooft dat een in schoone lijnen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.

De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar... de tweede!

– O, riep hij, alsof hij te antwoorden had, schoon zijn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dàt zal ik u verklaren. Tine is...

– Beste Max! zeide zij smeekend.

Dit beteekende: "vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zijn boven verkoudheid!"

Hoofdstuk 19[bewerken]

Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hij antwoordde:

– Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwijls bedriegt in 't beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelijke onvolkomenheid?

Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.

– Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hij voort, de dochter van een datoe[83]... welnu, ik houd het er voor dat zij op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in 't water zien vallen bij een schipbreuk... evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.

– Maar.. had ze dan moeten vliegen als een meeuw?

– Wel zeker, of... neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte? 't Was in '42. Ik was kontroleur van Natal... ben je daar geweest, Verbrugge?

– Ja.

– Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in 't Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe[84] een datoe mee, die er meer van wist. Zijn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons...

– En toen hebt ge schipbreuk geleden?

– Wel neen, t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en 't was stikheet. Zoo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarbij was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bijdroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een... ongelukkige liefde, ten-derde... nu ja, nòg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo bij. Maar bovendien bevond ik mij in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen... ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam mij pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierbij kwam het me voor als zedelijke moord, een geest als den mijnen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zijn kind.

Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lijden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zij veel dat mij hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met mij eens bent, er zijn slechts weinigen die 't me toestemmen... maar dit laat ik nu dáár. [85]

Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had – met wat minder muizenesten in 't hoofd, meen ik – zou ik waarschijnlijk terstond met dien datoe in gesprek zijn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hij mijn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan 't spreken gebracht, en dit had mij misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelijks... schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelijkheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwijls aardig.

Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarbij noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte... drie rooden, één zwarte: 't was mooi!

Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule... ja, Verbrugge, jij weet het wel, maar Duclari heeft altijd op Java gediend. [86] Ze heette Si Oepi Keteh, maar in mijn gedachten noemde ik haar "stumpert" of zoo-iets, omdat ik naar mijn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was.

't Werd middag... avond bijna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. [87] Links in 't westen boven de wijde, wijde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen[88] over de golven, en zij zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?

– Wat voor ding... de zon?

– Ach, neen... ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelijk! Hoor eens:

Ge vraagt waarom toch de O
Die Natals ree bespoelt,
Schoon elders minzaam en gedwee,
Ontstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?
Ge vraagt, en de arme visschersknaap
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wijst hij u aan d'onmeetbren boog
Het verre Westen aan.
Hij wendt den blik van 't donker oog
En staart naar 't Westen heen,
En toont u, daar ge rondsom ziet,
Slechts water, water, in 't verschiet,
En zee, en zee alleen!
En dáárom schuurt hier de Oceaan
Zoo fel het oeverzand:
't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!
En menig offer werd gebracht
Ten zoen voor d'Oceaan!
En menig kreet, in 't nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord,
Werd slechts door God verstaan!
En menig hand voor 't laatst gestrekt
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in 't rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!
En...

– En... en... ik weet de rest niet meer.

– Die is weertevinden door er om te schrijven aan Krijgsman, uw klerk te Natal. Hij heeft het, zei Verbrugge.

– Hoe komt hij daaraan? vroeg Max.

– Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dát hij het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die 't eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?

– Ja, dàt is waar. Die legende... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krijgsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologien. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva...

– Wel, Max, waar blijft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.

– De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslijn – Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg...'t was om er over te struikelen, waarachtig! – dáár was zes uur 't sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mensch 's avonds altijd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan 's morgens, en dit is natuurlijk. 's Morgens houdt men zich te-zamen – ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in 't hollandsch? – men is... deurwaarder of kontroleur, of... neen, dit is genoeg! Een deurwaarder hält sich zusammen om dien dag eens terdeeg zijn plicht te doen... god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur – ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! – een kontroleur wrijft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelijk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttijd meer, en van wien hij zooveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hij moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zijn eerlijkheid – jij weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zijn werkelijk eerlijke kontroleurs! – dan staat hij te waggelen tusschen die eerlijkheid en de vrees dat Radhen Dhemang, zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hij moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, 's morgens bij 't ontwaken valt je de wereld op 't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avonds heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en 't oogenblik dat men zijn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zijn! Dit lacht ieder toe. Dit is 't oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is 't oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt...

– En toen ze nog 't recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.

– Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men 's avonds gemütlicher is.

Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blijk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:

"Het zal nu gauw wat koeler worden."

"Ja, toewan!" antwoordde zij.

Maar ik boog mijn hoogheid nog dieper tot die "stumpert" neer, en ving een gesprek met haar aan. Mijn verdienste was te grooter omdat zij heel weinig antwoordde. Ik had gelijk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.

"Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?" vroeg ik.

"Zoo als toewan kommandeur[89] beveelt."

"Neen, ik vraag u of gij zoo'n reisjen aangenaam vindt?"

"Als mijn vader het verkiest." antwoordde zij.

Zegt eens, heeren, was 't niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde mij gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in 't hooren van mijn stem – er zijn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf – maar na mijn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelijk aan 't spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keteh.

Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het met-een, en ik heb niet noodig dat ze mij antwoordt. Nu weet ge dat, even als bij het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker[90] 't eerst weer voor den dag komt, ook wij gewoonlijk die gedachte of die vertelling 't eerst lossen, die 't laatst is ingeladen. In het Tijdschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer...

Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zijn Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zijn: Graven? En, vooral: de Pedatti? [91] Ik zal 't u geven.

Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik mij op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik 't "donker oog" van dien visschersknaap tot scheelwordens toe "rond-om laat dwalen" in één richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Mijn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlijke der Natalsche ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli... ja, Duclari, de westmousson is daar in Juli 't sterkst, juist andersom dan hier. [92] Welnu, 't gevaarlijke van die reede schakelde zich vast aan mijn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelijk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die de zoo belangrijke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in 't binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree – en terecht! – in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hij beweerde dat de Regeering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlijke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan 't Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen 't stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was 't zelfs verboden – tenzij in geval van force majeure – raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam – 't waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelijke rijkjes op den noordhoek[93] – liet ik mij altijd door den kapitein een brief schrijven, waarin hij verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over 't mislukken mijner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ijdelheid... was 't niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met mijn kandidatuur voor 't regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelijk gemaakt. Toen ik door 't ondergaan der zon eenigszins genas – want ontevredenheid is een ziekte – bracht juist die ziekte mij den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid, om, mezelf wijsmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zij, dat kind, genas me – voor een dag of wat althans – beter dan mijn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:

"Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet.
Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was. En hij riep: och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zijde. [94]
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs rijk. En hij rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zijde.
En de koning des lands toog voorbij, met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong[95] boven het hoofd van den koning.
En toen de rijke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong, werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zijn wagen, en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong.
En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheut dor werd.
En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs de zon. En hij zond zijn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde, en alom.
En hij verschroeide den grasscheut op het aardrijk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.
En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug.
En hij werd toornig dat zijner macht weerstaan werd, en hij klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij wilde de wolk zijn, die zoo machtig was.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd.
En de wolk regende in groote druppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg.
En hij verwoestte door veel waters het veld.
En hij viel neer op een rots, die niet week. En hij klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.
En hij werd toornig omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de sterkte van zijn stroomen ijdel was. En tevreden was hij niet.
Hij riep: aan die rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wèrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.
En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bijtel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijn schoot? En tevreden was hij niet.
Hij riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij was een steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden."

– Heel aardig, riep Duclari, maar nu zijt ge ons nog 't bewijs schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.

– Neen, ik heb u dat bewijs niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen mijn verhaaltjen uit was, vroeg ik:

"En jij, Oepi, wat zou jij kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?"

"Voorzeker, mijnheer, ik zou hem bidden mij meetenemen naar den hemel."

– Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die 't misschien heel gek vonden...

Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.

Hoofdstuk 20[bewerken]

– Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet... je weet wel... Madame Scarron? [96]

– Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge.

– Ja, m'nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar.

Verbrugge bedacht zich even, en begon:

– Er was eens een man, die een kalkoen stal...

– O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang! En hoe is 't verder?

– 't Is uit. Wie kent het slot van die historie?

– Wèl, ik! Ik heb hem opgegeten, samen met...iemand. Weet je waarom ik te Padang, gesuspendeerd was?

– Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal, hernam Verbrugge.

– Dit was niet geheel onwaar, doch waar was 't ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in mijn geldelijke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwijls voor! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na 't innemen van Baroes, Tapoes en Singkel zóó verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te-paard zat dan dat hij geld telde of kasboeken bijhield, niet kwalijk nemen kon dat alles niet zoo ordelijk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altijd alles wat in de Battahs gebeurt, terugwerkt op 't Natalsche. Ik sliep 's nachts geheel gekleed om spoedig bij-dehand te zijn, wat dan ook dikwijls noodig was. Daarbij heeft het gevaar – eenigen tijd voor mijn komst was er een komplot ontdekt, om mijn voorganger te vermoorden en opstand te maken – het gevaar heeft iets aantrekkelijks, vooral wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelijke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureauwerk of voor de stijve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in 't hoofd...

Traoessa? [97] riep mevrouw Havelaar een bediende toe.

– Wàt hoeft niet?

– Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken... een omelet of zoo-iets.

– Ah! En dat hoeft niet meer nu ik van mijn gekheden begin? je bent ondeugend, Tine! 't Is mij wel, maar die heeren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie?

– Dat is een moeijelijke pozitie voor een beleefd mensch zei Verbrugge.

– En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er bij, want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m'nheer en mevrouw, en: entre l'écorce et le bois, il ne faut pas mettre le doigt.

– Ik zal u helpen, heeren, de omelet is...

– Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal toch wel zooveel waard zijn als...

– Als de historie? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar...

– Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep Verbrugge. Och, laat toch bij mij halen wat ge noodig hebt!

– Suiker is er... van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Als de omelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zijn, maar...

– Hoe dan, mevrouw, is ze in 't vuur gevallen?

– Ik wou dat het waar was! Neen, ze kan niet in 't vuur vallen Ze is...

– Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch?

– Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles... wezen moesten! Ik heb geen omelet... ik heb niets meer!

– Dan in 's hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop.

– Maar koffij hebben we, riep Tine.

– Goed! Koffijdrinken in de voorgalerij, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarbij roepen, zei Havelaar, waarop 't kleine gezelschap naar buiten toog.

– Ik gis dat ze bedanken zal, Max! je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelijk geven.

– Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt.

– Wel neen, Max, dat zou haar niet deren: ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft mij gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blijven voeren, en dit begrijp ik heel goed. Weet je nog hoe je mijn naam vertaald hebt?

E.H.V.W: eigen haard veel waard.

– Daarom! Ze heeft groot gelijk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zij alle vreemden die 't erf betreden, laat wegjagen door de oppassers...

– Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari.

– Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen.

– Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb 't opgegeten... met iemand.

– Voor die "iemand" ten-hemel voer, zei Tine schalk.

– Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten waarom ge dien kalkoen... weggenomen hebt.

– Wèl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.

– Als ik er niet meer van te weten krijg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge.

– Geloof me, er stak niets meer achter dan dàt. Hij had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorbij mijn deur... ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: "zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil."

– En dan dat epigram?

– Heeft Verbrugge je daarvan gesproken?

– Ja.

– Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hij zooveel ambtenaren suspendeerde. Er waren er op Padang zeker zeven of acht die hij met meer of min rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden 't veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd, en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen òverzeg wat men in de chinesche kerk[98] te Padang voor waar hield, en wat dan ook – vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal – waar kan geweest zijn.

Hij had, moet ge weten, zijn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wijn. Hij ging dus dikwijls 's avonds uit, om... overal rondteloopen. De surnumerair Valkenaar moet eens in een straatje nabij 't meisjesweeshuis zijn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hij hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss 't leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat... verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schijnt van dit voornemen iets gezegd te hebben op een whistpartij bij den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hij den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlijkheid geschorst was in zijn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan "te dienen van bericht." Wèl was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zijn Afdeeling in 't geheel niet aanging, doch daar hij strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewijl hij met den generaal op zeer vriendschappelijken voet stond zoodat hij geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hij in deze zending, en begaf zich naar ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tijd keert hij terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tijd op Padang, door 't publiek – dat is: door niemand en iedereen – ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaats te verwijderen, ten-einde zijn voorgenomen onderzoek naar de verdwijning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tijdstip dat die zaak moeijelijker zou optehelderen zijn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van 't geval mij geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet – wat het peil aangaat, waartoe zijn zedelijkheid was afgedaald – tot zoo-iets in-staat keurde. De meesten kenden hem slechts één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in 't gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meening ware dat hij après tout een dapper man was, zou dit alleen mij bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen. 't Is waar, hij had op Sumatra veel laten "sabreeren" doch wie sommige gebeurtenissen van nabij gezien had[99] voelde neiging om wat aftedingen op zijn dapperheid, en, hoe vreemd het schijne, ik geloof dat hij zijn krijgsmansroem grootendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: 't is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar... dàt is hij, dàt moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zijn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in 't oog vallend gebrek heeft. Jij, Verbrugge, bent alle dagen dronken...

– Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid.

– Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! je vergeet je zóó ver, dat Duclari 's avonds in de galerij over je struikelt. Dit zal hij onaangenaam vinden, maar terstond zal hij zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in 't oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg... horizontaal, dan zal hij mij de hand op den arm leggen, en uitroepen – "och, geloof toch dat hij overigens zoo'n beste brave knappe jongen is!"

– Dat zeg ik tòch van Verbrugge, riep Duclari, al is hij vertikaal.

– Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwijls men hoort zeggen: "o, als die man op zijn zaken wilde passen, dàt zou iemand wezen! Maar... en dan volgt het betoog hoe hij niet op zijn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altijd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zijn dat ze niemand in den weg staan. Alle menschen zijn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wij iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gij, Duclari, zegt: "de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hij is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is... maar een theoretikus is hij niet...

Heb je niet zoo gezegd, Duclari?

– Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien?

– Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem.

– Wèl, ik schep hem, en zeg het.

– Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jij, Duclari, à cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zijn 't slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan – wij, die dobberen tusschen acht-en negen-en-negentig! – haro te roepen over iemand die op honderd-en-één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed bij-voorbeeld om geheel te zijn wat men is.

– Op hoeveel graden sta ik, Max?

– Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine.

– Ik reklameer, riep Verbrugge – neen, mevrouw, niet tegen uwe nabijheid aan de nul! – neen, maar er zijn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging... ik vraag: la pièce!

– Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krijgt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op mijn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zijn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altijd laken – wat in 't oog vallen zou! – daarom verheffen wij gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlijk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schijn op ons te laden van partijdigheid. Als iemand zich bij mij beklaagt omdat ik gezegd heb: "zijn dochter is zeer schoon, maar hij is een dief" dan antwoord ik: "hoe kan je dáárover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisjen is!" Zieje, dat wint dubbel! Wij beiden zijn kruieniers, ik neem hem zijn klanten af, die geen rozijnen willen koopen bij een dief, en te-gelijker-tijd zegt men van mij dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prijs van een konkurrent.

– Neen, zóó erg is 't niet, zei Duclari, dàt is wat sterk!

– Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelijking wat kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: "hij is een dief" eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelijkenis blijft waar. Wanneer we genoodzaakt zijn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cijns voor een gedeelte of geheel ontslaat. "Voor zulk een dichter zou men 't hoofd buigen, maar... hij slaat zijn vrouw!" [100] Ziet ge, dan gebruiken wij gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in 't eind doet het ons zelfs pleizier dat hij 't mensch slaat, wat toch anders heel leelijk is. Zoodra wij erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zijn aanspraken daarop niet langer kùnnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of naijverig... dan zeggen we ten-laatste: "goed, zet hem er op!" Maar reeds onder dat opzetten, en als hijzelf nog meent dat we verrukt staan over zijn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem bij de eerste gunstige gelegenheid naar-beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wij uit gewoonte en tot oefening – even als een jager die op kraaien schiet, welke hij toch liggen laat – ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: "Alexander wàs niet groot... hij was onmatig" zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering.

Hoe dit zij, ik ben zeker dat velen nooit op 't denkbeeld zouden gekomen zijn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zijn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van 't altijd daarbij gevoegde: "maar... zijn zedelijkheid!" En tevens, dat deze onzedelijkheid niet zoo hoog zou opgenomen zijn door de velen die zelf niet zoo onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zijn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen.

Één eigenschap bezat hij werkelijk in hooge mate: wilskracht. Wat hij zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlijk. Doch – zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling bij-de-hand heb? – doch in de keuze der middelen was hij dan ook wat... vrij, en, zooals van der Palm – naar ik geloof, ten-onrechte – van Napoléon zeide: "hinderpalen der zedelijkheid stonden hem nooit in den weg!" Nu, dan is 't zeker gemakkelijker zijn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht.

De adsistent-resident van Padang, dan had een bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men sprak nog altijd over 't verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hij iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hij een besluit waarbij hij door den Gouverneur van Sumatra's Westkust werd gesuspendeerd "wegens oneerlijkheid in ambtsbetrekking." Het heette dat hij uit vriendschap of medelijden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld.

Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blijkt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hij een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blijkt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra's Westkust onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zijn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die mij 't puntdicht ingaf, dat ik op de ontbijttafel van den generaal liet neerleggen door iemand die toen bij hem, vroeger bij mij in dienst was.

Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert,
Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd...
Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.

– Neem me niet kwalijk, m'nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari.

– Ik ook... maar ik moest toch iets doen! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook nabij genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hij verantwoordelijk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe 't met mij gesteld was, mij uitnoodigden ten hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men mij daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dáár als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zijn plan te zijn mij te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd!

– En hoe hebt ge u zoolang in 't leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen!

– O ja! Maar dit hielp me niet... zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tijd uitrichtte? Och... ik maakte verzen, schreef komedies... en zoo al voort.

– En was daarvoor op Padang rijst te-koop?

– Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. [101]

Tine drukte hem de hand, zij wist het.

– Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge.

– Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen mijn pozitie. Er bestond in die dagen een tijdschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering – de redakteur was ambtenaar bij de algemeene Sekretarie[102] – en hierom werden de inteekeningsgelden in 's lands kas gestort. Men bood mij een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zij onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen mijn armoede:

Vingt-florins... quel trésor! Adieu, littérature,
Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin:
Je meurs de faim, de froid, d'ennui et de chagrin,
Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture!
Si j'avais vingt florins je serais mieux chaussé,
Mieux nourri, mieux logé, j'en ferais bonne chère...
Il faut vivre avant tout, soit vie de misère:
Le crime fait la honte, et non la pauvreté!

Maar toen ik later te Batavia bij de redaktie van den Kopiist mijn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schijnt dat de generaal zelf dat geld voor mij betaald heeft, om niet gedwongen te zijn die geillustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia.

– Maar wat deed hij na 't... na 't... wegnemen van dien kalkoen? 't Was toch... een diefstal! En na dat epigram?

– Hij strafte me vreeselijk! Wanneer hij mij voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra's Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als "pooging, tot ondermijning van 't nederlandsch gezag, en aanhitsing, tot opstand" of aan "diefstal op den publieken weg" zou hij getoond hebben een goedhartig mensch te zijn. Maar neen, hij strafte me beter... akelig! Aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hij gelasten voortaan een anderen weg te kiezen. En mijn puntdicht... dàt is nog erger, hij zeide niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari... o, Verbrugge...'t was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zo weinig aanmoediging dooft de vlam van 't genie uit tot de laatste vonk... inkluzief: ik heb 't nooit weer gedaan!

Hoofdstuk 21[bewerken]

– En mag men nu weten waarom ge eigenlijk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari.

– O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, voor wáár geven en zelfs nog gedeeltelijk bewijzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik mijn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerijmd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen in de zaken die mij betreffen.

Er waren dan in mijn kasrekening te Natal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Padang – die nu juist mijn bijzondere vriend niet was – beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men mij, zoolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelijke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur bij mij had gezien – straks zult ge hooren waarom, en hoe? – en omdat er gedurende zijn verblijf te Natal, en zelfs in mijn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende mij al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een fransch schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en... natuurlijk te Natal "gebrek had aan drinkwater." Zoodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht den Gouverneur bezoeken, maar hij liet me zeggen dat hij me niet ontvangen kon, en tevens dat ik mijn vertrek naar mijn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrijpt dat ik hierover zeer verwonderd was, te-meer daar hij te Natal mij verlaten had in een stemming die me deed meenen nogal goed bij hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik – of liever ik bemerkte het aan hen – dat de generaal zeer verstoord op me was. Ik zeg dat ik 't bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had in de oogen des Gouverneurs. Ik gevoelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld noodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te-hulp te komen, en ik stond werkelijk verbaasd dat men mij overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indie, waar over 't geheel het krediet een zelfs te groote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vrij ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen eenige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch mij weigerde men alle hulp. Ik drong bij sommigen op 't noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de fil en aiguille kwam ik eindelijk te weten dat men in mijn geldelijk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in mijn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik 't zonderling dat de Gouverneur, die persoonlijk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van mijn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand... dat hij die zelf mij geprezen had over wat hij "kordaatheid" noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneerlijkheid. Niemand beter toch dan hij kon weten dat er in deze zaken nooit spraak kon zijn van iets anders dan van force majeure.

En, al loochende men deze force majeure, al wilde men mij verantwoordelijk stellen voor fouten die begaan waren op oogenblikken dat ik – in levensgevaar dikwijls! – ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eischen dat ik, het eene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nòg zou ik alleen schuldig geweest zijn aan een slordigheid die niets gemeens had met "ontrouw." Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talrijke voorbeelden dat de Regeering deze moeijelijkheid der pozitie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en 't scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen bij zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van 't ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelijke bewijzen zijn voor men 't woord "ontrouw" uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zóó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zijn dat ik, na 't onderzoeken van mijn verantwoording op de bureaux te Padang veel zou te betalen hebben, waarop hij schouder-ophalend antwoordde: "och... die geldzaken!" als gevoelde hijzelf dat het mindere voor 't meerdere wijken moest.

Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zijn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval onderschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden te-kort waren in mijn beheer, noem ik dit op-zichzelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten-gevolge van mijn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjinezen te doen terugkeeren in de oorden waaruit wij hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en 't werd zelfs reeds eenigszins onbillijk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had.

En toch had ik vrede met zoodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wijde deur openstellen voor oneerlijkheid.

Na dagen toevens – ge begrijpt in welke stemming! – ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men mij te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last mij te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op mijn beheer. Enkelen daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor anderen evenwel had ik inzage van zekere stukken noodig, en vooral was 't voor mij van belang die zaken natesporen te Natal zelf, om bij mijn geëmployeerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschijnlijk zou ik dáár geslaagd wezen in mijn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim eener afschrijving bij-voorbeeld van naar Mandhéling gezonden gelden – je weet, Verbrugge, dat de troepen in 't binnenland uit de Natalsche kas worden betaald – of iets dergelijks, dat me hoogstwaarschijnlijk terstond zou gebleken zijn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de generaal wilde mij niet naar Natal laten vertrekken. Deze weigering deed mij te meer letten op 't vreemde der wijze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen mij was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van ontrouw? Waarom deelde men mij dit onteerend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehad hebben mij te verantwoorden? En bovenal, waarom tegen mij die zaken zoo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billijkheid?

Voor ik nog al die aanmerkingen, zoo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelijk was, beantwoord had, vernam ik zijdelings dat de Generaal zoo verstoord op me was: "omdat ik hem te Natal zoo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er bij, zeer verkeerd had gedaan."

Toen ging er een licht voor mij op. Ja, ik had hem gekontrarieerd, maar in 't naïf denkbeeld dat hij me daarom achten zou! Ik hàd hem gekontrarieerd, maar bij zijn vertrek had niets me doen gissen dat hij daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang, aangenomen als een bewijs dat hij mijn "kontrarieeren" schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende.

Maar zoodra ik vernam dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men mijn geldelijke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met mijzelf. Ik beantwoordde punt voor punt zoo goed ik kon, en eindigde mijn brief – ik bezit daarvan nog de minuut – met de woorden:

"Ik heb de op mijn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed het mij zonder archief of lokale nasporing mogelijk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoogedelgestrenge mij van alle welwillende konsideratiën te verschoonen. Ik ben jong, en onbeduidend in-vergelijking, met de macht der heerschende begrippen waartegen mijn principes me noodzaken optestaan, maar blijf niettemin trotsch op mijn zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijn eer."

Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens "ontrouwe administratie." Den Officier van justitie – we zeiden nog fiskaal in dien tijd – werd gelast omtrent mij "ambt en plicht" te betrachten.

En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die mij eerloosheid brengen zou! Men raadde mij aan, me te beroepen op mijn jonge jaren – ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrijpen hadden plaats gehad – maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en... ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter mijn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van dien brief, dat ik niet wilde behandeld zijn als een kind, ik die te Natal tegenover den generaal mijn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen mij inbracht. Waarlijk, wie schuldig is aan lage vergrijpen, schrijft anders!

Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schijnbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelijkheid tòch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelijk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hij mijn vertrek van Padang niet beletten mòcht, want dat, al ware ik schuldig aan 't allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlijden.

Nadat de rechtsraad, die blijkbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdrijf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield mij de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hij ontving eindelijk van-hooger-hand den last me naar Batavia te laten vertrekken.

Toen ik een paar jaren daarna wat geld had – beste Tine, jij hadt het me gegeven! – betaalde ik eenige duizenden guldens om de Natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide mij iemand[103] die geacht kon worden de Regeering van Nederlandsch-Indie voortestellen: "dat had ik in uw plaats niet gedaan... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben." Ainsi va le monde!

Hoofdstuk 22[bewerken]

Juist wilde Havelaar een aanvang maken met het verhaal dat zijn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hij den Generaal Vandamme te Natal zoo "gekontrarieerd" had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalerij van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zoo-even het erf betreden had, waarschijnlijk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter 't huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschijnlijk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zoo schuw was, en een soort van toezicht scheen uitteoefenen over ieder die 't erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en 't scheen wel dat ze hem in een verhoor nam dat niet in zijn voordeel afliep. Althans hij wendde zijn schreden en liep naar-buiten terug.

– 't Spijt me wel, zei Tine. Dat was misschien iemand die kippen te-koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis.

– Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandsche dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een adsistent-resident eigenlijk beduidt, in zijn afdeeling is hij een kleine koning: zij is nog niet gewoon aan de onttrooning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je 't niet bemerkte.

Dit nu viel Tine niet zwaar: zij hield niet van gezag.

Een uitweiding is hier noodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schrijver soms niet gemakkelijk, juist doortezeilen tusschen de twee klippen van het te-veel of te-weinig, en deze moeijelijkheid wordt te grooter als men toestanden beschrijft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tusschen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschrijving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en 't vermijden de beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeijelijk voor iemand die Indie tot tooneel zijner vertelling gekozen heeft. Want waar een schrijver die europesche toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hij die zijn stuk in Indie spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal? Wanneer de europesche lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als "logeerende" bij de Havelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrijpelijk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was bij 't gezelschap dat de koffij gebruikte in de voorgalerij. Wel heb ik reeds gezegd dat zij een afzonderlijk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is 't inderdaad noodig dat ik hem Havelaars huis en erf eenigszins doe kennen.

De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hij dikwijls van 't geduld zijner lezers misbruik maakt door te veel bladzijden aan plaatsbeschrijving te wijden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschrijving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schrijver u wilde meedeelen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hij van u de moeite verwacht te lezen wat hij zich de moeite gaf te schrijven. Zoo neen, dan werpe men 't boek weg. Want de schrijver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zijn, ook daar waar ten-laatste zijn plaatsbeschrijving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over 't al of niet noodzakelijke eener afwijking, dikwijls valsch is, omdat hij vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelijke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hij nà de katastroof 't boek weder opneemt – van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet – en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwijking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van 't geheel, blijft het altijd de vraag of hij van 't geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schrijver op meer of min kunstige wijze hem daartoe gebracht had, juist door de afwijkingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen.

Meent ge dat Amy Robsart's dood U zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is – verband door tegenstelling – tusschen de rijke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zijner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester – ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen – dat hij oneindig lager stond dan hij geschetst wordt in den Kenilworth? Maar de groote romanschrijver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zijn penseel te doopen in al het slijk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hij wilde slechts één stip aanwijzen in den poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hij in zijn onsterfelijke geschriften daarnáást legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effekt te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankrijk gebloeid heeft, schoon ik ter-eere van dat land zeggen moet dat de schrijvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen den goeden smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankrijk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school – ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft – vond het gemakkelijk met volle hand te grijpen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schilderij, dat men die zien zou in de verte! Ze zijn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fijne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Dáárom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tijd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op 't papier in volksgehuil... zijn toorn biedt den schrijver gelegenheid tot het dooden van duizenden op 't slagveld... zijn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zijt door de stomme akeligheid van een lijk dat daar ligt, er is plaats in mijn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend bij die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind... wèl, ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen! Bleeft ge ongevoelig bij den marteldood van dien man... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zijt ge verstokt genoeg om niet te ijzen bij 't zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zijn linkerarm verslindt...

Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: "rechts en links, formeert den kring! Ieder ete den linkerarm op van zijn rechternevenman... marsch!"

Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotternij... wat ik in 't voorbijgaan bewijzen wilde. [104]

En dáárin toch zou men vervallen door te spoedig een schrijver te veroordeelen, die u geleidelijk wilde voorbereiden op zijn katastroof zònder zijn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren.

Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nòg grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schrijver in 't ander uiterste vervalt, als hij zondigt door te veel afwijking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en te-recht. Want dan heeft hij u verveeld, en dit is onvergeeflijk.

Wanneer wij tezamen wandelen, en ge wijkt telkens af van den weg, en roept mij in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewijzen die ik niet kende, of waaraan voor mij iets te zien valt dat vroeger mijn aandacht ontsnapte... als ge mij van-tijd tot-tijd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwijken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor.

En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge mij ter-zijde roept om me door 't geboomte heen het pad te wijzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door 't veld daar-beneden... ook dan neem ik u de afwijking niet euvel. Want als wij eindelijk zóó ver zullen gekomen zijn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte, wat de oorzaak is dat wij de zon die zoo-even dáár stond, nu links van ons hebben, wáárom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen... zie, dan hebt ge mij door die afwijking 't begrijpen mijner wandeling gemakkelijk gemaakt, en begrijpen is genot.

Ik, lezer, heb u in mijn verhaal dikwijls op den grooten weg gelaten, schoon 't mij moeite kostte u niet meetevoeren in 't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wijzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis.

Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indie een voorstelling te maken naar europesche begrippen, en zich daarbij een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving – of van wat hiervoor doorgaat – alles vreemd te vinden wat natuurlijk is. De indische huizen zijn geheel anders dan de onzen, doch niet zij zijn vreemd, onze huizen zijn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorloven niet in één kamer te slapen met zijn koeien, heeft de tweede kamer van zijn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelijkvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hooge huizen zijn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlijk elk dienstmeisje dat 's avonds het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking... al denkt zijzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil.

In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't menschdom naar-boven hebben opgeknepen, zijn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. Bij 't binnentreden... doch neen, ik wil een bewijs geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zoodat vier onder één kome, vijf onder twee, en zoo vervolgens.

De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalerij die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzijde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalerij die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zijn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan... De drie hoogste nummers vormen de open achtergalerij, en wat ik oversloeg is een soort van ongesloten binnengalerij, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschrijving. Het is moeijelijk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan 't woord "erf" hecht. Erf is dáár noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar òf iets daarvan, òf alles tezamen, òf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor zoo-ver die niet door dat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: "tuin en erve" zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zijn daar geen of weinige huizen zonder zoodanig erf. Sommige erven bevatten bosch en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Anderen zijn bloemtuinen. Elders weer is 't geheele erf één groot grasveld. En eindelijk zijn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zijn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelijkheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en boomen worden aangetrokken.

Havelaars erf nu was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zijden kon men 't oneindig noemen, daar het aan een ravijn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng, in een zijner vele bochten omsluit. [105] Het viel moeijelijk te bepalen waar 't erf van de adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar 't groot verval van water in den Tjioedjoeng die dan eens zijn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer den ravijn vulde tot zeer nabij Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde.

Deze ravijn was dan ook altijd een doorn geweest in de oogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrijpelijk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indie zoo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib bijzonder welig, zóó zelfs dat, al had het op- of afloopen des waters plaats gehad met een kracht die 't kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tijds noodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die 't reinhouden van het erf, ook in de onmiddellijke nabijheid van 't huis, zoo moeijelijk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlijk des avonds om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schrijven onmogelijk werd – iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is – hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde bij den ravijn, maar telkens ook in den tuin naast en achter 't huis werd gevonden, of in het grasperk op 't voorplein.

Dit plein had men recht vóór zich als men in de buiten galerij met den rug naar 't huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken, en daar-achter breidde zich de ravijn uit, dien men overzag tot aan den Tjioedjoeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistent-residents-woning die nu tijdelijk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewijl de toegang van den grooten weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zijden van 't grasveld liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, òf de bureaux òf de woning van mevrouw Slotering moest voorbijgaan. Terzijde van 't hoofdgebouw en daarachter, lag de vrij groote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwijls spelen zou.

Havelaar had zich bij mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hij haar nog geen bezoek had gebracht. Hij nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zoogenaamd "inlandsch kind" was, die geen andere dan de maleische taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blijven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvrijheid kwam deze berusting voort, doch voornamelijk uit de vrees dat zij, pas te Lebak aangekomen, en dus nog niet "op orde" mevrouw Slotering niet zoo goed zou kunnen ontvangen als wenschelijk gemaakt werd door de bijzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze – geen hollandsch verstaande – niet "gedeerd" worden door de vertellingen van Max, zooals Tine 't genoemd had, maar zij begreep dat er meer noodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in-verband met de voorgenomen zuinigheid deden haar werkelijk 't voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts één taal sprak, waarin niets gedrukt is dat den geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzijdsch genoegen, blijft twijfelachtig. Tine zou haar zoo goed mogelijk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambal[106] over 't inmaken van ketimon – zonder Liebig, o goden! – maar zoo-iets blijft toch altijd een opoffering, en men vond het dus zeer goed dat de zaken door mevrouw Sloterings vrijwillige afzondering geschikt waren op een wijze die aan beide partijen volkomen vrijheid liet. Zonderling echter was het, dat die dame niet alleen geweigerd had deeltenemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, maar dat zij zelfs geen gebruik maakte van 't aanbod om haar spijzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis. "Deze bescheidenheid, zei Tine, was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg."

Hoofdstuk 23[bewerken]

Ge weet, begon Havelaar, hoe de nederlandsche bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelijke rijken in den noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlijkste is. Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelschen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschrijden. De generaal Vandamme, die met een faux-air Napoléon gaarne zijn gouvernement zoo vèr mogelijk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelijken hinderpaal. Ik moet aan 't bestaan van dat geheim artikel wel gelooven, omdat het me anders bevreemden zou dat de Radjahs van Troeman en Analaboe, wier provincien niet zonder gewicht zijn door den peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder nederlandsche souvereiniteit zijn gebracht. Ge weet hoe gemakkelijk men een voorwendsel vindt om zulke landjes den oorlog aantedoen, en zich daarvan meester te maken. Het stelen van een landschap zal altijd makkelijker blijven dan van een molen. Ik geloof van den generaal Vandamme, dat hij zelfs een molen zou weggenomen hebben als hij daarin lust gevoeld had, en begrijp dus niet dat hij die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer niet daarvoor steviger gronden hadden bestaan dan recht en billijkheid. [107]

Hoe dit zij, hij richtte zijn veroveraarsblikken niet Noord- maar Oostwaarts. De landstreken Mandhéling en Ankola – dit was de naam der adsistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Battahlanden – waren wel nog niet gezuiverd van atjineschen invloed – want waar dweepzucht eens wortel schiet, is 't uitroeien moeijelijk – maar de Atjinezen zelf waren er toch niet meer. Dit was evenwel den Gouverneur niet genoeg. Hij breidde zijn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden nederlandsche beambten en nederlandsche garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibie, welke posten echter – zooals je weet, Verbrugge – later weer ontruimd zijn.

Toen er op Sumatra een Regeeringskommissaris[108] aankwam, die deze uitbreiding doelloos vond en ze hierom afkeurde, vooral ook wijl ze in strijd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door 't moederland zoozeer was aangedrongen, beweerde de generaal Vandamme dat die uitbreiding geen bezwarenden invloed behoefde te hebben op de begrooting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zoodat hij een zeer groote landstreek onder nederlandsch bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelijke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelijk ontblooten van andere plaatsen aanging, voornamelijk in 't Mandhélingsche, meende hij genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelijkheid van Jang di Pertoean, 't voornaamste hoofd in de Battahlanden, om hierin geen bezwaar te zien. [109]

Met weerzin gaf de Regeeringskommissaris toe, en wel op de herhaalde betuigingen van den generaal dat hij persoonlijk zich tot borg stelde voor Jang di Pertoean's trouw.

Nu was de kontroleur die vóór mij de afdeeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Battahlanden, welke ambtenaar met Jang di Pertoean in onmin leefde. Later heb ik veel hooren spreken van klachten die tegen dien adsistent-resident waren ingebracht, doch men moest voorzichtig wezen met geloof-slaan aan deze beschuldigingen, omdat ze grootendeels uit den mond kwamen van Jang di Pertoean, en wel op een oogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrijpen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zijn verdediging te zoeken in de fouten van zijn beschuldiger... wat meer gebeurt. Hoe dit zij, de gezaghebber van Natal omhelsde de partij van zijn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die kontroleur zeer bevriend was met zekeren Soetan Salim, een natalsch Hoofd dat ook zeer op den battakschen chef gebeten was. Sedert lang heerschte er een veete tusschen de familien dezer beide hoofden. Er waren huwelijksvoorstellen afgeslagen, er bestond ijverzucht over invloed, trots aan den kant van Jang di Pertoean die van beter geboorte was, en meer andere oorzaken nog liepen samen om Natal en Mandhéling tegen elkander opgezet te houden.

Op-eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandhéling een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten-doel had de heilige vaan des opstands uittesteken en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlijk is, daar men in nabijliggende provincien altijd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewijl velen die te-huis door vrees voor een betrokken Hoofd zich laten weerhouden van de openbaring eener hun bekende omstandigheid, die vrees eenigermate overwinnen zoodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat Hoofd geen invloed heeft.

Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik redelijk veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit te zullen geplaatst worden. Ik was in 1846 in 't Krawangsche, en heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1840 Lebaksche uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van partikuliere landen in 't Buitenzorgsche en in de Bataviasche ommelanden, en ik weet hoe van-oudsher die landheeren verheugd zijn over den slechten toestand dezer Afdeeling, omdat dit hun landerijen bevolkt. [110]

Zóó ook zou dan te Natal de samenzwering ontdekt wezen, die – als ze bestaan heeft, wat ik niet weet – Jang di Pertoean deed kennen als verrader. Volgens door den kontroleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen, zou hij gezamenlijk met zijn broeder Soetan Adam de battaksche Hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bosch waarin zij zouden gezworen hebben niet te rusten voor 't gezag der "christenhonden" in Mandhéling vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat hij hiertoe een ingeving van den hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit bij zulke gelegenheden nooit uitblijft. [111]

Of nu inderdaad dit voornemen bij Jang di Pertoean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik heb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelijk geloof mag worden geslagen. Zéker is 't dat de man, wat zijn islamsche dweepzucht aangaat, wel tot zoo-iets kan in-staat geweest zijn. Hij was, met de geheele battaksche bevolking, eerst kort te voren door de Padries overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zijn gewoonlijk fanatiek. [112]

Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandhéling, werd gevangen genomen en naar Natal gezonden. Hier sloot de kontroleur hem voorloopig in 't fort op, en liet hij hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelijk naar Padang, vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zoo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Onze Jang di Pertoean was dus van Mandhéling, vertrokken als een gevangene. Te Natal was hij gevangen. Aan-boord van 't oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hij ook natuurlijk een gevangene. Hij verwachtte dus – schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak, daar hij in wettigen vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad – ook te Padang, als een gevangene te zullen aankomen. Wèl moet hij dus zeer verwonderd hebben gestaan, bij de ontscheping te vernemen dat hij vrij was niet alleen, maar dat de generaal, wiens rijtuig hem bij 't aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem bij zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort hierop werd de adsistent-resident van Mandhéling, in zijn betrekking geschorst wegens allerlei vergrijpen die ik hier niet beoordeel. Jang di Pertoean echter, na op Padang, eenigen tijd ten-huize van den generaal te hebben vertoefd, en na door dezen met de meeste onderscheiding te zijn behandeld, keerde over Natal naar Mandhéling terug, niet met het zelfgevoel van den onschuldig- verklaarde, maar met den trots van iemand die zóó hoog staat dat hij geen verklaring van onschuld noodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor valsch hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereischt, teneinde de valsche getuigen te straffen, en vooral hen die blijken zouden zoodanige valsheid te hebben uitgelokt. Het schijnt dat de generaal zijn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaats hebben. De tegen Jang di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de oogen der Regeering te Batavia gebracht zijn.

Kort na Jang di Pertoean's terugkeer kwam ik te Natal aan om 't bestuur van die afdeeling overtenemen. Mijn voorganger verhaalde me natuurlijk wat er kort geleden in 't Mandhélingsche was voorgevallen, en gaf mij de noodige inlichting over de staatkundige verhouding tusschen die landstreek en mijn Afdeeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hij zich zeer beklaagde over de zijns inziens onrechtvaardige behandeling die zijn schoonvader ten-deel viel, en over de onbegrijpelijke bescherming die Jang di Pertoean van den generaal bleek te genieten. Noch hij noch ik wisten op dàt oogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in 't gelaat van dien generaal zou geweest zijn, en dat deze – persoonlijk voor de trouw van dat hoofd hebbende ingestaan – gegronde redenen had, wat het ook kosten mocht, hem te vrijwaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor den generaal des te belangrijker, omdat inmiddels de zoo-even bedoelde Regeeringskommissaris zelf Gouverneur-generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschijnlijk uit zijn gouvernement zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over 't ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop steunende hoofdigheid waarmee de generaal zich tegen 't ontruimen van de Oostkust verzet had.

"Doch, zei mijn voorganger, wat ook den generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen mijn schoonvader voetstoots aantenemen, en de veel zwaarder grieven tegen Jang di Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zooals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan."

En hij toonde mij een vonnis van den Rappat-raad te Natal[113] waarvan hij voorzitter was, houdende: VEROORDEELING VAN ZEKEREN Si Pamaga TOT DE STRAF VAN GEESELING EN BRANDMERK, EN – ik meen – TWINTIGJARIGEN DWANGARBEID, WEGENS POGING TOT MOORD OP DEN TOEANKOE VAN NATAL.

"Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting, zei mijn voorganger, en beoordeel dan of mijn schoonvader niet zal geloofd worden te Batavia, als hij dáár Jang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad!

Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en "de bekentenis van den beklaagde" was Si Pamaga omgekocht om te Natal den Toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim en den gezaghebbenden kontroleur te vermoorden. Hij had zich, om dit opzet uittevoeren, naar de woning van den Toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op den trap der buitengalerij zaten, een gesprek aangeknoopt over een Sewah[114] met het doel zijn tegenwoordigheid te rekken tot hij den Toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van eenige verwanten en bedienden, vertoonde. Pamaga was met zijn Sewah op den Toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende oorzaken zijn moorddadig opzet niet kunnen volvoeren. De Toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hij verschool zich in 't bosch, en werd eenige dagen later door de natalsche policie opgevat.

"Aan den beschuldigde gevraagd: wat hem tot dezen aanslag en den voorgenomen moord op Soetan Salim en den kontroleur van Natal had bewogen?" antwoordt hij: "DAARTOE TE ZIJN OMGEKOCHT DOOR SOETAN ADAM, UIT NAAM VAN DIENS BROEDER JANG DI PERTOEAN VAN MANDHÉLING."

"Is dit duidelijk of niet? vroeg mijn voorganger. Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd wat de geeseling en 't brandmerk aangaat, en Si Pamaga is op weg naar Padang, om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelijk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men dáár zien wie de man is, op wiens aanklacht mijn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hij."

Ik nam het bestuur der natalsche afdeeling over, en mijn voorganger vertrok. Na eenigen tijd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hij stapte met veel gevolg ten-mijnen huize af, en verlangde oogenblikkelijk de oorspronkelijke processtukken te zien van: "den armen man dien men zoo vreeselijk mishandeld had."

"Zijzelf hadden een geeseling en een brandmerk verdiend!" voegde hij er bij.

Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van den strijd over Jang di Pertoean waren mij toen nog onbekend, en 't kon dus niet in mijn gedachten opkomen, evenmin dat mijn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zóó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe bij de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in 't fort hadden, verzocht ik den generaal hem op vrije voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den bijzonderen vijand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in groote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van mandhélingschen haat, en 't was in die omstandigheden dat ik van-tijd tot-tijd iets doen kon, wat hij "kordaat" vond, vooral daar hij de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hij van boord had meegebracht, niet aan mij afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb bij die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zijn eigen veiligheid, en 't is dáárom dat ik zijn roem van dapperheid niet onderschrijven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders.

Hij vormde in groote overhaasting een Raad, dien ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hij van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wijze waarop onder mijn voorganger 't proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe noodig waren. De generaal, die natuurlijk vóórzat, ondervroeg en de proces-verbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig maleisch verstond – en volstrekt niet het maleisch dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken – was 't dikwijls noodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van dien Raad zijn stukken voortgekomen, die ten-duidelijkste schijnen te bewijzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had iemand, wien het ook zij, te vermoorden. Dat hij noch Soelan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hij niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was... en zoo voort! Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen Si Pamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter – mijn voorganger – en van 't Raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandhéling een wapen ter zijner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean.

De wijze nu waarop de generaal bij die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistpartij van zekeren keizer van Marokko die zijn partner toevoegde: "speel harten, of ik snij je den hals af." Ook de vertalingen, zooals hij die den fiskaal in den pen gaf, lieten veel te wenschen over.

Of nu Soetan Salim en mijn voorganger pressie hebben uitgeoefend op den natalschen Rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is mij onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die 's mans onschuld moesten bewijzen. Zonder op dat oogenblik nog de strekking daarvan te begrijpen, heb ik me tegen die... onnauwkeurigheid verzet, hetgeen zóó ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren eenige verbalen mede te onderteekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik den generaal zoo "gekontrarieerd" had. Ge begrijpt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op mijn geldelijk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blijven.

– Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari. [115]

– Ik vond het natuurlijk. Doch zeker is 't, dat de generaal Vandamme niet aan zoo-iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierbij voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteeren tegen de wijs waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren mijner handteekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om mijn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal, overtuigd van Si Pamaga's onschuld, zich liet meesleepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen eener rechtsdwaling, voor-zoo-ver dit na de geeseling en 't brandmerk nog mogelijk was. Deze meening deed mij wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zóó verontwaardigd als ik zou geweest zijn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten-koste van de eer en 't welzijn mijns voorgangers, de bewijzen te vernietigen die de politiek van den generaal in den weg stonden.

– En hoe ging 't verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge.

– Gelukkig voor hem was hij reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang, terugkeerde. Hij schijnt zich bij de Regeering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hij is in dienst gebleven. De resident van Ayer Bangie die op 't vonnis fiat exekutie verleend had, werd...

– Gesuspendeerd?

– Natuurlijk! Ge ziet dat ik niet zoo heel onrecht had, in mijn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde.

– En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?

– O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zijn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlijke ambten bekleed. [116]

– En Soetan Salim?

– De generaal voerde hem gevankelijk mede naar Padang, en vandaar werd hij als balling naar Java gezonden. Hij is thans nog te Tjanjor in de Preanger regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjanjor kwam doen, Tine?

– Neen, Max, dat is me glad ontgaan.

– Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heeren!

– Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan 't vertellen zijt, mag ik vragen of 't waar is dat ge te Padang zoo dikwijls geduelleerd hebt?

– Ja, zeer dikwijls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den Gouverneur op zoodanigen buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor mij zeer onwelwillend, en vaak ging dit over in grofheid. Ik van mijn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de "zotternij van iemand die 't wil opnemen tegen den generaal" een toespeling op mijn armoede, op mijn hongerlijden, op 't slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelijke onafhankelijkheid... dit alles, begrijpt ge, maakte mij bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zoo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus mijn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander dien ik voor verongelijkt hield. Hoe dit zij, het duel was daar in dien tijd aan de orde van den dag, en meer dan eens is 't gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelijks in het duel, vooral met de sabel, of "op" de sabel, zooals ze 't noemen... ik weet niet waarom. Ge begrijpt echter dat ik nu zoo-iets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zooveel aanleiding als in die dagen... kom eens hier, Max – neen, vang dat beestje niet – kom hier? Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tijd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolijk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en 't zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed... kijk, is 't niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen?

Zoo kwam 't gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zijn vee, op het dieren plagen, op de loi Grammont, op de Nationale Vergadering waarin die wet werd aangenomen, op de republiek, en op wat niet al!

Eindelijk stond Havelaar op. Hij verontschuldigde zich bij zijn gasten, wijl hij bezigheden had. Toen de kontroleur hem den volgenden morgen op zijn kantoor bezocht, wist hij niet dat de nieuwe adsistent-resident den vorigen dag na de gesprekken in de voorgalerij, was uitgereden naar Parang-Koedjang – het distrikt der "verregaande misbruiken" – en eerst dien ochtend vroeg van daar was teruggekeerd.

Hoofdstuk 24[bewerken]

Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om aan zijn eigen tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schijn laad alsof hij zich meester zou hebben gemaakt van 't gesprek, met verwaarloozing der plichten van een gastheer, die voorschrijven aan zijn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen "zich te doen uitkomen." Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan 't afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om eenigermate de beschrijving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zijnen wachtten te Rangkas-Betoeng.

De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwijls over-dag uit, en bracht halve nachten op zijn bureau door. De verhouding tusschen hem en den kommandant van 't kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselijken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van 't rangverschil dat anders in Indie zoo vaak het verkeer stijf en vervelend maakt, terwijl bovendien Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hij maar eenigszins kon, dikwijls den Regent te-stade kwam, die dan ook zeer met zijn "ouderen broeder" was ingenomen. En ten-slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de Inlandsche Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blijken van wederzijdsche welwillendheid, terwijl de bevelen van den resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd.

Tine's huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimon's in zout gelegd, en als Max aan-tafel iets verhaalde, geschiedde dit in 't vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altijd de levenswijs van 't klein gezin duidelijke blijken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen.

Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts eenige malen de thee bij de familie Havelaar in de voorgalerij. Ze sprak weinig, en bleef altijd een wakend oog houden op ieder die hare of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer.

Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was 't vergelijkenderwijze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den grooten weg gelegen binnenpost onvermijdelijk zijn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zoo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren om zònder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zoo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrijgen was om-niet maar niet te-koop voor billijken prijs, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zijn Tine gaarne in 't gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan 't scheepsdek zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tusschen welks pooten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge rijst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altijd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max?

Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich bij Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prijs uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hij zóóveel aan premien dat hij zijn belofte moest intrekken voor 't vervolg, want ook in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zoo noodzakelijke zuinigheid, zou die betaling spoedig zijn middelen zijn te-boven gegaan. Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan 't huis niet meer zou verlaten, en dat hij zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalerij. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altijd angstig, en vooral 's avonds, daar men weet hoe slangen dikwijls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen.

Slangen en dergelijk ongedierte vindt men wel-is-waar in Indiën overal, maar op de grootere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zij natuurlijk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zooals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zijn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravijn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tijd tot-tijd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu 't geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven 't licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelijk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravijn zouden verlaten hebben. Maar 't erf van Havelaar was niet zindelijk, en ik wensch de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die bijna alom in de nederlandsch-indische bezittingen heerschen.

De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehooren, voor-zoover men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeëigent. Genoeg, dat die erven niet toebehooren aan den ambtelijken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te koopen of te huren, waarvan 't onderhoud boven zijn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlijk te worden onderhouden, zou dit, bij den weligen tropischen plantengroei, binnen weinig tijds in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zoodanig erf in slechten staat. Ja dikwijls zelfs staat de reiziger verbaasd over 't schoone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe noodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlijke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereischte is, opdat niet de bevolking die zooveel hecht aan uiterlijkheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over eenige ketting-gangers, dat zijn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zoodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereischt worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van heeredienst ligt voor-de-hand. De Regent of de Dhemang die zoodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hij weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeijelijk vallen zou een inlandsch Hoofd te bestraffen over een gelijke fout. En alzoo strekt het vergrijp van den een tot vrijbrief voor den ander.

Het komt mij echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar europesche begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou 't – misschien uit ongewoonte – zeer vreemd vinden als hij altijd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die 't getal der voor zijn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschrijven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die bij deze bepalingen niet waren voorzien. Maar zoodra eenmaal de grens van 't strikt wettige is overschreden, wordt het moeijelijk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschrijding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hij bij zijn eenvoudig maal gebruikt had, toen hij aan 't hoofd zijns legers het land doortrok – omdat, naar hij zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten-laatste zijn geheel rijk zou vernietigen – hij moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheeten hebben, zeker is òf die fabel, òf als 't geen fabel is, het voorval zelf, van aziatischen oorsprong. En even als 't aanschouwen van zeedijken aan de mogelijkheid van hoog water doet gelooven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven.

Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zijn erf, in de onmiddellijke nabijheid der woning, van onkruid en kreupelhout vrijhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzij door een geldelijke toelage, hetzij door aan de Regeering voortestellen even als elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hij ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hij immers 't recht had de personen die door hem bij policievonnis waren veroordeeld tot "arbeid aan den publieken weg" op zijn erf te-werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans 't was hem meer dan voldoende bekend dat zoodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hij, noch te Rangkas-Betoeng noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat vermeend recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zijn tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrijpen, en meermalen had hij zich afgevraagd hoe de Regeering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergrijp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zijn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook zelfs hij die rechtvaardig gestraft was, vermeenen zou dat er eigenbelang schuilde onder het geslagen vonnis, deed hem, waar hij straffen moest, altijd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. [117]

En vandaar kwam het dat kleine Max niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng.

Het spreekt vanzelf dat deze en dergelijke kleine verdrietelijkheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zooveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselijk leven te verschaffen, en 't was dan ook niet toeteschrijven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, bij het terugkeeren van een uitstap, of na 't aanhooren van dezen en genen die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zijn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hij zijn plicht wilde doen, dat hij onrecht wilde te-keer gaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leeren kennen als iemand die wel in-staat was iets uittevinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in 't duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zijn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hij vele jaren vroeger op die afdeeling gelet had, zoodat hij reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendoppo waar mijn verhaal aanvangt, toonde in zijn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zijn. Hij had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hij vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zijn zorg was toevertrouwd, werkelijk in een hoogsttreurigen toestand verkeerde.

Uit brieven en aanteekeningen van zijn voorganger bemerkte hij dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korrespondentie met de Hoofden bevatte verwijt op verwijt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrijpen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de Regeering te zullen wenden indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt.

Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zijn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbijgaan, en hij had daarbij gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zijn, daar het toch niet te denken was dat die hooge beambte partij zou trekken voor afpersing en knevelarij.

Zoodanig partijtrekken was dan ook waarlijk niet te veronderstellen in den zin zooals Havelaar 't bedoelde, niet namelijk alsof den resident eenig voordeel of gewin zou ten-deel vallen van die vergrijpen. Doch wèl bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heerschende misbruiken had gesproken – geaboucheerd, zei Verbrugge – en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de geheele residentie evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, bijna altijd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten. [118]

Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten-huize van den resident vertoefde, had hij dezen over de Lebaksche misbruiken gesproken, en hierop ten-antwoord bekomen: "dat dit alles in meer of mindere mate overal 't geval was." Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hij meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men uitdrukkelijk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hij van Lebak wist, hier geen spraak was van meer of mindere, doch van zeer groote maat, waarop de resident hem onder anderen antwoordde: "dat het in de afdeeling Tjiringien – ook tot Bantam behoorende – nog erger gesteld was."

Wanneer men nu aanneemt, zooals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zoovelen beweegt in tegenspraak met eed en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regeering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zoo koelbloedig 't bestaan van die misbruiken erkent, als ware er spraak van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen.

In 't algemeen reeds is het overbrengen van slechte tijdingen iets onaangenaams, en 't schijnt wel of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blijft kleven op wien de verdrietige taak te-beurt viel zulke tijdingen meetedeelen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen die nu eenmaal 't lot schijnt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart.

De Regeering van Nederlandsch Indie schrijft bij-voorkeur aan haar meesters in 't moederland dat alles naar wensch gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regeering. De adsistent-residenten, die zelf van hun kontroleurs bijna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tijdingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officieele en schriftelijke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen meening van die optimisten zelf, zoodra zij dezelfde zaken mondeling behandelen, en – nog vreemder! – dikwijls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten-hoogste verheffen, doch te-gelijker-tijd, vooral waar de cijfers spreken, zichzelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelijke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit waarmee vaak in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schrijver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestrijden zijn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepalen, dat ik met zeer velen zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag van een residentie. De resident roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de geheele landstreek de grootste welvaart en bedrijvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem ten-dienste staan om sluikerij te weren, wil hij terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regeering zou worden te-weeg gebracht door de meening dat er dus in die residentie veel Inkomend-Recht wordt ontdoken. "Neen, zegt hij, dáárvoor behoeft men niet bezorgd te zijn! Er wordt in mijn residentie weinig of niets ingevoerd ter-sluik, want... er gaat in deze streken zóó weinig om, dat niemand hier zijn kapitaal in den handel wagen zou."

Ik heb een dergelijk verslag gelezen dat aanving met de woorden: "in 't afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven." Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelijkheid van de Regeering voor ieder die haar onaangename tijdingen spaart, of die, zooals de term luidt: "haar niet bemoeijelijkt" met verdrietige berichten!

Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toeteschrijven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stijgen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lagen aanslag den landbouw aantemoedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra – liefst als de berichtgever zal afgetreden zijn – onbegrijpelijke vruchten moet afwerpen. Waar onordelijkheid heeft plaats gehad die niet verborgen blijven kon, was dit het werk van eenige weinige kwalijkgezinden die voor 't vervolg niet meer te vreezen zijn daar er een algemeene tevredenheid heerscht. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoo-iets, nooit van wanbestuur.

De nota van Havelaars voorganger, waarin deze "het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik" ligt voor mij. [119] Deze nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in 't archief naar een blijk dat zijn voorganger diezelfde zaak ruiterlijk bij den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive.

Kortom, de officieele berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in 't moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte: onwaar.

Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in-staat haar met bewijzen te staven. Wie verstoord mocht zijn over dit onbewimpeld uiten mijner meening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zijn aan Engeland, indien men dáár tijdig de oogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Britsch-Indie geopend had, en hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zijn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om 't verkeerde te herstellen op minder bloedige wijze dan nu wel noodzakelijk geworden was. Ik zeide, mijn beschuldiging te kunnen staven. Waar 't noodig is, zal ik aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven, op 't punt stond uittebersten in woede. Het is mijn voornemen niet deze bewijzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men 't niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan.

Voor 't oogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelijk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hij zij dan al of niet bekend met de zaken van Indie, gemakkelijk zal kunnen begrepen worden.

Ieder resident dient maandelijks een opgaaf in van de rijst die in zijn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. Bij deze opgave wordt dat vervoer in twee deelen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid rijst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentien op Java naar residentien op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizende pikols meer bedraagt dan de rijst die, volgens dezelfde opgaven, in residentien op Java uit residentien op Java is ingevoerd.

Ik ga nu met stilzwijgen voorbij, wat men te denken hebbe van het doorzicht der Regeering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid.

De procentsgewijze belooning aan europesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rijstbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kòn. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zijn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door mij genoemde opgaven van uit-en ingevoerde rijst, opdat de Regeering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, Invoer: betrekkelijk gebrek.

Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelijkt, blijkt daaruit dat de rijst overal zóó overvloedig is, dat alle residentien tezamen meer rijst uitvoeren dan er in alle residentien tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen spraak is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlijk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerijmde stelling: dat er op Java meer rijst is dan er rijst is. Dàt is toch welvaart!

Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regeering meetedeelen, zou overgaan in 't belachelijke, als niet de gevolgen van dit alles zoo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan 't bestuur alles omtebuigen en te verdraaien? Wat is er bij-voorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, als zij den eenen resident vóór, den anderen nà ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelijk terugspringen? Moet niet de zoolang onderdrukte ontevredenheid – onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! – eindelijk overslaan in woede, in wanhoop, in razernij? Ligt er niet een Jacquerie op 't eind van dezen weg?

En waar zullen dan de beambten zijn, die sedert jaren elkander opvolgden, zonder ooit op 't denkbeeld te zijn gekomen dat er iets hoogers bestaat dan de "gunst der Regeering?" Iets hoogers dan de "tevredenheid van den Gouverneur-generaal?" Waar zullen zij dan wezen, de flauwe-berichten- schrijvers die de oogen van 't Bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen dan zij die vroeger den moed misten om een kordaat woord op 't papier te stellen, te-wapen vliegen en de nederlandsche bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zij aan Nederland de schatten weergeven die er zullen noodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zij 't leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hùn schuld?

En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zijn niet de meest schuldigen. Het is de Regeering zelf die, als geslagen met onbegrijpelijke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. [120] Vooral is dit het geval, waar spraak is van onderdrukking der bevolking door inlandsche Hoofden.

Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zij, pracht en praal moetende ten-toon spreiden om op de bevolking den invloed uitteoefenen dien de Regering noodig heeft om háár gezag staande te houden, daartoe een veel hooger bezoldiging zouden moeten genieten dan thans 't geval is, wanneer men hun niet de vrijheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van 't volk. Hoe dit zij, de Regeering gaat niet dan noode over tot het toepassen der bepalingen die den Javaan tegen afpersing en roof heeten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en 't is dan ook in Indie een tot spreekwoord geijkte meening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen – als ze op iets gevestigd zijn – steunen gewoonlijk op valsche opgaven, daar ieder resident belang heeft bij 't verheffen van den invloed zijner Regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te groote inschikkelijkheid omtrent die hoofden. [121]

Ik ga nu de afschuwelijke huichelarij voorbij van de menschlievend- luidende bepalingen – en van de eeden! – die den Javaan tegen willekeur beschermen... op 't papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar bij 't naspreken van die eeden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor 't oogenblik wil ik alleen wijzen op het moeijelijke van den toestand des mans die, geheel ànders dan uit kracht, eener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zijn plicht.

En voor hem was deze moeijelijkheid grooter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zijn, omdat zijn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zijn doorzicht dat de lezer nu wel als vrij scherp zal hebben leeren kennen. Hij had dus niet alleen te strijden met vrees voor menschen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hij als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hij moest een vijand overwinnen in zijn eigen hart. Hij kon niet zonder lijden leed zien, en 't zou mij te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hij immer, ook waar hij gekrenkt en beleedigd was, de partij van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hij verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hij in zijn jeugd iets aantrekkelijks had gevonden in het duel met den sabel, 't geen de waarheid was... doch hij zeide er niet bij hoe hij na 't wonden van zijn tegenpartij gewoonlijk schreide, en zijn gewezen vijand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hij te Natal den kettingganger die op hem geschoten had[122] bij zich nam, den man vriendelijk toesprak, hem voeden liet en vrijheid gaf boven alle anderen, omdat hij meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde 't gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlijk werd de zachtheid van zijn gemoed òf ontkend, òf belachelijk gevonden. Ontkend door wie zijn hart verwarde met zijn geest. Belachelijk gevonden door wie niet begrijpen kon hoe een verstandig mensch zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web eener spin. Ontkend weder door ieder – buiten Tine – die hem daarna hoorde schimpen op die "domme dieren" en op de "domme natuur" die zulke dieren schiep.

Maar nog een andere wijze bestond er om hem neertehalen van 't voetstuk waarop zijn omgeving – men mocht hem beminnen of niet – wel gedwongen was hem te plaatsen. "Ja, hij is geestig, maar... er is vluchtigheid in zijn geest." Of: "hij is verstandig, maar... hij gebruikt zijn verstand niet goed." Of: "ja, hij is goedhartig, maar... hij koketteert er mee!"

Voor zijn geest, voor zijn verstand, trek ik geen partij. Maar zijn hart? Arme spartelende vliegjes die hij redde als hij geheel alleen was, wilt gij dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?

Maar ge zijt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gij die niet weten kondet dat hij eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis!

Was 't koketterie van Havelaar, toen hij te Natal een hond – Sappho heette het dier – nasprong in de riviermonding, omdat hij vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwijken die daar zoo menigvuldig zijn? Ik vind zulk koketteeren met goedhartigheid moeijelijker te gelooven dan de goedhartigheid zelf.

Ik roep u op, u, de velen die Havelaar gekend hebt – wanneer ge niet verstijfd zijt door winterkou en dood... als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! – ik roep u op om getuigenis te geven van zijn hart, gij allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer noodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neertehalen van welke luttele hoogte ook. [123]

Intusschen, hoe bont het schijne, zal ik hier plaats geven aan eenige regels van zijn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hij had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hij zich meester van de taal des lands waar hij eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelijker-tijd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zijnen hechtte.

– Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!
Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl,
Zu kühl für dich vielleicht: dein Stirnchen glüht!
Du hast den ganzen Tag so wild gespielt,
Und bist wohl müde, komm, dein Tikar harret. [124]
– Ach, Mutter, lass mich noch 'nen Augenblick!
Es is so sanft zu ruhen hier... und dort,
Da drin auf meiner Matte, schlaf' ich gleich,
Und weiss nicht einmal was ich träume! Hier
Kann ich doch gleich dir sagen was ich träume.
Und fragen was mein Traum bedeutet... hör,
Was war das?
– 's War ein Klapper der da fiel.[125]
– Thut das dem Klapper weh?
– Ich glaube nicht.
Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefühl.
– Doch eine Blume, fühlt die auch nicht?
– Nein,
Man sagt, sie fühle nicht.
– Warum denn, Mutter,
Als gestern ich die Pukul ampat brach[126]
Hast du gesagt: es thut der Blume weh?
– Mein Kind, die Pukul ampat war so schön
Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei,
Das that mir für die arme Blume leid.
Wenn gleich die Blume selbst es nicht gefühlt,
Ich fühlt' es für die Blume, weil sie schön war.
– Doch, Mutter, bist du auch schön?
– Nein, mein Kind,
Ich glaube nicht.
– Allein du hast Gefühl?
– Ja, Menschen haben's... doch nicht allen gleich.
– Und kann dir etwas weh thun? Thut dir's weh,
Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht?
– Nein, das thut mir nicht weh!
– Und, Mutter, ich...
Hab' ich Gefühl?
– Gewis! Erinn're dich
Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein
Dein Händchen hast verwundet, und geweint.
Auch weintest du, als Saudien dir erzählte[127]
Dass auf den Hügeln dort, ein Schäflein tief
In eine Schlucht hinunter fiel, und starb.
Da hast du lang geweint... das war Gefühl.
– Doch, Mutter, ist Gefühl denn Schmerz?
– Ja, oft!
Doch... immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst,
Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift,
Und krähend dir 's Gesichtchen nahe drückt,
Dann lachst du freudig, das ist auch Gefühl.
– Und dann mein Schwesterlein... es weint so oft,
Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl?
– Vielleicht, mein Kind, wir wissen's aber nicht,
Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann.
– Doch, Mutter... höre, was war das?
– Ein Hirsch
Der sich verspätet im Gebüsch, und jetzt
Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht
Bei andren Hirschen die ihm lieb sind.
– Mutter,
Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich?
Und eine Mutter auch?
– Ich weiss nicht, Kind.
– Das würde traurig sein, wenn's nicht so wäre!
Doch, Mutter, seh'... was schimmert dort im Strauch?
Seh' wie es hüpft und tanzt... ist das ein Funk?
– 's Ist eine Feuerfliege.
– Darf ich 's fangen?
– Du darfst es, doch das Flieglein ist so zart,
Du wirst gewiss es weh thun, und sobald
Du 's mit den Fingern all zu roh berührst,
Ist 's Thierchen krank, und stirbt, und glänzt nicht mehr.
– Das wäre Schade! Nein, ich fang' es nicht!
Seh', da verschwand es... nein, es kommt hierher...
Ich fang' es doch nicht! Wieder fliegt es fort,
Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe!
Da fliegt es... hoch! Hoch, oben... was ist das,
Sind das auch Feuerflieglein dort?
– Das sind
Die Sterne.
– Ein, und zehn, und tausend!
Wieviel sind denn wohl da?
– Ich weiss es nicht
Der Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt.
– Sag', Mutter, zählt auch Er die Sterne nicht?
– Nein, liebes Kind, auch Er nicht.
– Is das weit,
Dort oben wo die Sterne sind?
– Sehr weit!
– Doch haben diese Sterne auch Gefühl?
Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand
Berührte, gleich erkranken, und den Glanz
Verlieren, wie das Flieglein? – Seh', noch schwebt es!
Sag, würd' es auch den Sternen weh thun?
– Nein,
Weh thut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit
Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht.
– Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?
– Auch Er nicht: das kann Niemand!
– Das ist Schade!
Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,
Dann will ich so dich lieben das ich's kann.
Das Kind schlief ein. Ihm träumte von Gefühl,
Von Sternen die es fasste mit der Hand....
Die Mutter schlief nog lange nicht! Doch träumte
Auch sie, und dacht' an den der fern war...

Ja, op 't gevaar af van bont te schijnen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen die de hoofdrol vervult in mijn verhaal, opdat hij den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zijn hoofd.

Hoofdstuk 25[bewerken]

Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben – de man had veel kinderen, en geen vermogen – had alzoo liever met den resident gesproken over wat hijzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hij wist dat een resident niet gaarne een schriftelijk rapport ontvangt, dat in zijn archief blijft liggen en later kan gelden als bewijs dat hij tijdig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwijl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gewoonlijk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlijk alles ontkende en op bewijzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zij om verschooning. "Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prijs zou betaald worden." "Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben." "Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel... ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!"

Dan wist de resident wel wat hij over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te "bemoeijelijken" met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzijn die zaak alweer zoo goed "geschipperd" te hebben.

Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich bij hem aanmeldden? Of – en dit geschiedde dikwijls – als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken? Moest hij weder die zaak op zijn nota schrijven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op 't gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die – dom en boosaardig dan – telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelijke verhouding tusschen 't voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur?

Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Dáárom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provincien! Dáárom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Dáárom had Havelaar in zijn toespraak aan de Hoofden gevraagd: "wat is dit, dat er zooveel huizen ledig staan in de dorpen, en waarom verkiezen velen de schaduw der bosschen elders, boven de koelte der wouden van Bantan Kidoel?"

Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lijk 's morgens de rivier afdreef, nadat hij den vorigen avond, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor bij den adsistent-resident... hij had geen behoefte meer aan vlucht. [128] Misschien ware het als menschlievendheid te achten, hem door oogenblikkelijken dood te onttrekken aan nog eenigen tijd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte bij terugkeer in zijn dorp, en de rottingslagen die de straffe zijn voor al wie een oogenblik meenen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in 't land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven...

Was 't, niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag bij den adsistent-resident terugtekeeren – zooals deze hem 's avonds zeggen liet – en zijn klachte te smoren in 't gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar hare monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlijke groetgeschenken der haaien in 't binnenland aan de haaien in zee?

En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zijn gemoed omging bij 't bedenken dat hij tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelijk was aan een hoogere macht dan de macht van een Regeering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altijd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hij werd geslingerd door twijfel, niet aan wàt hem te doen stond, maar aan de wijze waarop hij te handelen had? [129]

Hij had aangevangen met zachtheid. Hij had tot den Adhipatti gesproken als: "ouder broeder" en wie meenen mocht dat ik, ingenomen met den held mijner geschiedenis, de wijze waarop hij sprak, tracht te verheffen boven maat, hoore hoe eens na zoodanig onderhoud, de Regent zijn Patteh tot hem zond om voor de welwillendheid zijner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patteh, sprekende met den kontroleur Verbrugge – nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zijn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vreezen was – hoe die Patteh bij de herinnering aan zijn woorden getroffen uitriep: "nog nooit heeft eenig heer gesproken als hij!" [130]

Ja, hij wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hij had medelijden met den Regent. Hij, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschooning. De Regent was oud, en 't Hoofd van een geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provincien, waar veel koffij geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was 't niet grievend voor hem, in levenswijs zoo ver te moeten achterstaan bij zijn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerscht, bij 't klimmen zijner jaren het heil van zijn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leegloopers te kunnen inkoopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altijd goede voorbeelden gegeven. En eindelijk maakte de uitgebreidheid der Lebaksche familie van den Regent, die geheel ten-zijnen laste leefde, hem het terugkeeren tot den goeden weg moeijelijk.

Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen, en nog-eens en nòg-eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid.

En hij ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hij zoo arm gemaakt was, schoot hij den Regent gedurig op eigen verantwoordelijkheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergrijp, en hij vergat als gewoonlijk zich zelf zóó ver dat hij aanbood zich en de zijnen tot het strikt noodige te bekrimpen, om den Regent ter-hulpe te komen met het weinige dat hij nog van zijn inkomsten zou kunnen uitsparen.

Indien 't nog noodig schijnen mocht, de zachtmoedigheid te bewijzen waarmee Havelaar zijn moeijelijken plicht vervulde, zou dit bewijs kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hij den kontroleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: "zeg den resident, dat hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet geloove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officieele melding omdat ik den Regent, met wien ik medelijden heb, wensch te bewaren voor te groote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zijn plicht te brengen." [131]

Havelaar bleef dikwijls dagen achtereen uit. Als hij te-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wij op onzen platten grond vinden voorgesteld door 't zevende vak. Daar zat hij gewoonlijk te schrijven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hij had die plek gekozen omdat hij daar in de nabijheid was van zijn Tine die zich gewoonlijk in de kamer daarnaast ophield. Want zóó innig waren zij verbonden dat Max, ook als hij bezig was met eenigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te hooren. Het was dikwijls koddig hoe hij op-eenmaal tot haar een woord richtte dat in zijn gedachten over de onderwerpen die hem bezig-hielden opkwam, en hoe snel zij, zonder te weten wat hij behandelde, den zin van zijn meening wist te vatten, die hij haar dan ook gewoonlijk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zij wel weten zou wat hij bedoelde. Dikwijls ook, als hij ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hij op en zeide iets onvriendelijks tot haar... die toch geen schuld had aan zijn ontevredenheid! Maar dit hoorde zij gaarne omdat het een bewijs te meer was hoe Max haar verwarde met zichzelf. En nooit ook was er spraak van berouw over zoodanige schijnbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zijde. Dit zou hun geweest zijn, als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hij in wrevel zich had geslagen voor zijn eigen hoofd.

Zij kende hem dan ook zoo goed, dat ze juist wist wanneer ze dáár moest zijn om hem een oogenblik verpoozing te verschaffen... juist, wanneer hij behoefte had aan haren raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten.

In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen toen de kontroleur bij hem binnentrad, met een zoo-even ontvangen brief in de hand.

– Dat is een moeijelijke zaak, m'nheer Havelaar, zeide hij onder 't binnentreden. Zeer moeijelijk!

Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de prijzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeijelijk vond. Ik haast me dus hierbij te voegen dat veel anderen evenzeer moeijelijkheid zouden gevonden hebben in 't beantwoorden van die eenvoudige vraag.

Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is 't van algemeene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen opterichten die duizenden waard zijn, zonder meer dan even zooveel honderden daarvoor uittegeven. Men verkrijgt daardoor den roep van bekwaamheid en ijver voor 's lands dienst. Het verschil tusschen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalden arbeid. Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de Regeering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend werken zou op de begrooting van 't bouwdepartement? Het zal hiermede wel gaan zooals met veel andere voorschriften die er zoo menschlievend uitzien op 't papier.

Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselijke prijzen der arbeidsloonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de prijzen optegeven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die prijzen niet overeen kwamen met de opgaven van eenige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dit vond Verbrugge zoo moeijelijk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schijnbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hij zijn denkbeelden over die moeijelijkheid schriftelijk zou meedeelen, en ik vind onder de voor mij liggende stukken een afschrift van den brief die 't gevolg schijnt van deze toezegging.

Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de prijzen van houtwerken, waarmee hij schijnbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlijk spraak is van geheel iets anders, van den toestand namelijk der ambtelijke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel niet alleen een straal van licht te meer werpt op 't kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeijelijkheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zooals Havelaar rechtuit en zonder omzien zijn weg wilde gaan.

"N° 114 ———— Rangkas-Betoeng, 15 Maart 1856.

Aan den Kontroleur van Lebak.

Toen ik den brief van den Direkteur der Openbare-Werken, van den 16den Februari l.l., N° 271/354 aan u renvoieerde, heb ik u verzocht het daarbij gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met in-achtneming van wat ik schreef in mijn missive van 5 dezer N° 97.
Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billijk en rechtvaardig te beschouwen is bij 't bepalen der prijzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.
Bij uwe missive van 8 dezer, N° 6, hebt ge daaraan – en naar ik geloof, volgens uw beste weten – voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden.
Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, N° 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door mij opgegeven prijzen, en die welke in 1853 en 1854 bij het opbouwen eener gevangenis besteed werden?
Ik stelde natuurlijk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeijelijk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van den 5en dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelijk.
Maar gisteren kwaamt ge ten-mijnen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeijelijkheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde bij u wederom zekeren schroom om sommige zaken bij den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwijls vriendschappelijk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar.
Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen plicht.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien.
Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te "schipperen" meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal. Gedurende den loop eener zeer belangrijke zaak, die thans bij 't Gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoorde betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van-tijd tot-tijd daarop gezinspeeld.
Toen, bij-voorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking bij mij was ingekomen, en ik daarop schreef: "dit alles moge de waarheid zijn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper" stemde gij dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van mijn recht, te eischen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.
Ik had tot mijn inschikkelijkheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik 't onbillijk vond op-eenmaal iets van U te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteeren, U te dwingen zoo op-eenmaal de routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet zoozeer uw schuld is als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelijker het is, zijn plicht geheel te doen dan half."
Thans echter, nu ik de eer heb u weder zooveel dagen langer onder mijn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid stelde, principes te leeren kennen die – tenzij ik dwaal – ten-laatste zullen zegevieren[132] wenschte ik dat ge die aannaamt, dat gij u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maakte die er noodig schijnt om altijd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelijken schroom om flink voor een zaak uittekomen.
Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van 't prijsverschil tusschen nu en 1853 of 1854.
Ik hoop ernstig dat gij geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten-overvloede de verzekering dat mijn opmerkingen eigenlijk minder U betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zijt.
Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met mij omgaande en 't Gouvernement onder mijn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen waartegen ik mij verzet.
Ge hebt opgemerkt dat ik mij van het "Uweledelgestrenge" heb ontslagen: 't verveelde mij. Doe het ook, en laat onze "weledelheid" en waar 't noodig is onze "gestrengheid" elders en vooral ànders blijken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur.
De Adsistent-resident van Lebak
MAX HAVELAAR."

Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hij niet zoo onrecht had, toen hij de "slechte voorbeelden van vroegeren tijd" mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent.

Ik ben in 't meedeelen van dezen brief den tijd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in 't oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangrijke, zaken zouden moeten genoemd worden bij den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twijfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het slechts de opgaven der prijzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hij niet alleen te strijden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdrijf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die – hoezeer dat misdrijf evenzeer afkeurende als hij – zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden.

Misschien ook zal men na 't lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zijn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zijner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is 't wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwijken of te verzachten door deemoedige onderwerping?

En 't was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zijn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, 't Inlandsch Hoofd dat bij den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst 's avonds, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hij, die diefstal moest tegengaan, dien 't was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hij sloop, als ware hijzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzijde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.

Was 't wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zijn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hij daar zat met de hand onder 't hoofd?

En toch was voor hem 't grootst bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter-zijde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zijn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hij recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware 't ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hij wist hoe hij invloed had op het Volk, en hoe – als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor 't gerecht te herhalen wat ze hem 's avonds en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid – hij wist hoe hij de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zijner woorden sterker zijn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zijn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar 't kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: dàt was de reden van zijn tweestrijd! Want ook aan den anderen kant mocht hij niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelijden.

Vrees voor eigen leed had geen deel in zijn twijfel. Want al wist hij hoe ongaarne in 't algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelijker 't sommigen valt den europeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hij had een bijzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik bij de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hij, ook zonder deze meening, evenzeer zijn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hij 't gevaar voor zich en de zijnen grooter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeijelijkheid hem aantrok, en hoe hij dorstte naar opoffering. Doch hij meende dat de aanlokkelijkheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde – als hij in 't eind zou moeten overgaan tot ernstigen strijd tegen 't onrecht – zich te moeten spenen van 't ridderlijk genoegen dien strijd te hebben aangevangen als de zwakste.

Ja, dit vreesde hij. Hij meende dat er aan 't hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zijn bondgenoot wezen zou, en 't was een eigenaardigheid te meer in zijn karakter, dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrijpen op een oogenblik dat hij 't Recht voor sterker hield dan gewoonlijk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschrijving van zijn inborst, dat hij naïf was bij al zijn scherpte?

Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was.

Hoofdstuk 26[bewerken]

Zeer weinig europesche lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mensch, om niet beneden de hoogte zijner bediening te blijven, en 't gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de meening aankleef dat zeer weinigen, geenen misschien, aan zóó zwaren eisch hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe noodig zijn, vestige men slechts 't oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zoo eensklaps de man wordt geplaatst, die – gisteren nog eenvoudig burger – heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hij die voor weinig tijds nog verscholen was onder zijn omgeving, zonder daarboven uittesteken in rang of gezag, voelt zich op-eenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig grooter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor 't oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten- onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zijn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zij overigens van buitengewone sterkte.

Indien alzoo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneur-generaal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken? En al stellen we voor een oogenblik dat de Koning altijd goed is voorgelicht, als hij zijn hoogen naam teekent onder de akte waarin hij zegt overtuigd te wezen van de "goede trouw, den ijver en de bekwaamheden" des benoemden Stedehouders, al nemen wij aan dat de nieuwe Onderkoning ijverig, trouw en bekwaam is, dan nog blijft het de vraag of die ijver, en vooral of die bekwaamheid, bij hem bestaat in eene maat, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eischen van zijn roeping te voldoen.

Want de vraag kan niet zijn of de man die te 's Gravenhage voor 't eerst als Gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op dàt oogenblik de bekwaamheid bezit die noodig zal wezen voor zijn nieuw ambt... dit is onmogelijk! Met de betuiging van vertrouwen op zijn bekwaamheid kan slechts de meening bedoeld zijn dat hij in een geheel nieuwen werkkring, op een gegeven oogenblik, bij ingeving als 't ware, weten zal wat hij te 's Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hij een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genien zijn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan bij koningen. [133]

Daar ik van genien spreek, gevoelt men dat ik wil over slaan wat er zou te zeggen vallen van zoo menigen Landvoogd. Ook zou 't me stuiten in mijn boek bladzijden intevoegen die 't ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de bijzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorbij maar als algemeene ziektegeschiedenis van de Gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van "oudgasten." Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op den Raad van Indie. Afhankelijkheid van de Algemeene Sekretarie. Heimwee naar een hollandsche buitenplaats.

Tusschen deze beide stadien in, en als overgang – misschien zelfs als oorzaak van dien overgang – liggen dyssenterische buikaandoeningen.

Ik vertrouw dat velen in Indie me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Ze is nuttig toetepassen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode stikken zou aan een mug, later – na de buikziekte! – zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelijker te spreken, dat een beambte die "geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verrijken" – bij-voorbeeld een bos pisang ter-waarde van eenige duiten – met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die 't geduld heeft het laatste tijdperk aftewachten, zeer gerust en zonder eenige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van den tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daarnaast liggen er bij... van de huizen die in den omtrek staan... van wat er in die huizen is... en van nog een-en-ander meer, ad libitum. [134]

Ieder doe met deze pathologisch-wijsgeerige opmerking zijn voordeel, en houde mijn raad geheim, ter voorkoming van te groote mededinging.

Vervloekt, dat verontwaardiging en droefheid zoo vaak zich moeten kleeden in 't lappenpak van de satire! Vervloekt, dat een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegrijns! Of is 't de schuld mijner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder mijn stijl te zoeken bij Figaro of Polichinel?

Stijl... ja! Daar liggen stukken voor mij, waarin stijl is Stijl die aantoonde dat er een mensch in de buurt was, een mensch wien het de moeite waard geweest ware, de hand te reiken! En wat heeft die stijl den armen Havelaar gebaat? Hij vertaalde zijn tranen niet in gegrijns, hij spotte niet, hij zocht niet te treffen door bontheid van kleur of door de grappen van den uitroeper voor de kermistent... wat heeft het hem gebaat?

Kon ik schrijven zooals hij, ik zou ànders schrijven dan hij.

Stijl? Hebt ge gehoord hoe hij sprak tot de Hoofden? Wat heeft het hem gebaat?

Kon ik spreken zooals hij, ik zou ànders spreken dan hij.

Weg met gemoedelijke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpijlen, en gekras van valsche snaren, en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit?

Stijl? Hij had stijl! Hij had te veel ziel om zijn gedachten te verdrinken in de "ik heb de eers" en de "edelgestrengheden" en de "eerbiedig-in- overweging-gevingen" die den wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hij zich bewoog. Als hij schreef, doordrong u iets bij 't lezen, dat u begrijpen deed hoe er wolken dreven bij dat onweder, en dat ge niet het gerammel hoorde van een blikken tooneeldonder. Als hij vuur sloeg uit zijn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzij men geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schrijver van 't walgelijkst verslag over "rustige rust." En wat heeft het hem gebaat?

Als ik dus wil worden gehoord – en verstaan vooral! – moet ik ànders schrijven dan hij. Maar hoe dan?

Zie, lezer, ik zoek naar 't antwoord op dat hoe? en daarom heeft mijn boek een zoo bont aanzien. Het is een staalkaart: bepaal uw keuze. Later zal ik u geel of blauw of rood geven naar uwen wensch.

Havelaar had de Gouverneurs-ziekte reeds zoo dikwijls waargenomen bij zoo véél lijders – en vaak in animâ vili, want er zijn analogische residents-, kontroleurs- en surnumerairsziekten, die tot de eerste in verhouding staan als mazelen tot pokken, en eindelijk: hijzelf had aan die ziekte geleden! – reeds zóó dikwijls had hij dat alles waargenomen, dat hij de verschijnselen daarvan vrij-wel kende. Hij had den tegenwoordigen Gouverneur-generaal in 't begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hij besloot hieruit dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zou.

Het was om deze reden dat hij vreesde de sterkste te zullen zijn, wanneer hij in 't eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak.

Hoofdstuk 27[bewerken]

Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor, waarin deze hem meedeelde dat hij een bezoek wenschte te brengen aan zijn oom, den Adhipatti van Lebak. Deze tijding was hem zeer onaangenaam. Hij wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten-toon te spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommongong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hij dit bezoek verhinderd, doch hij peinsde vruchteloos op middelen die 't konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zijn betrekkelijke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwijken was, zou 't onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.

Het is te betwijfelen of Havelaars toespraak een blijvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. Bij velen was dit zeker niet het geval, waarop hijzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is 't, dat er een roep was opgegaan in de dorpen, dat de toewan die gezag had te Rangkas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zijn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in 't geheim.

Ze kropen 's avonds door den ravijn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door 't open venster donkere gedaanten die voorbij slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om 't huis waarden en bescherming zochten bij haren Max! Dan wenkte zij dezen, en hij stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zijn aandeel van, 't afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hij meestal roofde uit naam en ten-behoeve van den Regent. Het was aandoenlijk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlijkheid vertrouwden en overtuigd waren dat hij hen niet roepen zou om den volgenden dag in 't openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avond in zijn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hij de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hij beloofde dat er recht zou geschieden, mits zij zich niet verzetten, en niet uitweken zooals 't voornemen was van de meesten. Meestal was hij kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hij reeds daar geweest en had – gewoonlijk des-nachts – de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zijn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hij in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwijderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hij afwezig was van de hoofdplaats. Zijn bedoeling hiermede was, 't gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te besparen van een openlijk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zijn. Zoo hoopte hij nog altijd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlijken weg dien zij reeds zoolang betraden, en hij zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden... voor-zoo-ver 't vergoeden der geleden schade mogelijk wezen zou.

Maar telkens nadat hij op-nieuw met den Regent had gesproken, deed hij de overtuiging op dat de beloften van beterschap ijdel waren, en hij was bitter bedroefd over 't mislukken van zijn pogingen.

We zullen hem nu eenigen tijd aan die droefheid en zijn moeijelijken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. [135] Er zal daarin spraak zijn van afspersing en roof, en wanneer men – wat de hoofdstrekking aangaat – bewijskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tijds zes-en-dertig buffels zijn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.

Er zijn vijf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak...

Wanneer men nu verkiest aantenemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blijft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, bij-voorbeeld, van Tjilang-kahan aan de Zuidkust kon, bij-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeijelijkheid van 't inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zij 's avonds zich konden verbergen in den ravijn naast Havelaars huis. En als men hierbij acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken... op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door 't aanschouwen van het lot dat anderen klagers te beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vijf van 't getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van 't getal runderen dat elke maand geroofd werd in vijf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.

En 't waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof 't voornaamste. Er is – in Indie vooral, waar nog altijd heeredienst wettelijk bestaat – een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelijker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelijk wezen daar de een niet weet van den ander, en hij dus niet berekenen kan of 't vastgesteld getal personen tien-ja vijftigvoud overschreden is? Waar dus 't meer gevaarlijke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelijker zijn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? [136]

Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwijkingen die zoo moeijelijk kunnen vermeden worden bij 't beschrijven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zijn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wijzen op een der beletselen die 't juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo bijzonder moeijelijk maken.

Herhaaldelijk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlijk dit den europeschen lezer moge toeschijnen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelijke residentien Bantam, Batavia, Preanger, Krawang, en een gedeelte van Cheribon – tezamen genomen: Soendahlanden genaamd – worden geacht niet tot eigenlijk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelijke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zijn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng[137] van den eigenlijk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwijls aanleiding tot oneenigheid in 't oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelijksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan, men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volkstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zijn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassaar, alsof hij nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die in de gelegenheid was 't onderscheid tusschen deze volkeren waartenemen, dikwijls vermakelijk om de gesprekken aantehooren – grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! – van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over den moed waarmee, bij-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bijtezetten aan zijn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselijke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prijs op wetenschap die door ernstige studie in 't boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blijken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wijze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die 't rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zij die eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeijelijkheden te overwinnen had omdat hij, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zijn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.

Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen bij de behandeling van indische zaken ten-toon spreiden. Zij weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zijn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zijn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hij werkelijk kennis droeg van de zaken die hij behandelt.

Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door 't loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware het niet onbelangrijk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om... bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangrijke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover 't woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, bij-voorkeur iemand "die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed" volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schijnen te kleven aan "die gewichtige betrekkingen." Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan 't hoofd van zijn Ministerie van Kolonien te plaatsen.

Het is een eigenaardig verschijnsel – wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelf oordeelen schuwt – hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schijn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelijk zijn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door 't erkennen van zoodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedijver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelijk zijn gevoelen optegeven, zoodra 't bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zijne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlijke meerderheid – waarvan de erkenning moeijelijker vallen zou – doch alleen aan de bijzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft.

En zonder te spreken van hen "die zulke hooge betrekkingen in Indie vervulden" het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de "herinnering aan een zóóveeljarig verblijf in die gewesten." Dit is te meer zonderling omdat zij die gewicht hechten aan dusdanigen bewijsgrond, toch niet gereedelijk alles zouden aannemen wat hun bij-voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hij veertig of vijftig jaren in Nederland gewoond had. Er zijn personen die bijna even zooveel tijd in Nederlandsch-Indie doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zijn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en 't is bedroevend, dat de Raad van Indie zeer dikwijls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. [138]

Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was mijn bedoeling geenszins het benoemen van genien aanteprijzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in 't gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Kolonien, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen... zooals genien wel meer zijn.

Het ware misschien te wenschen dat de door mij in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zijn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zijn, en in 't bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik 't voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermijding kunne verwachten van die aanmatigende betweterij in 't begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zijn moeijelijken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde er bij "dat deze meening naïef was." Die Gouverneur-generaal wachtte zijn opvolger: de rust in Nederland was nabij!

We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis – één onder zeer velen! – ik thans overga.

Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als 't verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bijdrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit – voor haar een berg – die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelijk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar-boven... op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken... een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zij, die nauwlijks kracht heeft haar last voortteslepen op gelijken grond – een last vele malen zwaarder dan eigen lijf – dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een bewegelijke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwijkt... tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zijn kruin naar de diepte wijst – een grasspriet! – ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug – de grasspriet wijkt onder haren tred – ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zij een oogenblik stil, wel een sekonde... dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pijn door haar val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ijdel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grijpt ze haren last, en weder sleept zij dien naar-boven, om straks nògeens, en nògeens, neertevallen in de diepte.

Zóó eentonig is mijn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelijke beweging hebben als wij. 't Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lijden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zijn, of bruin – velen noemen ze zwart – en voor dezulken is 't verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende, of ten-minste àls zij er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening.

Mijn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in-staat zijn tot het moeijelijk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd... zijn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op àndere wijze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zijn in huidskleur en zielevoortreffelijkheid.

Mijn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik bij de beschrijving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang[139] bij-dag, zonder schroom, onder bescherming van 't nederlandsch gezag... als ik 't weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijn schreiende kinderen... als ik hem laat neerzitten op den trap van 't huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart... als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis... zie, ik eisch niet – noch verwacht, o Nederlanders! – dat ge daardoor zult aangegrepen zijn in gelijke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zijn koe ontnam. Ik vraag geen traan bij de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwijfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: "zie, o Koning, dat geschiedt in uw Rijk, in uw schoon rijk van Insulinde!"

Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabijheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan... maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffijmarkt met daling?

Hoofdstuk 28[bewerken]

"Schrijf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!" heb ik gezegd, en misschien zei ik 't wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lijden, dit is altijd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avond terstond aan den ouden Stern geschreven dat hij haast moest maken met zijn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffij staat heel goed.

De lezer gevoelt wat ik bij 't aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee naar den krans. Had ik niet gelijk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak? Zou men in al dat geschrijf van Stern – en Frits doet ook mee, dit is zeker! – jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zijn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in 't verlangen naar een buitenplaats? Is dat op mij gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altijd bedaard te blijven – want ik houd dit voor nuttig in de zaken – maar ik moet erkennen, dat het me dikwijls veel moeite kostte, bij 't aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hij toch? Wat moet het eind zijn? Wanneer komt er nu eindelijk iets degelijks? Wat gaat het mij aan, of die Havelaar zijn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter bij hem binnenkomen? Bij Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar 't altijd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zijn menschen die altijd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hij de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hij weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van 't Godsrijk. 't Is waar, hij is luthersch.

O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hij 't boek schrijven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffij – en anderen – had ik 't liever zelf gedaan. Maar hij heeft een steun in de Rosemeijers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd – want ik ben oprecht in die dingen – dat wij de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeijer tegen mij optestaan. Het schijnt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zijn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeijers me gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlijk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk partij trek voor 't gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schijn op mij, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.

Ik begrijp volstrekt Sterns bedoeling niet met zijn geschrijf. Er zijn altijd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hij die zooveel goeds geniet in Holland – van de week nog heeft mijn vrouw kamillenthee voor hem gezet – om te schimpen op de Regeering? Wil hij daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hij Gouverneur-generaal worden? Hij is er verwaand genoeg toe... om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit bij, dat zijn hollandsch nog zoo gebrekkig was. "O, dit is geen bezwaar, antwoordde hij. Er schijnt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van 't land verstaat." Wat moet ik nu doen met zoo'n wijsneus? Hij heeft niet den minsten eerbied voor mijn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hij Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zijn, en, zeide hij "die hebben dus één jaar ondervinding meer." Zoo ving hij me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeijers zijn.

Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week – het was haar beurt van voorlezen aan 't ontbijt, en we waren aan de geschiedenis van Loth – op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Mijn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van 't ontbijt bedierf, wat altijd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffij en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelijke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschrijven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tijd – of 't van Stern komt, weet ik niet – begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid, waarop mijn vrouw en ik zoo bijzonder gesteld zijn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen – van Béranger, geloof ik – waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zij aan 't ontbijt zonder korset – Marie, meen ik – dat toch niet fatsoenlijk is.

Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelijk tevreden geweest over zijn stilzitten in de kerk. Hij verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeijer in 't doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zijn, en de Rosemeijers zijn een fatsoenlijk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogerijen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben.

Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zijn hart te zien verharden, even als Pharao, die minder schuldig was dan hij, omdat hij geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zijn verwaandheid – van Frits, meen ik – op de katechisatie, en de jongen schijnt – uit dat pak van Sjaalman alweer! – een neuswijzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelijken Wawelaar dol maakt. In plaats van aantenemen wat de Schrift zegt, - en dat behoort men toch te doen, want het staat in de Schrift zelve dat men geloovig moet wezen, - doet hij allerlei vragen:[140] "Wat was licht vóór er zon was? - Had die Melchizedek het ware geloof? - Wat zou er gebeurd zijn als Eva dien appel niet gegeten had? - Is mijn broêrtje verdoemd omdat hij voor den doop stierf? - Waar was de policie, toen Petrus Ananias en Saffirah liet doodvallen? - Droeg Jezus kousen, en had hij een tulband op? - Hoe hoog is hij opgevaren voor hij aan den rand kwam van onze atmospheer, en waarheen ging hij verder? - Waarom was hij brutaal tegen zijne moeder toen deze hem zocht? - Is er een proces geweest over de waarde van die varkens die in het water werden gejaagd? - Waartoe dienden die varkens in een land waar zwijnevleesch verboden is? - Hoe maakte men het met de nalatenschappen van de menschen die opstonden uit hunne graven? - Waarom moest Ezechiel vuiligheid eten? - Wat is de bezigheid van een opperwezen, bij volmaakte natuurwetten? - Waarom werd het menschdom eerst gered, vierduizend jaren na de Schepping? - Waarom laat God toe dat velen die redding afwijzen? - Waarom heeft de duivel magt als hij door Christus overwonnen is? - Was Konstantijn de groote niet een gemeene moordenaar? - Van waar komt het dat vele eeuwen na Christus niet zoo beschaafd waren als de eeuw van Augustus? - Waarom sluiten wij onze huizen in een land dat christelijk is, en waar dus geene dieven zijn? - Waarom was David een man naar Gods hart? - Waarom mogten de Israelieten goud en zilver medenemen dat aan de Egyptenaren behoorde? Waarom is Jezus een zoon David's, als Jozef die van David afstamde, zijn vader niet was? - Hoe weten wij dat God groot is, als wij Hem niet begrijpen? - Was Judith eene fatsoelijke vrouw? - Hoe kwam Noach aan een paar ijsbeeren voor de ark? - Van waar kwamen de menschen die Kaïn niet mogten doodslaan? - Wat gebeurt er als twee geloovigen tegen elkaêr inbidden? -"

En zoo al voort! Gij begrijpt hoe Wawelaar, doordrongen van liefde tot de Waarheid die het Leven is, droefheid gevoelt bij zulke verbodene nasporingen. Het is aandoenlijk hoe de waardige man, die dikwijls koffij bij ons drinkt, bij Frits op 't gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zijn gemoed aantoonen... 't komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de ijverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wijsheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wijsheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hij hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zijn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. "O, zeide hij gisteren – Wawelaar meen ik – o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door mijn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zijn voor 't ware geloof! Zie Stefanus, als hij nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zijn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zijn tong psalmzingt...

"Ik had liever weerom gegooid!" zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?

Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hij is een ijverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. "O, zeide hij, jonge vriend open toch... de aanhef was als zooeven. "Maar, ging hij voort, kunt gij ongevoelig blijven bij 't bedenken wat er van u worden zal, als gij eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzijde...

Daar berstte de deugniet uit in gelach – Frits meen ik – en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op 't gelaat van mijn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zijn spaarpot, aan 't zendelinggenootschap. [141]

Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, bij zúlk lijden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelijk met de zaligheid van Frits? Wat gaan mij de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zijn ongeloof mijn eigen zaken zal bederven, en dat hij nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rijkdom voert. "Zie maar, zeide hij, is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door 't geloof. Is niet in Frankrijk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zijn. Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!"

Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, mijn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeijers blijven hun leven lang. Ook de Rosemeijers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27 percent moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in 't doorgronden van Gods onnaspeurlijke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn, en daarbij is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: "ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof?" Is dit niet duidelijk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in 't ware geloof? Heet het niet daarom: "bidt en werkt" opdat wij zouden bidden, en 't werk laten doen door 't zwarte goedje dat geen "Onze Vader" kent?

O, hoe heeft Wawelaar gelijk, als hij Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe 't met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zijn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hij is bleek als de dood, zijn oogen puilen uit, en zijn wangen staan hol. Zijn houding is gebogen, schoon hij nog jonger is dan ik. Ook zij was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zij ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zijde om, en 't was toch vrij koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hij had zelfs zijn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof 't zomer was. Toch schijnt hij nog een soort van trots te bezitten, want hij gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat – Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis[142] – en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hij nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat – dit is een principe van me – want ik zeg altijd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of 't hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet stijven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorbij, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hij beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelijk was.

Wat nu mijn boek aangaat, moet ik waarlijk den lezer om verschooning vragen voor de onvergeeflijke wijze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavond en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan mijn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrijpen, maar 't is mij onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van mijn solitairspel.

Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hij ten-minste de held is van de liefdehistorie. 't Is nog al wèl van Stern, dat hij vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hij dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van 't Bestuur, verveelt me bijna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van nabij zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in den Haag geweest, en heb met mijn vrouw 't Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb den Minister van Financien zien voorbijrijden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat – ik en mijn vrouw, meen ik – en nergens heb ik 't minste blijk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wijs te maken dat in den Haag niet alles was zoo als 't behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het mijne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik bij ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur "schep vreugd" geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.

Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zij er ook wel wat van weten, en 't schijnt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, dat hij lid is van den kerkeraad, en dat hij haar een pauwenveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hij zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelijk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelijk geweest is, anders zou hij niet zoo arm zijn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In "Polen" zie ik velen die daar geweest zijn, en waarlijk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrijpt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden, wie dàt niet wil, is arm en blijft arm, dat spreekt vanzelf.

Hoofdstuk 29[bewerken]

[143]Saïdjah's vader had een buffel, waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hij zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tijd van ploegen was nabij, en 't was te vreezen, als men de sawah niet tijdig bewerkte, dat ook de tijd van zaaien zou voorbijgaan, en eindelijk dat er geen padie zou te snijden zijn, om die te bergen in den lombong van het huis.

Ik moet hierbij voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlijk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. [144]

Saïdjah's vader nu was zeer bekommerd. Hij vreesde dat zijn vrouw behoefte zou hebben aan rijst, en ook Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah.

Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen bij den adsistent-resident, als hij achterlijk was in de betaling van zijn landrenten. Want daarop staat straf bij de wet.

Toen nam Saïdjah's vader een kris die poesaka was van zijn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der scheede was een plaatje zilver. Hij verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden, voor welk geld hij een anderen buffel kocht.

Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van 't kind, dat hij kent, dat hij verstaat, waarmede hij is opgegroeid.

Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten inteboezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah's aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zijn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hij aan 't eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds bij het terugploegen van de nieuwe voor, die altijd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.

Daarnaast lagen de sawahs van Adinda's vader, den vader van 't kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda's broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zijn ploeg, dan riepen zij elkander vroolijk toe, en roemden om-strijd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wisttoetespreken. Want buffels zijn zeer gevoelig voor goede toespraak.

Saïdjah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saïdjah's vader werd afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang.

Saïdjah's vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken, poesaka van de ouders zijner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hij een nieuwen buffel.

Maar Saïdjah was bedroefd. Want hij wist van Adinda's broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hij had zijn vader gevraagd of deze dat dier niet gezien had toen hij dáár was om de klamboe-haken te verkoopen? Op welke vraag Saïdjah's vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hij dat zijn buffel geslacht was, zooals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking.

En Saïdjah schreide veel als hij dacht aan den armen buffel waarmede hij twee jaren zoo innig had omgegaan. En hij kon niet eten, langen tijd, want zijn keel was te nauw als hij slikte.

Men bedenke dat Saïdjah een kind was.

De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen, en nam in de genegenheid van 't kind zeer spoedig de plaats in van zijn voorganger... al te spoedig eigenlijk. Want, helaas, de wasindrukken van ons hart worden zoo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zij, de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige... wel was 't oude juk te ruim voor zijn schoft... maar 't arme dier was gewillig als zijn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zijn buffel bij 't ontmoeten van Adinda's broertjes aan de grens, hij beweerde toch dat geen ander den zijnen overtrof in goeden wil. En wanneer de vore niet zoo rechtlijnig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hij dat gaarne bij met zijn patjol, zooveel hij kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zijne. De penghoeloe zelf had gezegd dat er ontong was in den loop van die haarwervels op de achterschoften.

Eens, in 't veld, riep Saïdjah tevergeefs zijn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hij riep: a.s. Ieder die in Indie geweest is, zal mij verstaan. En wie me niet verstaat, wint er bij dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking.

Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hij zei 't maar omdat hij 't zoo dikwijls had hooren zeggen door anderen, als ze ontevreden waren over hun buffels. Maar hij had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zijn buffel deed geen stap verder. Hij schudde den kop als om 't juk aftewerpen, men zag den adem uit zijn neusgaten... hij blaasde, sidderde, rilde... er was angst in zijn blauw oog, en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag...

"Vlucht, vlucht, riepen op-eenmaal Adinda's broertjes, Saïdjah, vlucht! Daar is een tijger!"

En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allang, langs velden en wegen. En toen ze hijgend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet bij hen.

Want toen deze zijn buffel, bevrijd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zij, had een onverwachtte sprong van het dier hem 't evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tijger was zeer na...

Saïdjah's buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot eenige sprongen voorbij de plek waar zijn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na 't ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of 't keerde terug, zette zijn lomp lijf op zijn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zijn gehoornden kop naar den tijger. Deze sprong... maar hij sprong voor 't laatst. De buffel ving hem op zijn hoornen, en verloor slechts wat vleesch dat de tijger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontong, geweest in de oeser-oeseran van dien buffel! [145]

Toen deze buffel aan Saïdjah's vader was afgenomen, en geslacht...

Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is.

...toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntige kapala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien.

En ook Saïdjah's vader was bedroefd, doch zijn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis-gebracht, nadat zij op de mare van Adinda's broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tijger. Ze had die wond zoo dikwijls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zijn in 't weeke lijf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zij den buffel en sprak hem eenige vriendelijke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hij ook haar schreien begrepen toen hij werd weggevoerd om geslacht te worden, en hij had geweten dat het niet Saïdjah's moeder was, die hem slachten liet.

Eenigen tijd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. Want hij was zeer bevreesd voor de straf als hij zijn landrenten niet betalen zou, en hij had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zijn ouders altijd in Parang-Koedjang, woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zijn vrouw woonden altijd in hetzelfde distrikt. Na 't verlies van den laatsten buffel hield hij zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen maakte zijn vader in een moedeloos oogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgsche. Hij werd met rottingslagen gestraft omdat hij Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hij in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zoo onverklaarbaar niet zou geweest zijn, en omdat men vreesde dat hij in een oogenblik van matah-glap, misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hij was niet lang gevangen, wijl hij kort daarop stierf.

Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah, weet ik niet. Het huisje dat zij bewoonden te Badoer, stond eenigen tijd ledig, en spoedig viel het in, daar 't slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zijn veel zulke plekken in Lebak.

Saïdjah was reeds vijftien jaar, toen zijn vader naar Buitenzorg vertrok. Hij had dezen niet daarheen vergezeld omdat hij grooter plannen in zijn gemoed omdroeg. Men had hem gezegd dat er te Batavia zooveel heeren waren die in bendies reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zijn als bendie-jongen, waartoe men gewoonlijk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rijtuig, 't evenwicht te breken. Er was, had men hem verzekerd, bij goed gedrag veel te winnen in zoodanige bediening. Misschien zelfs zou hij op deze wijze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te koopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fieren tred, zooals iemand gaat die groote zaken in den zin heeft, trad hij na 't vertrek zijns vaders bij Adinda binnen, en deelde haar zijn plan mede.

– Denk eens, zeide hij, als ik wederkom zullen wij oud genoeg zijn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben!

– Heel goed, Saïdjah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlijtig zijn al dien tijd.

– O, ik geloof je, Adinda! Maar... als ik je getrouwd vind?

Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Mijn vader heeft me toegezegd aan uw vader.

– En jijzelf?

– Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van!

– Als ik terugkom, zal ik roepen in de verte...

– Wie zal dat hooren, als we rijst stampen in 't dorp?

– Dat is waar. Maar Adinda... o ja, dit is beter: wacht me bij het djati-bosch, onder den ketapan waar je mij de melatti hebt gegeven.

– Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten bij den ketapan?

Saïdjah bedacht zich een oogenblik, en zeide:

– Tel de manen. Ik zal uitblijven driemaal twaalf manen... deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rijstblok bij elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die dáárop volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je, dáár te zijn?

– Ja, Saïdjah! Ik zal onder den ketapan bij het djatibosch wezen als je terugkomt.

Nu scheurde Saïdjah een strook van zijn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hij gaf dat stukje lijnwaad aan Adinda, dat ze 't bewaren zou als een pand. En toen verliet hij haar en Badoer.

Hij liep vele dagen voort. Hij ging Rangkas-Betoeng voorbij, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Waroeng-Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hij Pandeglang dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hij te Serang, aan, en stond verbaasd over de pracht van zulke groote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zoo-iets gezien. Hij bleef daar een dag omdat hij vermoeid was, maar 's nachts in de koelte ging hij verder, en kwam tot Tangerang den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zijn lippen, hoewel hij den grooten toedoeng, droeg dien zijn vader hem had achtergelaten.

Te Tangerang baadde hij zich in de rivier nabij de overvaart, en hij rustte uit in 't huis van een bekende zijns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. [146] Hij bleef daar een dag om dit te leeren, omdat hij bedacht hiermee later iets te kunnen verdienen, in-geval hij niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avond toen 't koel werd, bedankte hij zijn gastheer zeer, en ging verder. Zoodra 't geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hij het blad tevoorschijn, waarin hij de melatti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-boom. Want hij was bedroefd geworden omdat hij haar niet zien zou in zóó langen tijd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hij minder sterk gevoeld hoe alléén hij was, omdat zijn ziel geheel was ingenomen door 't groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zijn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zijn gedachten richtten zich te veel op 't weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over 't afscheid. Hij had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zijn gedachten het vastgeknoopt aan 't eindelijk terugzien onder den ketapan. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zijn hart, dat hij, bij 't verlaten van Badoer dien boom voorbijgaande, iets vroolijks voelde, als waren ze reeds voorbij, de zes-en-dertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hij slechts omtekeeren had alsof hij reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom.

Maar hoe verder hij zich verwijderde van Badoer, en hoe meer hij lette op den vreeselijken duur van één dag, hoe meer hij de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er was iets in zijn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hij voelde droefheid in zijn knieën, en al was 't geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hij dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adinda zeggen van zóó weinig hart?

Daarom liep hij door, al ging hij minder snel-dan den eersten dag. Hij had de melatti in de hand, en drukte die dikwijls tegen zijn borst. Hij was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hij vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo nabij hem was en hij haar zien kon telkens en zoo lang hij wilde. Want nù zou hij niet kalm wezen als hij verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hij niet dat hij na 't afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den geest hoe hij nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayang van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hij meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. "Hoe was 't mogelijk, dacht hij, hierover boos te worden op Adinda? Want al hàd zij een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren dáárdoor, en niet door de glasscherf – zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter den pagger – had ik zelfs dàn zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlijke namen? Wat zal 't zijn, als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal 't niet wezen alsof ik een slecht mensch ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hij heeft een grooten mond gehad tegen Adinda?"

Zoo namen zijn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen'smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelijk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Eerst was mijn voornemen wat maat en rijm te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslijf wegtelaten.

"Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met
mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: "wie van ons zal
het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?"
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hijzelf had aangestoken
omdat hij mata-glap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout
neervallen op mijn lijk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van menschen die water
werpen om het vuur te dooden.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen
hij een klappa plukte voor zijne moeder.
Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den
voet, in de struiken, als Si-oenah.
Dan zal mijne moeder niet schreien, want zij is dood. Maar anderen
zullen roepen: "zie, daar ligt Saïdjah! met harde stem.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen
ouderdom, want zijne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen
om mijn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen bij Pa-lisoe's lijk.
En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde
hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessah, oostwaarts
tegen den heuvel, waar 't gras hoog is,
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens
voortschuiven langs het gras...
Ik zal het hooren."

Hoofdstuk 30[bewerken]

Saïdjah kwam te Batavia aan. Hij verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hij Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zijn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hij dacht altijd aan de twee buffels die hij koopen wilde, en aan Adinda. Hij werd groot en sterk omdat hij alle dagen at, wat te Badoer niet altijd wezen kon. Hij was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zijn als hij de dochter van den koetsier ten-huwelijk gevraagd had. Zijn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zijn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo bijzonder tevreden was over zijn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altijd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parijs.

Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen bij, na bijna drie jaren dienst, zijn ontslag vroeg en om een bewijs verzocht dat hij zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolijk hart op reis.

Hij ging voorbij Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hij 't geweten, hij droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hij telde de schatten die hij t'huisbracht. In een bamboezen rol had hij zijn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zijn schouder, maar hij voelde dit gaarne... ik geloof 't wèl! Dáárin waren dertig spaansche-matten, genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zijn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hij in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hij had het met veel zorg gewikkeld in een zijden omhulsel. En hij bezat nog meer schatten. In de wrong van den kahin om zijn lendenen bewaarde hij een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikat-pendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank... Adinda!

En aan een koordjen om den hals, onder zijn voor-baadjoe droeg hij een zijden zakje, waarin eenige verdroogde melatti.

Was 't wonder dat hij te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zijns vaders, die zoo fijne stroohoeden vlocht? Was 't wonder dat hij weinig zeide tot de meisjes op zijn weg, die hem vroegen: "waarheen, vanwaar?" zooals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hij Serang, niet meer zoo voornaam vond, hij die Batavia had leeren kennen? Dat hij niet meer wegkroop in de Pagger, zooals hij deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbijrijden, hij die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en de grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was 't wonder dat hij weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Bantan-Kidoel? Dat hij nauwelijks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffijkultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zijn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert eenigen tijd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed?

Neen, schooner beelden vertoonden zich voor 't oog zijner ziel. Hij zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hij was om dien te zoeken bij Badoer. Hij greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hij de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hij teekende zich Adinda's gelaat, haar hoofd, haar schouder... hij zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hij zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschijn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hij – hoe was't mogelijk! – haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zij een glimlach bewaarde. Hij zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hij zag hoe de sarong, die zijzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dij volgend in gebogen lijn, langs de knie neerviel in heerlijke golving op den kleinen voet...

Neen, hij hoorde weinig van wat men hem zeide. Hij hoorde geheel andere tonen. Hij hoorde hoe Adinda zeggen zou: "zij wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht bij spinnen en bij weven, en bij 't stampen van de rijst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van mijne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zij wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zijn!"

Dàt was de muziek die in zijn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zijn weg.

Eindelijk zag hij den ketapan. Of liever hij zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zijn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, bij den boom waar hij Adinda zou weerzien, den volgenden dag na 't opgaan van de zon. Hij zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hij een bekende oneffenheid aan de zuidzijde van een boom, en hij legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zijn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpijn van Panteh's moeder, kort voor de geboorte van zijn broertje. Dàt was de ketapan dien hij zocht.

Ja, wèl was dit de plek waar hij voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zijn overige speelnootjes, omdat ze daar voor 't eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dáár had ze hem de melatti gegeven.

Hij zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hij dit aan als een groet bij zijn wederkomst te Badoer. En hij dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rijstblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zij een maan had overgeslagen, alsof 't niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hij zich, wie er toch wel wonen zou in zijns vaders huis? En zijn jeugd kwam hem voor den geest, en zijne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tijger, en hij bepeinsde wat er toch zou geworden zijn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest?

Hij lette zeer op het dalen van de sterren in 't Westen, en bij elke ster die aan de kim verdween, berekende hij hoe de zon weer iets nader was aan haren Opgang in het oosten, en hoeveel nader hijzelf aan 't weerzien van Adinda.

Want zeker zou ze komen bij den eersten straal, ja, bij 't schemeren reeds zou ze daar zijn... ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?

Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschrijfelijken glans. En, onbillijk als hij was in de zelfzucht zijner liefde, scheen 't hem toe dat Adinda had moeten dáár zijn, wachtende op hèm, hij die zich nu beklaagde – vóór den tijd reeds! – dat hij te wachten had op háár.

Maar hij beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappij... wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond... wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends – pijlen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwijdig aan de kim – maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordijn die nog altijd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah.

Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hij zag reeds het landschap, en reeds kon hij de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda.

Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zijn voor den eersten dag der nieuwe maan...

Of ze had den nacht doorgebracht in 't donker, zittend op haar rijstblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlijk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlijke zekerheid dat er wel degelijk driemaal twaalf manen waren voorbijgegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.

Ook zij zou thans, nu 't al zoo licht werd, haar oogen inspannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te buigen òver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef... wegbleef...

Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pijlen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!

Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leeren want heiliger gebeden vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zijner ziel, was niet te vatten in menschelijke taal.

Hij wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hij zette zich aan den voet van den ketapan, en liet zijn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbijgegane smart, bij 't vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzijn, liet ook Saïdjah zich vermaken door 't weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zijn kort leven. Maar hoe ook zijn oogen of zijn gedachten ronddwaalden, telkens viel zijn blik en zijn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapan. Alles wat zijn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hij zag den afgrond links, waar de aarde zoo geel is, waar eens een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden – want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen – en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottan-koorden. Adinda's vader was de moedigste geweest... O, hoe zij in de handen klapte, Adinda!

En daarginds, aan de andere zijde, waar 't kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zijn moeder: "omdat Si-Oenah nog zoo klein was" jammerde zij... alsof ze minder bedroefd zou geweest zijn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hij, dàt is waar, want hij was kleiner en zwakker nog dan Adinda...

Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o, zeker.. 't was nog zoo vroeg!

Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-en-weersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje – de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging – klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blijven zien, wijl dit aan zijn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon... rust na 't afmattend wachten. Welhaast uitten zich zijn indrukken in woorden, en hij zong wat er omging in zijn ziel. Het ware mij liever u zijn lied te kunnen voorlezen in 't maleisch, dat italiaansch van het Oosten[147] doch ziehier de vertaling:

"Zie hoe de badjing zijn levensonderhoud zoekt
Op den klappa-boom. Hij stijgt, daalt, dartelt links en rechts,
Hij draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hij heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel.
Veel geluk, mijn badjing, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op levensonderhoud van mijn hart.
Reeds lang is het buikje van mijn badjing verzadigd...
Reeds lang is hij teruggekeerd in zijn nestje...
Maar nog altijd is mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd.. Adinda!"

Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

Saïdjah's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.

"Zie hoe de vlinder daar rondfladdert.
Zijn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem.
Zijn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari.
Zeker zoekt hij zijn welriekende geliefde.
Veel geluk, mijn vlinder, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden wat gij zoekt...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op wat mijn hart liefheeft.
Reeds lang heeft de vlinder gekust
Den kenari-bloesem die hij zoozeer bemint...
Maar nog altijd is mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd... Adinda!"

En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

De zon begon reeds hoog te staan... er was al hitte in de lucht.

"Zie, hoe de zon schittert daar omhoog,
Hoog boven den waringi-heuvel!
Ze voelt zich te warm, en wenscht neertedalen,
Om te slapen in zee, als in de armen van een gade.
Veel geluk, o zon, ik wensch u heil!
Wat gij zoekt, zult ge gewis vinden...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op rust voor mijn hart.
Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen,
En slapen in de zee, als alles duister is...
En nog altijd zal mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd zijn.... Adinda!

Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan.

"Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melatti niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zijn,
Noch wild gedierte in het woud...
Als de zon verkeerd zal loopen,
En de maan vergeten wat oost en west is...
Als dàn Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal mijn lijk hier liggen onder den ketapan...
Mijn ziel is bitter bedroefd... Adinda!"

Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

"Dan zal mijn lijk door den engel gezien worden.
Hij zal het zijn broederen aanwijzen met den vinger:
"Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten,
Zijn verstijfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wij hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hij dood was.
Gewis, hij mag niet daar achterblijven,
Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!"
Dan zal nog ééns mijn verstijfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die mijn hart lief heeft...
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zij me gaf... Adinda... Adinda!"

En nog altijd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van 't waken gedurende den nacht, van 't waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het!

Zou hij opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schijnen alsof er twijfel was aan haar komst?

Als hij den man riep die daarginds zijn buffel naar 't veld dreef? Die man was te ver. En bovendien Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda... hij wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!

Hij zou wachten, wachten...

Maar als ze ziek was, of... dood?

Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah 't pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hij zag niets en hoorde niets, en toch had hij iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg bij den ingang van het dorp, die riepen: "Saïdjah, Saïdjah!"

Maar... was 't zijn haast, zijn drift, die hem belette Adinda's huis te vinden? Hij was reeds voortgevlogen tot aan 't einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hij terug, en sloeg zich voor 't hoofd omdat hij háár huis had kunnen voorbijgaan zonder het te zien. Maar weer was hij aan den ingang, en – mijn God, was 't een droom? – weer had hij Adinda's huis niet gevonden! Nogeens vloog hij terug, en op-eenmaal bleef hij staan, greep met beide handen zijn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: "dronken, dronken, ik ben dronken!"

En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zij herkenden hem, en begrepen dat hij Adinda's huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer.

Want, toen het distriktshoofd van Parang-Koedjan den buffel van Adinda's vader had weggenomen...

Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is.

... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven omdat het geen moeder had die 't zoogde. En Adinda's vader, die vreesde voor de straf als hij zijn landrenten niet betaalde...

Ik weet het wel, ik weet het wel, dat mijn verhaal eentonig is!

... Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hij had Adinda meegenomen, met hare broeders. Maar hij had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hij Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche Ommelanden... hij was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hij zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma en nog eenige anderen die door het distriktshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich bij-nacht meester gemaakt van een visschersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelijk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Java-punt. Vanhier waren zij noordwaarts gestevend tot ze Tanahitam voor zich zagen, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zij waren dat eiland omgezeild aan de oostzijde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in 't Lebaksche, wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten.

Maar de verbijsterde Saïdjah verstond niet duidelijk wat men hem zeide. Zelfs begreep hij niet goed het bericht van den dood zijn vaders. Er was een gegons in zijn ooren als had men op een gong geslagen in zijn hoofd. Hij voelde hoe 't bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zijn slapen, die dreigden te bezwijken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hij sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en bij hem was, en berstte eindelijk uit in akelig gelach.

Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hij niet meer zoo akelig, maar toch sprak hij niet. Alleen 's nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zijn stem, als hij toonloos zong: "ik weet niet waar ik sterven zal" en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja's van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield.

Maar zinneloos was hij niet.

Want eens bij nacht, toen de maan helder lichtte, stond hij op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelijk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hij scheen de plaats te herkennen aan de wijdte van den hoek dien sommige lichtlijnen door 't geboomte vormden bij haar ontmoeting in zijn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.

Ja, dáár moest het zijn...dáár had Adinda gewoond!

Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van 't neergevallen dak, baande hij zich een weg naar 't heiligdom dat hij zocht. En, waarlijk, hij vond nog iets terug van den opstaanden Pagger waarnaast Adinda's baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde...

Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en bijna vergaan tot stof. Hij nam een handvol daarvan, drukte het aan zijn geopende lippen, en ademde zeer diep...

Den volgenden dag vroeg hij aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rijstblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zij den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwijzen, volgde deze haar zwijgend, en bij 't rijstblok gebracht, telde hij daarop twee en dertig ingekorven strepen...

Toen gaf hij die vrouw zooveel Spaansche-matten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-Kahan kocht hij een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hij sloot zich aan bij een bende Bantammers, niet om te strijden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hij was zacht van aard, en meer ontvankelijk voor droefenis dan voor bitterheid.

Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. [148] Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hij rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lijk van Adinda's vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, bijna kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld...

Er was een smal strookje blauw lijnwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling...

Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in 't vuur dreven van de brandende huizen. Hij omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zijn borst.

En weinig tijds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd bij de lauweren van 't nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zijn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen.

En waarschijnlijk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, bij 't vernemen dat "de Heer der heirscharen" weer had meegestreden onder de banier van Nederland...

"Maar God, met zooveel wee begaan, :Nam de offers van dien dag niet aan!" [149]

Hoofdstuk 31[bewerken]

Ik heb 't slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in 't schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwijlde bij de beschrijving van het wachten onder den ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknooping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit mijn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelijk vreesde ik, sterker kleuren noodig te hebben om den lezer te treffen bij 't beschrijven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het een beleediging voor mijn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moeten brengen in mijn schilderij. [150]

Toch had ik dit kùnnen doen, want ik heb stukken voor mij liggen... doch neen: liever een bekentenis.

Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda lief had. Niet of hij naar Batavia ging. Niet of hij in de Lampongs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zijn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hij Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rijstblok...

Dit alles weet ik niet!

Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewijzen dat er veel Adinda's waren en veel Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't bijzonder, waarheid wordt in 't algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zooals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is mijn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wijze waarop 't nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewijs zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zijn lektuur. Daarom heb ik, in-plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagteekening er bij, in-plaats van een afschrift der lijst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt[151] getracht een schets te geven van wat er kàn omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende mij te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.

Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: "ge hebt dien Saïdjah verdicht... hij zong nooit dat lied... er woonde geen Adinda te Badoer!" Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zijn!

Is er logen in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaansch huis? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zijn zaad zal uitwerpen op een rots? Of – om aftedalen tot meer gelijkheid met mijn boek – mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schrijfster van dat onsterfelijk pleidooi – onsterfelijk, niet om kunst of talent, maar door strekking, en indruk – zal men tot haar zeggen: "ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!" Moest niet ook zij, in-plaats eener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zijn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld – of de mijne – dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?

En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zijn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffij- en suikerwerktuigen die men "inlanders" noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zùlke bedenkingen aanvoert als bewijs tegen de hoofdstrekking van mijn boek, geeft mij een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, "het kwaad dat gij bestrijdt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus...

Neen, Minister van Kolonien, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dàt hebt gij te bewijzen! Ge hebt te bewijzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zijn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn? [152]

Bij een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om 't even of men mij houde voor een onbekwaam schilder, mits men mij toegeve dat de mishandeling van den inlander is: VERREGAAND! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt.[149]

Maar ik heb andere bewijzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar's voorganger kon zich vergist hebben.

Helaas, als hij zich vergiste, werd hij voor die vergissing zeer hard gestraft. Hij is vermoord.

Hoofdstuk 32[bewerken]

't Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zijn Tine in de voorgalerij, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zij zich naar 't hek, en wees daar met vrij hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zij zich verzekerd had dat hij naar-buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug.

"Ik wil toch eindelijk eens weten wat dit beduidt!" zei Havelaar, en toen de begroeting voorbij was, vroeg hij op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hij haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger 't hare was:

– Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die 't erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo-even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zijn voor de keuken?

Er vertoonde zich op 't gelaat van mevrouw Slotering een pijnlijke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.

– Ach, zeide zij, er is zooveel slecht volk!

– Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de menschen zoo moeijelijk maakt, zullen de goeden ook weg blijven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over 't erf?

Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hij drong iets sterker op verklaring aan... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten-huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was.

– Hij wilde rechtvaardig zijn, m'nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hij wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hij vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelijk... ge moet zijn brieven gevonden hebben in 't archief?

Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor mij liggen.[149]

– Hij sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altijd vergeefs. Want daar 't van algemeene bekendheid was dat de knevelarij plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet bij de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had mijn arme man gezegd dat hij, als er geen verbetering kwam vóór 't einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November. Hij ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hij riep, op de maag wijzende: "vuur, vuur" en weinige uren later was hij dood, hij die altijd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.

– Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar.

– Ja, maar hij heeft mijn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zijn komst gestorven is. Ik durfde den dokter mijn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens mijn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gij even als mijn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde mij dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.

Nu werd het Tine duidelijk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blijven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken "die toch zoo ruim was."

Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hij aan den geneesheer te Serang, een verzoek om opgave der verschijnselen bij Sloterings dood. Het antwoord dat hij op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een "abcès in de lever." Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altijd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring – omdat de opvatting van 't begrip: gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelijk is – blijft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een "abcès in de lever" zich gister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zijn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordeelen van de verschijnselen der ziekte, onvoorbereid als hij was op 't vermoeden van misdaad. [153]

Hoe dit zij, ik kan niet bewijzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tijd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewijzen dat zijn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zijn zucht om onrecht te-keer te gaan.

De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf:

– Waaraan is m'nheer Slotering gestorven?

– Dat weet ik niet.

– Is hij vergiftigd?

– Dat weet ik niet, maar...

– Spreek duidelijk, Verbrugge!

– Maar hij trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m'nheer Havelaar, en... en...

– Welnu? Ga voort?

– Ik ben overtuigd dat hij... zou vergiftigd geworden zijn als hij langer hier was gebleven.

– Schrijf dat op!

Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zijn verklaring, ligt voor mij![149]

– Nog iets. Is 't wáár of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak?

Verbrugge antwoordde niet.

– Antwoord, Verbrugge!

– Ik durf niet.

– Schrijf 't op, dat je niet durft!

Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor mij.[149]

– Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altijd halfheid noemde?

– Ja!

– Schrijf dat op.

Verbrugge schreef het op: zijn verklaring ligt voor mij![149]

– 't Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.

Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hij met bijzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hij 't kind weg en riep Tine in zijn kamer.

– Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenschte dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.

En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:

– Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik niet! Wij eten en drinken tezamen!

Had Havelaar ongelijk toen hij beweerde dat zij evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?

Hij schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wijzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal 't wezen, daarbij zijn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zijner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangrijke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zijn voornemen was, 't lijk van zijn voorganger te doen opgraven en wetenschappelijk onderzoeken, zoodra de Regent zou verwijderd zijn, en diens aanhang onschadelijk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. [154]

In de afschriften van officieele stukken – afschriften die overigens letterlijk overeenstemmmen met het oorspronkelijke – geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak mijner lezers verwacht ik dat zij in deze verandering genoegen nemen.

"N° 88. Geheim. Spoed. Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856.
Aan den Resident van Bantam.
Sedert ik voor een maand mijn betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk beziggehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwijten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten, poendoetan en dergelijke. [155]
Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zijnen-behoeve, menschen liet opkomen, vèr boven het hem wettig toekomend aantal pantjens en kemits. [156]
Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelijker-tijd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikwijls gegeven zijn, en in-verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoeng en van Tjanjor, althans van den laatsten – die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is – en hij dus meer dan anders in de verzoeking was – en met het oog op den benarden staat zijner geldmiddelen, als-het-ware in de noodzakelijkheid – om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek.
Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge.
Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid.
Van die voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zijn plicht te brengen, heb ik u onder'shands doen kennis dragen. [157]
Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel mij krachtens mijn ambtseed verplicht u meetedeelen:
dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, BESCHULDIG van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen, en VERDENK van knevelarij, door het vorderen van opbrengsten in naturâ, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling; dat ik voorts den Dhemang, van Parang-Koedjang zijn schoonzoon – verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.
Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vrijheid u voortestellen, mij te gelasten:
den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hij noch voor zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij, door omkooping of op andere wijze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen;
den Dhemang van Parang-Koedjang voorloopig, in arrest te nemen;
gelijken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek;
dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.
Ik neem de vrijheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren.
Ten-slotte heb ik de eer – ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is – de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. [158]
Ik heb de kracht tot den moeijelijken plicht dien ik door het schrijven van dezen brief volbreng, gedeeltelijk geput uit de hoop dat het mij vergund zal wezen ter-zijner-tijd een en ander bijtebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelijden gevoel.
De Adsistent-resident van Lebak
MAX HAVELAAR."

Den volgenden dag antwoordde hem... de resident van Bantam? O neen, de heer Slijmering, partikulier!

Dit antwoord is eene kostbare bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt uitgeoefend. De heer Slijmering beklaagde zich "dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven." Natuurlijk omdat er dan meer kans ware geweest op "schipperen" En voorts: "dat Havelaar hem stoorde in zijn drukke bezigheden!"

De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor mij liggenen vertrouw mijn oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slijmering naast elkander...

Hoofdstuk 33[bewerken]

Die Sjaalman is een gemeene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwijls niet op 't kantoor komt, omdat hij de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma – Last & Co – want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelijk goede hand schrijft, en daar hij er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krijgen zijn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wijs in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs heel duidelijk had gezegd dat ik m'nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffij, van de Lauriergracht. Er is altijd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer mijn jas met bont aanhad, schrijf ik het dááraan toe, en trek 't mij niet aan... de beleediging, meen ik. Ik zei dus nogeens, dat ik m'nheer Droogsstoppel was, Makelaar in Koffij van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zijn vrouw, die altijd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. "Ze kon niet den heelen dag trappen klimmen voor dat bedelvolk, zeide zij, ik moest maar zelf gaan zien." En daar volgde weer een beschrijving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet noodig had, want ik herken altijd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altijd zoo op alles acht geef. Dit heb ik mij aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, veel te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel... wat hoeven zulke menschen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer, dien ik in gedachte aan het hengsel vatte, en op den schoorsteenmantel lagen eenige boeken die ik eens inzag. Een wonderlijke verzameling! Een paar deelen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger, en... raad eens? Een bijbel, een kompleete bijbel, met de apokriefe boeken er in! Dàt had ik bij Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zijn ook, want ik vond veel aanteekeningen op losse stukken papier, die betrekking hadden op de Schrift – hij zegt dat Eva tweemaal ter-wereld kwam... de man is gek! – nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenschte pak. Vooral 't boek van Job scheen hij ijverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hij de hand des Heeren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zoo al wachtende, viel mijn oog op een dames-werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar half-afgewerkte kinderkousjes in, en een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zooals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is mijn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan mij gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlijk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang bij heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het mijn plicht was, dien brief eens intezien omdat de inhoud mij misschien zou voorlichten omtrent de menschlievende bedoeling die me tot Sjaalman voerde. Ik dacht er aan, hoe toch de Heer altijd nabij de Zijnen is, daar Hij me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor 't gevaar een weldaad te bewijzen aan een onzedelijk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwijzingen van den Heer, en dit heeft me dikwijls veel nut in de zaken gedaan. Tot mijn groote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was geteekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlijk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schoonen inhoud van dat schrijven. Het scheen iemand te zijn, die ijverig werkt voor den Heer, want hij schreef "dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lijden, die zijn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hij schulden had... dat de schrijver van den brief met haar toestand begaan was, hoewel zij zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing... dat ze tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan de heele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman, die een ware schande was voor de familie."

Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond.

Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zoo wonderbare wijs was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van mijn goed hart. Ik besloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op-straat, en we kunnen op 't oogenblik geen bediende missen, omdat er zooveel bij ons omgaat.

De lezer zal wel nieuwsgierig zijn, te weten hoe ik 't gemaakt heb op den laatsten krans, en of ik den triolet heb gevonden? Ik ben niet op den krans geweest. Er zijn wonderlijke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest, met mijn vrouw en Marie. Mijn schoonvader, de oude Last, de zoon van den eersten Last – toen de Meijers er nog in waren, maar die zijn er lang uit – had al zoo dikwijls gezegd, dat hij mijn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was 't vrij goed weer, en mijn vrees voor de liefdegeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht mij op-eens weer die uitnoodiging in de gedachten. Ik sprak er over met onzen boekhouder, die een man is van veel ondervinding, en me na rijp beraad in overweging gaf, mij op mijn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van mijn besluiten. Den volgenden dag reeds zag ik in, hoe wijs die raad geweest was, want de nacht had mij op het denkbeeld gebracht, dat ik niet beter kon doen dan de beslissing uittestellen tot vrijdag. Kortom, na rijpelijk alles te hebben overwogen – er was veel vóór, maar ook veel tegen – zijn we gegaan, saturdag-middag, en maandag-morgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zoo uitvoerig verhalen, als 't niet in nauw verband stond met mijn boek. Ten-eerste hecht ik er aan, dat ge zoudt weten, waarom ik niet protesteer tegen de zotternijen die Stern den laatsten zondag zeker weer heeft uitgekraamd. – Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat hooren zou als hij dood was? Marie sprak er van. Ze had het van de Rosemeijertjes, die in suiker doen. – Ten-tweede, omdat ik nu op-nieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in den Oost, klinkklare leugens zijn. Zoo ziet men, hoe 't reizen iemand in de gelegenheid stelt, de zaken goed te doorgronden.

Saturdag-avond namelijk, had mijn schoonvader een uitnoodiging aangenomen bij een heer die vroeger in den Oost resident was, en nu op een groot buiten woont. Dáár zijn we geweest, en waarlijk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hij had zijn rijtuig gezonden om ons aftehalen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was 't nog wel wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in 't huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was vol-op van alles wat vermaak geeft: een billardzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte ijzeren glasgalerij als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. [159] Ik had nooit zoo-iets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altijd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdeeg op zijn zaken gepast, want hij had wel drie ridderorden. Hij bezat een heerlijke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan 't souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden roode vesten aan, net als de koetsier.

Daar ik veel belang stel in indische zaken – om de koffij – bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hij 't in den Oost altijd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hij kende hem, en wel van een zeer ongunstige zijde. Hij verzekerde mij, dat men zeer goed had gedaan dien man wegtejagen, want hij was een zeer ontevreden persoon, die altijd op alles aanmerking maakte, terwijl er bovendien veel viel aftekeuren in zijn eigen gedrag. Hij schaakte namelijk telkens meisjes, en bracht die dan bij zijn eigen vrouw, en hij betaalde zijn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlijk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zoo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zoo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met mijzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend bij mijn pilaar... dat ik altijd zoo juist oordeel, meen ik.

Die resident en zijn vrouw waren lieve, gulle menschen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswijs in den Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zij zeiden dat hun buitenplaats bij Driebergen niet half zoo groot was als hun "erf", zooals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar – en dit is wel een bewijs hoe bemind ze waren – dat deden die menschen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zij, dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandsche Hoofden zoo graag een aandenken koopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hij dit uit Sjaalmans pak bewijzen kon. [160] Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hij meisjes heeft geschaakt – even als die jonge Duitscher bij Busselinck & Waterman – en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zijn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m'nheer Sjaalman niets te leeren had.

Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel rijk was, en nog altijd veel geld verdiende aan thee, die de Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prijs, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden menschen, die gedurig spreken en schrijven tegen de Regeering. Hij kon 't bestuur van de kolonien niet genoeg roemen, want hij zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, bij voortduring een zoo hoogen prijs te betalen voor een artikel dat eigenlijk weinig waarde heeft, en dat hijzelf dan ook niet lustte, want hij dronk altijd chinesche thee. Ook zeide hij dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door 't Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneur-generaal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over 't verlies op de thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altijd zou voortgaan met het koopen van zijn thee. "Ja, riep hij uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hij er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouw en kinderen." [161] Toen liet hij zijn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in 't vleesch, dat ik best begrijpen kan, hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet inde ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelijke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelijkt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo'n Sjaalman.

Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken. 't Zijn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelijk vroegen zij met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam? Wij begrepen niet wat dit beteekenen moest, maar later werd het ons duidelijk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelijk ons zeiden met den telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rijtuig. Mijn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden... dat er twee rijtuigen tegelijk voor ons waren, meen ik. Maar 't was niet gemakkelijk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partijen te krenken, door 't afwijzen van een zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb mij uit die hoogstmoeijelijke omstandigheid alweer gered. Ik heb mijn vrouw en Marie in 't roode rijtuig gezet – in den wagen van 't rooie vest, meen ik – en ik ben in 't gele gaan zitten... in 't gele rijtuig, meen ik.

Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altijd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hij met de mouw van zijn kaal jasje, zijn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en mijn vrouw vond het ook.

Hoofdstuk 34[bewerken]

In 't partikulier briefje dat de heer Slijmering aan Havelaar zond, deelde hij dezen mede dat hij in weerwil zijner "drukke bezigheden" den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had – zijn voorganger had zoo dikwijls "geaboucheerd" met den resident van Bantam! – schreef den volgenden brief, dien hij den resident te-gemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hij op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig.

"N° 91. Geheim. Spoed. – – – - Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856,
desavonds te 11 ure.
Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden mijn spoedmissive N° 88, houdende in substantie:
dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zijn verkeerdheid, mij krachtens mijn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te BESCHULDIGEN van misbruik van gezag, en dat ik, hem VERDACHT hield van knevelarij.
Ik was zoo vrij in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie[162] een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden.
Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.
Het was u door mijn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewarenen mijzelf voor de diepe grieve, daarvan – zij 't dan ook alleen de onmiddelijk voorafgaande oorzaak te zijn.
Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelijkheid van een voorbeeld – want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt – en, ik herhaal het, na rijp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield.
Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelijke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gij morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen.
Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vrijheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren.
Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hijzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van mijn onderzoekingen. [163] Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijn weg terugtebrengen, was het om, àls ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patteh heeft mij namens hem – het was op den 12den dezer – expresselijk voor die diskretie bedankt. [164] Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag mijner pogingen, of beter, toen de maat mijner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep[165] toen langer zwijgen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten-mijnen-behoeve, want ook omtrent mijzelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.
Immers na 't schrijven der missive van gister, zou ik onwaardig zijn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ijdel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk wezen te bewijzen dat ik gedaan heb: "wat een goed Adsistent-resident behoort te doen"[166] te bewijzen dat ik niet beneden de betrekking sta die mij gegeven is, te bewijzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeijelijke dienstjaren op 't spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind... zal 't mij mogelijk zijn dat alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men 't noemt, te dekken? [167]
Bij de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zijn neef die op-weg is, en die belang heeft bij zijn maintien. Hij vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hij in den laatsten tijd heeft te-kort gedaan, en 't gevolg zou wezen – ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen – dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.
Om mij tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men "de geest der Oost-Indische ambtenaren" zou kunnen noemen[168] en ik bezit dien geest niet!
Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schijnen, wanneer de zaak werd behandeld op een wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, voor de Regent van hier verwijderd is.
Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan mijn vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te diskulpeeren. [169]
Ik heb de eer mij thans nog letterlijk te gedragen aan mijne missive van gister, doch neem de vrijheid daarbij optemerken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwijderen, en zijn afhangelingen voorloopig, onschadelijk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoover gij mocht gelieven intestemmen met mijn voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij.
Die vrijheid bestaat niet voor de Regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlijks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hij, wanneer hij onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blijken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. [170]
Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik!
Voorbarig! Als een eerlijk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij die in den hoogsten zin zijn naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen!
Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt mij de sekonde die door mijn nalatigheid, door mijn plichtverzuim, door mijn "geest van schipperen" in ellende zou doorgebracht zijn.
Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.
Ik neem de vrijheid u te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te rechtvaardigen, en mij te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen die sedert menschen-geheugenis knagen aan haar welvaart.
Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vrij ben, u te verzoeken mijne handelingen ten deze – trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel[171] – wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwijderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in mijn schrijven van gisteren N° 88. [172]
De Adsistent-resident van Lebak,
MAX HAVELAAR"

Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zijn komst te Rangkas-Betoeng legde hij een kort bezoek bij den Regent af, en vroeg hem bij die gelegenheid: wat hij kon inbrengen tegen den Adsistent-resident? en: of hij, Adhipatti, geld noodig had? Op de eerste vraag antwoordde de Regent: "niets, dat kan ik bezweren!" Op de tweede antwoordde hij toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hij – voor de gelegenheid meegebracht! – uit zijn vestzak haalde. Men begrijpt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wij te weten komen hoe die schandelijke handelwijze hem bekend werd. [173]

Toen de resident Slijmering bij Havelaar afstapte, was hij bleeker dan gewoonlijk, en zijn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in "schipperen" en jaarlijksche rustverslagen, zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van 't gebruikelijk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering over 't "bemoeijelijken" met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men mij de onedelheid van 't beeld wil vergeven om-den-wille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelijken bij een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlijke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft.

Hij begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zijn aanklacht terugtehouden? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slijmering kon maar niet begrijpen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelijkheid en zonder langgerekte overwegingen of "ruggespraken" had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge – volkomen naar waarheid – zijn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepingen van ongeloovige verbazing eindelijk wel toegeven, en hij ging – ik weet niet waarom? – tot het voorlezen van die brieven over.

Wat Verbrugge bij 't aanhooren daarvan leed, is moeijelijk te beschrijven. Hij was een eerlijk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlijkheid, hij had in veel schriftelijke rapporten niet altijd kùnnen vermijden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlijk was. Hoe zou 't zijn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?

Na 't voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hij dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zijn beschuldigingen konden staven.

Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravijn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren!

Arme Verbrugge! Gij, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand...

Havelaar antwoordde:

"Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij, ik klaag den Regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid mijner aanklacht bewijzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in mijn brieven, ik ben schuldig aan laster, als mijn aanklacht valsch is!"

Hoe ruim Verbrugge ademde!

En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond!

Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid – want beleefd en welopgevoed wàs de heer Slijmering – trachtte hij Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelijk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hij zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.

De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti – we zagen reeds wat hij daar te verrichten had! – en gebruikte daarna 't middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hij terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hij. Het. Zoo. Bij-zonder. Druk. Had.

Hoofdstuk 35[bewerken]

Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Bantam, welks inhoud blijkt uit het antwoord dat ik hier afschrijf:

"N° 93. Geheim. Rangkas-Betoeng, 28 Februari 1856.
Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer LaO, geheim, houdende hoofdzakelijk mededeeling:
dat gij gronden hadt, niet te treden in de voorstellen, gedaan bij mijne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nrs 88 en 91;
dat gij vooraf vertrouwelijke mededeeling hadt gewenscht;
dat gij niet goedkeurt mijne verrichtingen in die beide brieven omschreven;
en ten-slotte van eenige bevelen.
Ik heb thans de eer, gelijk trouwens reeds in de konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren:
dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in mijn voorstellen;
dat de ontvangen bevelen met stiptheid en des-noods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gij tegenwoordig, bij al wat ik doe en zeg, of juister: bij al wat ik niet doe en niet zeg.
Ik weet dat gij op mijn loyauteit ten deze vertrouwt. [174]
Doch ik neem de vrijheid ten plechtigste te protesteeren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verricht, gesproken of geschreven.
Ik heb de overtuiging mijn plicht te hebben gedaan, in doel en in wijze van uitvoering, geheel mijn plicht, niets dan mijn plicht zonder de minste afwijking.
Lang, had ik nagedacht voor ik handelde – dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde – en als ik in iets het minste zou gefaald hebben... uit overijling faalde ik niet.
In gelijke omstandigheden zou ik op-nieuw – iets sneller echter – geheel, letterlijk geheel hetzelfde doen en nalaten.
Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed – behoudens misschien het eigenaardige van mijn stijl die een deel uitmaakt van mijzelf, een gebrek waarover ik zoomin verantwoordelijk ben als een stamelaar voor het zijne – al ware het dat... doch neen, dit kàn niet zijn, maar al ware het zoo: ik heb mijn plicht gedaan!
Wel doet het mij – zonder bevreemding evenwel – leed, dat gij hierover anders oordeelt – en wat mijn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat mij een miskenning toeschijnt – doch er is een principe in 't spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van U of de mijne.
Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftijd trachten op-nieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeijelijke dienstjaren, na mijn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, op-nieuw aan de Maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor mijn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel.
Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening door zijne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen:
den resident van Bantam aanteschrijven, alsnog goedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident van Lebak, betrekking hebbende op diens missieves van 24 en 25 dezer, Nis 88 en 91.
Of wel:
genoemden adsistent-resident te roepen ter verantwoording op de door den resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring.
Ik heb de eer u ten-slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van mijn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezen... waarlijk, het zou geweest zijn de heusche innemende wijze waarop gij in de konferentie van eergister die principes hebt bestreden.
De Adsistent-resident van Lebak,
MAX HAVELAAR."

Hoofdstuk 36[bewerken]

Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewijsbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif – al bestond dan ook dit verband slechts in meening[175] – zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na 't bezoek van den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die bij 't reiken van spijs aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een "afgebeden kind" de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na 't huwelijk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders!

Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem meedeelde... doch we zijn nog zoover niet.

Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zijner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zijn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge bij hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken.

– Ik ben bij den Regent geweest, zeide hij... dàt is infaam... maar verraad me niet.

– Wat? Wàt moet ik niet verraden?

– Geeft ge mij uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?

– Weer halfheid, zei Havelaar. Doch... goed! Ik geef mijn woord.

En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hij iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar... hij had zijn woord gegeven.

Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder 't oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te strijden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zijn gegeven woord.

– Goed! riep Havelaar, schrijf het op!

Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor mij. [176]

De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelijk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah?

Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge – vóór de verwijten van Duclari – op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk!

En nog iets. Er zijn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tijd veel geleden, hij heeft zijn gezin zien lijden – de geschriften die voor mij liggen, getuigen daarvan! – en 't schijnt dat hij gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening van zijn hand:

"Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slijmering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hij schijnt thans resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge."...

Hoofdstuk 37[bewerken]

't Was avond. Tine zat te lezen in de binnengalerij, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hij niet vinden kon: "het rooie lijf van die mevrouw."

– Zou 't nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kijk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt... 't is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar?

– Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander.

– Zoo? En die anderen strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine!

– Ik niet. Waar dan?

– 't Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hij een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen, juist in die dagen was je bezig aan die strook.

Tine stond op, en kuste den kleine.

– Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep 't kind vroolijk, en de rooie mevrouw was kompleet.

– Wie hoort daar een tontong slaan? vroeg de moeder. [177]

– Ik, zei kleine Max.

– En wat beduidt dat?

– Bedtijd! Maar... ik heb nog niet gegeten.

– Eerst krijg je eten, dat spreekt vanzelf.

En ze stond op, en gaf hem zijn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord.

– Wat geef je 'm daar? vroeg Havelaar.

– O wees gerust, Max: 't is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altijd achter slot geweest.

Havelaars gedachten keerden terug naar 't punt waarop ze waren afgebroken.

– Weet je wel, ging hij voort, dat wij de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben... o, dat is zeer hard?

– Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wij alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tijds.

– Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt, zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten... dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zijn ziekte? Nu, zóó ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan 't lijdt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken: ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben...

– Alles zal wel goed gaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-generaal bent.

Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp, ze beten elkaar...

Tine begreep dat ze iets miszegd had.

– Lieve Max... begon ze vriendelijk.

– Vervloekt! Wil je die stumperts zóó lang laten hongeren? Kan jij leven van zand?

– Lieve Max!

Maar hij sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avond. Hij ging toornig op-en-neer in de binnengalerij, en eindelijk sprak hij op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat:

– Vervloekt die lauwheid, die schandelijke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselijk geleden door dat arme volk. De Regent schijnt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie...

Hij ging in zijn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer!

– Zie, in dezen brief durft hij me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hij wil laten verrichten door de menschen die hij onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? [178] En weet je wie dat zijn? Dat zijn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zijn gedreven naar de hoofdplaats om voor hèm te werken! Mannen zijn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jij zand eten? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneur-generaal ben? Vervloekt!

Tine wist zeer goed op wien Max eigenlijk boos was, als hij zoo sprak tot haar die hij zoo liefhad.

– En, ging Havelaar voort, dat loopt alles ter mijner verantwoording! Als er op dit oogenblik van die arme wezens ronddwalen daar buiten... als zij 't schijnsel zien van onze lampen, zullen zij zeggen: "daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hij rustig bij vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wij liggen hier als boschhonden op den weg verhongeren met onze kinderen!" Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over mijn hoofd! Hier, Max, hier!

En hij kuste zijn kind met een wildheid die 't verschrikte.

– Mijn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen... dat er zooveel moeders zijn gestorven door mijn schuld... als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd... o Max, o Max, getuig dan wat ik leed!

En hij berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zij bracht daarop kleinen Max naar zijn bedjen – een stroomat – en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering.

– Ik begrijp zeer goed dat de resident in een moeijelijken toestand is, zei Duclari. Hij kan 't Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er te veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in 't Bantamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m'nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlijk onderzoek dat alles aan den dag komt, zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe 't komt dat hij in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in 't oog is gevallen? Hij moet dus natuurlijk trachten zoodanig onderzoek te verkomen...

– Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker gemaakt door zijn poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen mij intebrengen – hetgeen schijnt aantetoonen dat hij beproeven wil de kwestie te verleggen, door bij-voorbeeld mij te beschuldigen van... ik weet niet wat – heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van mijn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden. In een daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident mij aantast, kan daarop in gewone billijkheid geen beslissing worden genomen zonder dat men mij vooraf heeft gehoord. Dit is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb...

Daar komt de post aan! riep Verbrugge.

Ja, 't was de post! De post, die den volgenden brief meebracht van den Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie aan den gewezen adsistent- resident van Lebak, Havelaar.


"Kabinet. N° 54. – – – Buitenzorg, 23 Maart 1856.
De wijze, waarop door u is te werk gegaan, bij de ontdekking of vooronderstelling van kwade praktijken van de Hoofden in de afdeeling Lebak, en de houding daarbij door u tegenover uwen Chef, den Resident van Bantam, aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt.
In uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zoo zeer vereischt in eenen ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed (sic) als begrippen van ondergeschiktheid aan uwen onmiddelijken superieur.
Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gij kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van (sic) den Resident, het hoofd van het Inlandsch Bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.
In die onderzoekingen hebt gij aanleiding gevonden, zonder zelfs uwe beschuldigingen tegen dat Hoofd door feiten, veel minder bewijzen te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een Inlandsch Ambtenaar van de stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen Landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen.
Daarenboven hebt gij, toen de resident zich ongenegen betoonde aan uw voorstellen gereedelijk gevolg te geven geweigerd aan het billijk verlangen van uwen Chef te voldoen om volle opening te geven van hetgeen u omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak, bekend was.
Zulke handelingen verdienen alle afkeuring, en doen lichtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eene betrekking bij het Binnenlandsch Bestuur.
Ik heb mij verplicht gezien, u van de verdere vervulling der betrekking van Adsistent-resident van Lebak te ontheffen.
Uit aanmerking evenwel van gunstige rapporten, vroeger omtrent u ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden, om u het uitzicht op eene wederplaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur te benemen. Ik heb u daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Adsistent-resident van Ngawi.
Van uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of gij bij het Binnenlandsch Bestuur zult kunnen geplaatst blijven."

En daaronder stond de naam van den man, op wiens "ijver, bekwaamheid en goede trouw" de Koning zeide te kunnen staat-maken, toen hij diens benoeming tot Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie onderteekende. [179]

– We gaan van hier, beste Tine, zei Havelaar gelaten, en hij reikte den kabinetsbrief aan Verbrugge, die 't stuk las tezamen met Duclari.

Verbrugge had tranen in de oogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mensch, berstte in een wilden vloek uit:

– G.......... ik heb hier in 't bestuur schelmen en dieven gezien... ze zijn in eere van hier gegaan, en men schrijft aan U zulk een brief!

– 't Is niets, zei Havelaar, de Gouverneur-generaal is een eerlijk man: hij moet bedrogen zijn... hoewel hij zich tegen dat bedrog had kunnen hoeden door mij eerst te hooren. Hij is verstrikt in 't web van de buitenzorgsche ambtenarij. We kennen dat! Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen hoe hier de zaken staan. Hij zal recht doen, ik ben er zeker van!

– Maar, als ge naar Ngawi gaat...

– Juist, ik weet dit! Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokjasche hof. Ik ken Ngawi, want ik was twee jaar lang in de Baglen, dat in de buurt is. [180] Ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat zou nutteloos heen-en-weer reizen zijn. Bovendien, 't is mij onmogelijk dienst te doen op de proef alsof ik me slecht gedragen had! En eindelijk, ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en mij te veel personen die belang hebben bij 't loochenen der ellende van de bevolking. Er zijn nog meer redenen die mij beletten naar Ngawi te gaan. Die plaats was niet vakant... ze is voor mij open gemaakt, kijk!

En hij toonde in de Javasche Courant die met dezelfde post was aangekomen, dat inderdaad bij 'tzelfde besluit der Regeering waarbij hem het Bestuur van Ngawi werd opgedragen, de adsistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere afdeeling die vakant was.

– Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik je zeggen! De resident van Madiven, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder van den vorigen resident van Bantam. Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad...

– Ah, riepen Verbrugge en Duclari tegelijk. Ze begrepen waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd om op de proef te dienen, of hij zich misschien beteren zou!

– En om nòg een reden kan ik niet daarheen gaan, zeide hij. De tegenwoordige Gouverneur-generaal zal spoedig aftreden... zijn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt. [181] Om dus nog tijdig voor dat arme volk iets te verrichten, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur spreken voor zijn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, zou dat onmogelijk wezen. Tine, hoor eens!

– Lieve Max?

– Je hebt moed, niet waar?

– Max, je weet dat ik moed heb... als ik bij je ben!

– Welnu!

Hij stond op, en schreef 't volgend rekwest, naar mijn inzien een voorbeeld van welsprekendheid.

"Rangkas-Betoeng, 29 Maart 1856.
Aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie.
Ik had de eer te ontvangen uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 dezer, N° 54.
Ik zie me genoodzaakt, in antwoord op dat stuk, Uwe Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit 's Lands dienst. [182]
MAX HAVELAAR."

Er was te Buitenzorg tot het verleenen van 't gevraagd ontslag niet zoo langen tijd noodig als er scheen vereischt geweest te zijn voor de beslissing hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en 't gevraagd ontslag kwam binnen weinig dagen te Lebak aan.

– Goddank, riep Tine, dat je eindelijk jezelf kunt zijn!

Havelaar ontving geen last om 't Bestuur zijner Afdeeling voorloopig overtegeven aan Verbrugge, en meende dus zijn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hij uit een geheel anderen hoek van Java komen moest. Na bijna drie weken wachtens schreef de gewezen adsistent-resident van Lebak, die echter nog altijd als zoodanig was opgetreden, den volgenden brief aan den kontroleur Verbrugge:


"N° 153 – – – – Rangkas-Betoeng, 15 April 1856.
Aan den Kontroleur van Lebak. [183]
Het is u bewust dat ik bij Gouvernements Besluit van den 4den dezer, N° 4, op mijn verzoek eervol ben ontslagen uit 's Lands dienst.
Misschien ware ik in mijn recht geweest, na de ontvangst van die beschikking mijn betrekking van adsistent-resident terstond neerteleggen, daar het een anomalie schijnt een funktie te vervullen zonder ambtenaar te wezen.
Ik ontving evenwel geen aanschrijving om mijn betrekking overtegeven, en gedeeltelijk uit besef van de verplichting mijn post niet te verlaten zonder behoorlijk afgelost te zijn, gedeeltelijk uit oorzaken van ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van mijn opvolger af, in de meening dat die ambtenaar spoedig – althans deze maand – zou arriveeren.
Thans verneem ik van u dat mijn vervanger nog niet zoo spoedig kan verwacht worden – ge hebt, meen ik, die tijding te Serang gehoord – en tevens dat het den resident verwonderde dat ik, in de zeer bijzondere pozitie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht het Bestuur aan u te mogen overdragen.
Niets kon mij aangenamer zijn dan dit bericht. Want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet anders te kunnen dienen dan ik hier deed... ik die voor deze wijze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruïneuze en deshonorante overplaatsing... met den last om de arme lieden te verraden die op mijn loyauteit vertrouwden – met de keus alzoo tusschen oneer en broodsgebrek! – dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan mijn plicht, en dat de eenvoudigste zaak mij zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen mijn geweten en de principes van 't Gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zoolang ik niet ontheven ben van mijn ambt.
Deze moeijelijkheid openbaarde zich vooral bij 't antwoord dat ik geven moest aan klagers.
Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rankune zijner hoofden! Eenmaal had ik – onvoorzichtig genoeg! – mijn woord ten borg gesteld voor de rechtvaardigheid van 't Gouvernement.
De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met mijn zucht voor recht en menschelijkheid.
En men ging met klagen voort!
Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 Maart, dáár te zitten als vermeende toevlucht, als machtelooze beschermer.
Het was hartverscheurend de klachten aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger... terwijl ikzelf nu met vrouw en kind honger en armoede te-gemoet ga.
En ook 't Gouvernement mocht ik niet verraden. Ik mocht tot die arme lieden niet zeggen: "gaat en lijdt, want het Bestuur wil dat gij gekneveld wordt!" Ik mocht mijn onmacht niet erkennen, één als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur-generaal.
Ziehier wat ik antwoordde:
"Terstond kan ik u niet helpen! Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten-Heer spreken over uw ellende. Hij is rechtvaardig, en hij zal u bijstaan. Gaat voorloopig rustig naar huis...verzet u niet...verhuist nog niet... wacht geduldig: ik denk, ik... hoop dat er recht zal geschieden!"
Zóó meende ik, beschaamd over de schending mijner toezegging van hulp, mijn denkbeelden in overeenstemming te brengen met mijn plicht omtrent het Bestuur dat mij nog deze maand betaalt, en ik zou aldus tot de komst van mijn opvolger zijn voortgegaan, indien niet een bijzonder voorval mij heden in de noodzakelijkheid bracht aan die dubbelzinnige verhouding een eind te maken.
Zeven personen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zij keerden naar hun woonstede terug. Onder-weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet ze verboden hebben hun kampong weder te verlaten, en nam ze – naar men mij rapporteert – hun kleederen af, om hen te dwingen tehuis te blijven. Één hunner ontsnapt, vervoegt zich weder bij mij en verklaart: niet naar zijn dorp te durven terugkeeren.
Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet!
Ik kan hem niet beschermen... ik mag hem mijn onmacht niet bekennen... ik wil 't aangeklaagd dorpshoofd niet vervolgen, daar zulks den schijn zou meebrengen alsof deze zaak pour le besoin de ma cause door mij was opgerakeld: ik weet niet meer wat te doen...
Ik belast u, onder nadere goedkeuring des Residents van Bantam, vanaf morgen-ochtend met het bestuur der afdeeling Lebak.
De Adsistent-resident van Lebak,
MAX HAVELAAR."

Hoofdstuk 38[bewerken]

Daarop vertrok Havelaar met vrouw en kind van Rangkas-Betoeng. Hij weigerde alle geleide. Duclari en Verbrugge waren diep geroerd bij 't afscheid. Ook Max was aangedaan, vooral toen hij op de eerste wisselplaats eene talrijke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas-Betoeng om hem daar te begroeten voor het laatst.

Te Serang stapte de familie bij den heer Slijmering af, die haar met de gewone indische gastvrijheid ontving. [184]

's Avonds kwam er veel bezoek bij den resident. Men zeide zoo beteekenisvol mogelijk, gekomen te zijn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menig welsprekenden handdruk...

Maar hij moest naar Batavia om den Gouverneur-generaal te spreken...

Dáár aangekomen, liet hij om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fijtzweer was aan den voet van zijn Excellentie.

Havelaar wachtte tot die fijtzweer genezen was. Toen liet hij andermaal verzoeken gehoord te worden.

Zijn Excellentie "had het zoo druk dat zij zelfs aan den Direkteur-generaal van financien een audientie had moeten weigeren" en kon dus ook Havelaar niet ontvangen.

Havelaar wachtte tot zijn Excellentie zou heengeworsteld zijn door die drukte. Intusschen voelde hij iets als naijver op de personen die aan zijn Excellentie waren toegevoegd in den arbeid. Want hij werkte gaarne snel en veel, en gewoonlijk smolten zulke "drukten" weg onder zijn hand. Hiervan echter was nu natuurlijk geen spraak. Havelaars arbeid was zwaarder dan arbeid: hij wachtte!

Hij wachtte. Eindelijk liet hij op-nieuw verzoeken om gehoord te worden. Men gaf hem ten-antwoord "dat zijn Excellentie hem niet kon ontvangen, wijl ze hierin verhinderd werd door de drukte van haar aanstaand vertrek."

Max beval zich aan in de gunst van zijn Excellentie om één half uur gehoor, zoodra er een kleine ruimte wezen zou tusschen twee "drukten."

Eindelijk vernam hij dat zijn Excellentie den volgenden dag vertrekken zou! Dit was hem een donderslag. Nog altijd hield hij zich krampachtig vast aan 't geloof dat de aftredende Landvoogd eerlijk man, en... bedrogen was. [185] Een vierendeel uurs ware voldoende geweest om derechtvaardigheid zijner zaak te bewijzen, en dit vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven.

Ik vind onder Havelaars papieren de minuut van een brief dien hij aan den aftredenden Gouverneur-generaal schijnt geschreven te hebben op den laatsten avond voor diens vertrek naar 't moederland. Op den rand staat met potlood aangeteekend: "niet juist" waaruit ik opmaak dat sommige zinsneden bij 't afschrijven veranderd zijn. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlijke overeenstemming van dit stuk, twijfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officieele stukken die ik meedeelde, en die allen door een vreemde hand voor eensluidend afschrift zijn geteekend. Misschien heeft de man aan wien deze brief gericht was, lust den volkomen-juisten tekst daarvan publiek te maken. [186] Men zou door vergelijking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zijn minuut. Zakelijk korrekt was de inhoud aldus:

"Batavia, 23 Mei 1856.
Excellentie! Mijn ambtshalve bij missive van 28 Februari gedaan verzoek om aangaande de Lebaksche zaken te worden gehoord, is zonder gevolg gebleven.
Evenzoo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan mijn herhaalde verzoeken om audientie.
Uwe Exellentie heeft dus een ambtenaar die gunstig bij het Gouvernement bekend stond – dit zijn uwer Excellentie's eigen woorden! – iemand die zeventien jaren het Land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekende zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had... zóó iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger. Want dien hoort men ten-minste.
Dat men Uwe Excellentie omtrent mij misleid heeft, begrijp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begrijp ik niet.
Morgen gaat uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik mijn PLICHT heb gedaan, GEHEEL-EN-AL MIJN PLICHT, met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en met moed.
De gronden waarop gebazeerd is de afkeuring in Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 Maart, zijn geheel-en-al verdicht en logenachtig.
Ik kan dit bewijzen, en dit ware reeds geschied, als Uwe Excellentie mij één half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie één half uur tijd had kunnen vinden om recht te doen!
Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht...
Hierover evenwel klaag ik niet.
Maar Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: HET STELSEL VAN MISBRUIK VAN GEZAG, VAN ROOF EN MOORD, WAARONDER DE ARME JAVAAN GEBUKT GAAT, en dáárover klaag ik.
Dàt schreit ten hemel!
Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen indisch traktement, Excellentie! [187]
Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelijkheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.
Als uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder mij te hooren, het mijne zal gerust zijn bij de overtuiging al het mogelijke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra 't gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regeering wordt gelaten tenopzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking. [188]
MAX HAVELAAR."

Havelaar wachtte dien avond. Hij wachtte den gansche nacht.

Hij had gehoopt dat misschien verstoordheid over den toon van zijn brief bewerken zou, wat hij vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld. Zijn hoop was ijdel! De Gouverneur-generaal vertrok zonder Havelaar te hebben gehoord. Er was weder een Excellentie ter-ruste gegaan in 't moederland!


Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hij zocht...

Genoeg, mijn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zijt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schrijven. Ik heb u in 't leven geroepen... ik liet u komen van Hamburg... ik leerde u redelijk goed hollandsch schrijven, in zeer korten tijd... ik liet u Louise Rosemeijer kussen, die in suiker doet... het is genoeg, Stern, ge kunt gaan!


Die Sjaalman en zijn vrouw...

Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlijke femelarij! Ik heb u geschapen... ge zijt opgegroeid tot een monster onder mijn pen... ik walg van mijn eigen maaksel: stik in koffij en verdwijn!


Ja, ik, Multatuli "die veel gedragen heb" neem de pen op. Ik vraag geen verschooning voor den vorm van mijn boek. Die vorm kwam mij geschikt voor ter bereiking van mijn doel.

Dit doel is tweeledig:

Ik wilde in de eerste plaats het aanzijn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleinen Max en zijn zusje, als hun ouders zullen zijn omgekomen van ellende.

Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van mijne hand.

En in de tweede plaats:ik wil gelezen worden.

Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zijn te letten op de teekenen des tijds.. door letterkundigen, die toch ook eens 't boek moeten inzien waarvan men zooveel kwaads spreekt... door handelaren, die belang hebben bij de koffijveilingen... door kameniers, die me huren voor weinige centen... door Gouverneurs-generaal in-ruste... door Ministers in bezigheid[189]... door de lakeien van die Excellentien... door bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik den Almachtigen God aantast, waar ik slechts opsta tegen 't godje dat zij maakten naar hun beeld[190]... door duizenden en tienduizenden van exemplaren uit het droogstoppelras, die – voortgaande hun zaakjes op de bekende wijs te behartigen – 't hardst zullen meeschreeuwen over de mooijigheid van m'n geschrijf[191]... door de leden der Volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat er omgaat in 't groote Rijk over zee, dat behoort tot het Rijk van Nederland...

Ja, ik zal gelezen worden!

Als dit doel bereikt wordt, zal ik tevreden zijn. Want het was me niet te doen om goed te schrijven... ik wilde zóó schrijven dat het gehoord werd. En, even als iemand die roept: "houdt den dief!" zich weinig bekommert over den stijl zijner geïmprovizeerde toespraak aan 't publiek, is 't ook mij geheel om 't even hoe men de wijze zal beoordeelen waarop ik mijn "houdt den dief" heb uitgeschreeuwd.

"Het boek is bont... er is geen geleidelijkheid in... jacht op effekt... de stijl is slecht... de schrijver is onbedreven... geen talent... geen methode...

Goed, goed, alles goed! Maar... DE JAVAAN WORDT MISHANDELD!

Want: wederlegging der HOOFDSTREKKING van mijn werk is onmogelijk! [192]

Hoe luider overigens de afkeuring van mijn boek, hoe liever 't mij wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik!

Doch gij, die ik stoor in uw "drukten" of in uw "rust" gij Ministers en Gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid mijner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met eenige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten-laatste zelfs de waarheid zou doen gelooven door 't Volk! Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging[193] al ware 't alleen om te protesteeren tegen certifikaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt[194] misschien om op 't vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid...

Om te protesteeren tegen de eindelooze expeditien en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand.

Om te protesteeren tegen de schandelijke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof. [195]

't Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeeroovers zijn weerbare mannen!

En als men mij die plaats weigerde... als men mij bij voortduring niet geloofde...

Dan zou ik mijn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.

En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostfriesland en de Schelde!

En wanneer ook dit niet baatte?

Dan zou ik mijn boek vertalen in 't maleisch, javaansch, soendasch, al-foersch, boegineesch, battaksch...

En ik zou klewang-wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.

Redding en hulp, op wettelijken weg, waar het kan... op wettigen weg van geweld, waar het moet.

En dit zou zeer nadeelig werken op de Koffijveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij! [196]

Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zijn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lijdt met het geduld van een marmot in den winter.

Dit boek is een inleiding...

Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen...

God geve dat het niet noodig zij!

Neen, 't zal niet noodig zijn! Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... KEIZER van 't prachtig rijk van INSULINDE dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd...

Aan U durf ik met vertrouwen vragen of 't uw keizerlijke wil is:

Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slijmeringen en Droogstoppels?

En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM? [197]

Voetnoten[bewerken]

  1. Everdine Huberte van Wijnbergen
  2. De verdeeling in hoofdstukken is 'n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelijk was, vooral in 1860, niet schrijversachtig genoeg om zooveel reglement te brengen in m'n pleidooi, en blijf gelooven dat die indeeling, uit 'n letterkundig oogpunt zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door 't onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of... maakt. Doch de ondervinding leerde mij dat het aanhalen van zekere passages gemakkelijk wordt gemaakt door de nummering der hoofdstukken, en ik laat daarom die indeeling bestaan. EDD In werkelijk heeft Dekker de tekst wel degelijk in hoofdstukken verdeeld. Hij verwijst zelf aan het einde van het eerste hoofdstuk naar het tweede. De enige verdeling bestond echter uit horizontale strepen tussen de tekstblokken. Het is deze verdeling die hier op Wikisource is hersteld. HH
  3. Het "Poolsche koffijhuis" was, of is nog, 'n druk bezochte inrichting in de Kalverstraat te Amsterdam, en vooral 'n verzamelingspunt voor zekere klassen van beursgangers. EDD
  4. "Dass er--de jonge Stern--bei uns speisen kann." Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z'n zoogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarbij verneemt dat die snuggere letterman blijk geeft geen verschil te kennen tusschen de woorden pantalon en pantoffel, dat hij "witte mieren" verandert in schweinsnieren, enz. enz. zal men de waarde van z'n werk kunnen beoordeelen. Hij heeft bovendien omstreeks 2/5 van 't boek mir nichts dir nichts doodeenvoudig weggelaten, en alzoo 't heele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemde buitenlandsche schrijver te benoemen. Ook de fransche vertaling van Nieuwenhuis en Crisafulli laat zeer veel te wenschen over, maar zóó slecht als de duitsche kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar! De engelsche bewerking van mijn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen. EDD
  5. Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. Hij "hield zich niet op" met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! 't Verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poëzie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkunderij, misgrijpt in z'n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlijks houdt wat ten-slotte blijkt slechts ijdele klank te zijn--"getingel en gejingel" noem ik 't in m'n Naschrift op de Bruid daarboven--dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelijk verschijnsel. Il faut passer par là! De eikenstam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren moest z'n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zijn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan "versjes en zulke dingen" wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs. Voor-zoo-ver Droogstoppel's realistische ontboezemingen dienen kunnen om valsche poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z'n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat mij aangaat, als ik kiezen moest tusschen hem en zeker soort van verzenmakers... nu, toch koos ik hèm niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou. EDD
  6. Welk gedicht kan hier bedoeld zijn? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan: "de laatste dag der Hollanders op Java", door Sentot, want dat stuk is nà den Havelaar geschreven, en misschien wel onder den indruk van den Havelaar. Daar ik Sjaalmans pak niet bij de hand heb, en toch gaarne den lezer in staat stellen wil zich 'n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging, neem ik verlof dien arbeid van Sentot aan de Natie voor oogen te leggen. Het zal den toekomstigen geschiedschrijver aangenaam zijn te kunnen bewijzen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft.
    Er zijn er die beweren dat mijn vriend S.E.W. Roorda van Eijsinga om 't vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentots profetengaaf en Roorda's verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden bij de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede Kamer, waar overlegging kon verwacht worden en geëischt, want het Regeerings-Reglement schrijft dat overleggen voor van 't besluit waarbij de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v.d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot's Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want--al zij 't dan dat R.V.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie--het verscheen herhaaldelijk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zoowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vinde het hier een blijvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelijking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.
    "DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA
    DOOR SENTOT
    Zult gij nog langer ons vertrappen.
    Uw hart vereelten door het geld,
    En, doof voor de eisch van recht en rede,
    De zachtheid tergen tot geweld?
    Dan zij de buffel ons ten voorbeeld,
    Die sarrens moê, de hoornen wet,
    Den wreeden drijver in de lucht werpt
    En met zijn lompen poot verplet.
    Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
    Dan roll' de wraak langs berg en dal,
    Dan stijg' de rook uit uw paleizen,
    Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
    Dan zullen wij onze ooren streelen
    Aan uwer vrouwen klaaggeschrei
    En staan, als juichende getuigen,
    om 't doodsbed van uw dwinglandij.
    Dan zullen wij uw kindren slachten
    En de onzen drenken met hun bloed
    Opdat der eeuwen schuld met rente,
    Met woekerwinste word' vergoed.
    En als de zon in 't Westen neerdaalt,
    Beneveld door den damp van 't bloed,
    Ontvangt zij in het doodsgerochel
    De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
    En als de nachtelijke sluier
    De rookende aard heeft overdekt,
    De jakhals de nog lauwe lijken
    Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt...
    Dan voeren wij uw dochters henen,
    En elke maagd wordt ons een boel,
    Dan rusten we aan haar blanke boezems
    Van moordgetier en krijgsgewoel.
    En als haar schand zal zijn voltrokken,
    Als wij ons hebben moê gekust,
    Als elk tot walgens toe verzadigd,
    Het hart van wraak, het lijf van lust...
    Dan tijgen wij aan 't banketteeren,
    En de eerste toast is: "'t Batig Slot!"
    De tweede toast: "aan Jezus Christus!"
    De laatste dronk: "aan Neêrlands God!"
    En als de zon in 't Oosten opdaagt,
    Knielt elk Javaan voor Mahomed,
    Wijl hij het zachtste volk der aarde
    Van Christenhonden heeft gered."
    De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelijk had in z'n verontwaardiging over dit--of 'n dergelijk--stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regeering, waarbij de heer R.v.E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zoo wezen zàl. Hij waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun "hart te laten vereelten door 't geld, en den Javaan te vertrappen." Daar nu dit geval--vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappij en al 't geredekavel in de Kamer--ondenkbaar is, zal de zaak veel beter afloopen dan Sentot in 'n wanhopig oogenblik meende.
    Voor wien 't niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet bijzonder ongepast de herinnering in 't leven roept aan den javaschen oorlog. Sentot namelijk was in zeer letterlijken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de "muitelingen" zooals de partij van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwijls af van geografische ligging, dagteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gister zijn dikwijls de helden en martelaren van vandaag.(*)
    (*) De moedige Atjineezen die hun land verdedigen, heetten tegenwoordig "kwaadwilligen."
    Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hij heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van den nederlandschen Staat, en z'n krijgslieden werden bij 't ned. ind. leger ingelijfd, doch niet en corps... wat zijn goede reden had. Nog in mijn tijd--die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839--onderscheidden zich de uit Sentot's Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, bij inspektien of parades, een hoofdofficier, bij 't wijzen op 'n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot! "Dat is nog een man van Sentot!" EDD
    Volgens mij ontbreekt dit commentaar van Droogstoppel bij artikel 147 in het handschrift van Dekker. Het is dan door Van Lennep toegevoegd. HH
  7. Romancen in 't maleisch. Ik laat nu daar wat Droogstoppel kan onder de oogen gehad hebben, doch zeker is 't dat ik den zang van Saïdjah die in deze uitgaaf voorkomt in hfdst. 30, (alinea die begint met: "zie hoe de badjing", M.D.) oorspronkelijk in 't maleisch geschreven heb. Waar dat stuk beland is, weet ik niet, en op dit oogenblik zie ik geen kans het in die taal te maken. Waarschijnlijk ligt het in een der koffers of pakken papieren die ik na m'n vertrek van Lebak, op m'n verdrietige Odyssee hier-en-daar moest achterlaten, en wieromtrent ik den lezer verwijs naar Idee 951. Ik denk dat bedoeld stuk voor den dag zal komen na m'n dood, als ik niet meer daar wezen zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens zal gespekuleerd worden in nagemaakt-posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf. En wanneer het te voorzien was dat die sofistikatie zich bepalen zou tot schrijverij, kon men de zaak dragelijk vinden voor 'n doode. Maar de goocheltoeren die men aan den man brengen zal omtrent m'n leven, handelwijs, karakter! Reeds nu lees en verneem ik dagelijks voorvallen die mij betreffen, gebeurtenissen waarin ik 'n hoofdrol speel, en die mijzelf grooter verrassing baren dan ze ooit kunnen teweegbrengen bij ieder ander. De vertellingen die over mij in omloop zijn--ook de niet boosaardige--loopen voor ieder die me werkelijk kent, in 't koddige... neen, in 't idiote! Geenszins nu ter adstraktie hiervan, maar alleen om te doen blijken comment on écrit l'histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven-en-dertig jaar na m'n vertrek naar Indie, goedvindt dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven. Vrage welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastien, en vooral welke wetenschappelijke en moreele integriteit in karakterbeschrijving? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. Door 't opmerken van zulke blunders, gewenne zich de lezer aan de vraag: "man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leeren? Zoo neen, waar bemoei je je mee? EDD.
    Het Maleise gedicht van de badjing is in Dekkers nalatenschap teruggevonden. HH
  8. Voor gelijkluidend met het oorspronkelijke geteekend. Dit is werkelijk het geval met de bewijsstukken die ik zoowel in den Havelaar als in de Minnebrieven overleg, Op gelijke wijs heb ik de echtheid van meer andere stukken doen staven, in de meening dat men eenmaal daarnaar onderzoek zou doen. Maar nooit heeft iemand die moeite genomen, wat me zeer karakteristiek voorkomt. Het spreekt vanzelf dat ik nog altijd bereid ben inzage van bedoelde stukken te geven aan ieder die blijk zal geleverd hebben dat het hem om waarheid te doen is. Voorloopig bepaal ik mij tot herhaling der sommatie aan Duymaer van Twist om te beweren dat de door mij als echt voorgestelde stukken verdicht zijn. Zoolang hij dit niet durft, blijf ik eischen dat er op die stukken Recht worde gedaan. EDD
  9. Wettig eigendom van den Havelaar. Droogstoppel voelde berouw dat-i den onnoozelen Sjaalman z'n recht op eigen werk niet ontfutseld had. Waarschijnlijk kwam me bij 't schetsen van den huichelenden schelm, deze trek noodig voor. En zie, ik wist niet dat ik hier--in zeer beperkten zin altoos--profeet was. Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over 't boek Havelaar in andere handen overgegaan. De mij aangeboden en eigenlijk opgedrongen ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust teverschaffen na m'n ellendig omzwerven, en om den uitslag van m'n pleidooi aftewachten, is gebruikt als voorwendsel om den Havelaar zóó te behandelen dat het pleidooi z'n kracht verloor. En dit geschiedde opzettelijk. In een aan mij gerichten "Brief" verklaart de heer Van Lennep: dat hij 't populair worden van m'n arbeid wilde tegengaan, hij die met zooveel vertoon van vurige sympatie mij verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem optedragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V.L. met den afzichtelijken Droogstoppel. Toen V.L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaande-weg begon hij berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever mij verraadde--'t moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet!--dan in zijn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs. Men zie over dit alles, blz. 17 van Vrije-arbeid, uitgaaf 1873, en de Noot op Idee 289. EDD
  10. Wapen van Bern. In een aldus genoemd gebouw, staande op 't Spui te Amsterdam, werden in mijn jeugd boekverkoopingen gehouden. Ik weet niet of dit nog zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tijd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum der officieele stukken die in den Havelaar opgenomen zijn. EDD
  11. Pandeglang en Lebak. Hier voor 't eerst had ik 't genoegen een paar namen voluit te schrijven, die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit oogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moest zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zoo'n storende terughouding nadeelig gewerkt heeft, zoowel op het schilderachtige der voorstelling als op 't betrouwbare van m'n beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook 't doel van dat verraderlijk kastreeren. Men zie hierover de zoo-even aangehaalde Noot op Idee 289. De Engelschman Wallace--die nota bene de engelsche vertaling van den Havelaar niet onder de oogen gehad heeft, want dáárin staan namen en datums voluit gedrukt--ontzegt aan m'n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagteekeningen opgeef. Men heeft mij verzekerd--of 't waar is, weet ik niet--dat de heer Van Lennep m'n handschrift ten-geschenke heeft gegeven aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wèl geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zijn te onderzoeken of 't mijn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagteekeningen met lafhartige puntjes gespeld zijn? EDD
  12. Groote weg over Java. Deze weg loopt van Anjer, aan straat Soenda gelegen en dus een der westelijkste punten, tot aan Banjoewangie, dat aan 't Zuidoostelijk uiteinde des lands, tegenover Bali ligt, en is 270 uur gaans lang. Het aanleggen daarvan was een reuzenwerk, en kon dan ook slechts ten-einde worden gebracht door 'n man als Daendels die aan groote wilskracht, verregaande minachting voor bijzondere belangen paarde. De blijken die van z'n ruwheid worden verteld, loopen in 't ongelooflijke. Toch zijn er in zekere gevallen menschen van die soort noodig. Ik beweer dat er ook thans behoefte is aan personen die moed en kracht hebben om op eigen verantwoordelijkheid te breken met den sleur. Waarlijk, er zijn heden-ten-dage in ons Indie dingen te verrichten, waarbij die postweg kinderspel is! Of de Daendels die daartoe verwacht en gewenscht wordt, zou kunnen volstaan met de eigenschappen die 'n zeventig jaar geleden aan de eischen beantwoordden, blijft te betwijfelen. Ik spreek in den tekst van "bezwaren die z'n tegenstanders in 't Moederland hem in den weg legden." Wat is in ònzen tijd het lot van iemand die in Indiën iets verbeteren wil? Hoe zwaar Daendels taak ook moge geweest zijn, hij had niet te worstelen met 'n wijsneuzige Tweede Kamer en de ministerschappen die uit zoo'n Kamerregeering voortvloeien. Wat overigens onzen "Maarschalk" aangaat--maréchal de Hollande, namelijk, want na de inlijving werd-i teruggezet tot generaal--ook ten zijnen opzichte is het te betreuren dat wij Hollanders zoo schraal voorzien zijn van Mémoire-litteratuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrijpelijk voor de zoodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot niet-begrijpen, volkomen tevreden zijn met ongerijmdheid. De levensloop van Daendels was 'n drama. Dit is optemaken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de Chinesche kerk omtrent hem in omloop zijn. Een goedgeschreven levensgeschiedenis van dien man zou licht werpen op 'n belangrijk tijdvak onzer historie van den patriottentijd af tot de restauratie toe. Op z'n armzalig knoeijen bij gelegenheid der inlijving van ons landje, wees ik reeds in m'n Idee 515. Wie bij 't lezen van die bijdrage in 't oog houdt dat onze "Maarschalk van Holland" een gewezen patriot was--en een van de vurigsten!--zou verbaasd staan over 's mans verregaande karakterloosheid, indien niet zijn verbazing uitgeput ware door 't letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in 't zeer belangrijk werk van den heer Van Lennep (het leven van Mr. C.v.L. en Mr. D.J.v.L.(*)) vindt men kostbare maar bedroevende bijdragen tot deze waarheid. Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelijk is, zal erkennen dat men zeer zelden in de rei der personen die zij ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft. Toch blijft het de vraag of men Daendels goed zou beoordeelen, indien men alleen achtsloeg op z'n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee eenige jaren later Willem I hem onderscheidde, schijnt aantetoonen dat men hem tot iets buitengewoons in-staat achtte. Z'n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust--die heele bezitting stond in belangrijkheid beneden menige kontroleursafdeeling op Java!--die benoeming was 'n soort van gevangenschap. Ik weet van goederhand dat hijzelf de zaak dan ook als zoodanig beschouwde. Bij gelegenheid zal ik eenige staaltjes meedeelen van z'n inborst. Al verdient hij geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschijning was-i zéker. Dit is al iets in onzen tijd van jammerlijk ordinarisme! (*)Ziedáár Mémoires! Toch blijft het bij de onmiskenbare waarde van dat werk te betreuren dat de schrijver gemeend heeft... hoe zal ik me uitdrukken? Godbewaarme dat ik schandaal zou aanprijzen, maar de menschkundige lezer voelt bij 't volgen van de biografien der beide van Lennepen, dat er hier-en-daar iets moet overgeslagen zijn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bijdragen tot de kennis der zeden van dien tijd, wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendrikken waaraan de auteur 't aanzijn dankt. Het gekste is dat Jakob van Lennep zelf noch "brave Hendrik" was, noch lust had er voor doortegaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eischen van zeker soort van Publiek, aan welke invloed Mr. Jakob V.L. zich--jammer genoeg!--nooit wist te onttrekken. Juist 'n menschenvrees van zóódanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóórtezetten zooals aanvankelijk inderdaad z'n plan was. EDD
  13. Radhen Adhipatti Karta Natta Negara. De drie laatste woorden zijn de naam, de twee eersten drukken den titel uit. Het spreekt vanzelf dat de juiste vertaling van zoodanigen titel moeijelijk is. Toch heeft het de oude Valentijn in z'n werken over Oost-Indie beproefd. Hij spreekt van "hertogen" en "graven." Hierin ligt voor iemand die de Inlandsche Hoofden kent, iets zonderlings. Na de velerlei titels van meer of min schijnbaar-onafhankelijke Vorsten is die van Pangérang de hoogste. Zoo'n Pangérang zou men met eenigen kans op juistheid, Prins kunnen noemen, omdat deze rang ontleend is aan verwantschap met een der regeerende huizen van Solo (Soerakarta) en Djokja (Djokjakarta) schoon hierop, naar ik meen, uitzonderingen bestaan, waarmee we nu niet te maken hebben. De naastvolgende titel is die van Adhipatti, of voluit: Radhen Adhipatti. Radhen alleen duidt 'n rang van lager orde aan, doch die nog vrij hoog boven 't gemeen staat. Iets lager dan Adhipatti staan de Tommongongs. De adel speelt in de javasche huishouding een groote rol. Het Gouvernement heeft zich 't recht aangematigd adelijke titels toetekennen, iets dat eigenlijk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in strijd is. Ook in Europa evenwel zien wij 'tzelfde verschijnsel. Stipt genomen kan een Regeering iemand toestaan zekeren titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekeren stand verbonden zijn. maar geen macht ter-wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op-eenmaal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficieerden berusten vrij geduldig in 't hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden--en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuzen eerbied heeft--plan bestaat om de diplomen welke de oude O.I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgsche Sekretarie verleend werden, bij de eerste gelegenheid te herzien. Er zijn weinig of geen adelijke geslachten op Java--de regeerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd --welker titels en officieele pozitie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet. Dit wacht maar op 't breken van een der mazen van 't net waaronder de geheele javaansche huishouding gevangen ligt. EDD
  14. Mechanismus van 't Bestuur. Jonge lieden die den Havelaar voor eerst lezen in deze uitgaaf, kunnen zich geen denkbeeld maken, hoe volstrekt noodig in 1860 de schets was van de inrichting onzer heerschappij in Indie, die in de volgende bladzijden van den tekst gegeven wordt. En meer nog: op de hoofdplaatsen in Indie zelf was, kort geleden nog, 't mechanisme van ons Bestuur een gesloten boek. Van deze onkunde zou ik vreemdklinkende voorbeelden kunnen aanhalen. Tot juist begrip evenwel van de zeer kunstige--en toch eenvoudige!--wijze waarop 't machtig Insulinde door een zwakke natie onder de knie wordt gehouden, verwijs ik naar m'n beide brochures over Vrijen arbeid.(*) De fout der Nederlanders is dat ze aan 't vreemde in onze verhoudingen daarginds zoo gewoon zijn geraakt, dat ze er niets bijzonders meer in zien, en meenen dat alles vanzelf zoo blijven zal. (*)(Vooral naar de tweede: Nog eens Vrije-arbeid, Delft bij J. Waltman Jr.) Wat overigens de inrichting van het Binnenl. Bestuur aangaat, mag ik niet onvermeld laten dat sedert eenige jaren de Residenten als Voorzitters van den Landraad vervangen zijn door z.g.n. rechterlijke ambtenaren. Deze splitsing van gezag--ook vooral noodlottig uit 'n politiek oogpunt--draagt ruimschoots het hare bij tot den ellendigen toestand waarin 't Inlandsch Rechtswezen op Java verkeert. Veiligheid van personen en goederen heeft sedert dien baarschen maatregel schrikbarend afgenomen. Het Ketjoe-wezen neemt bij den dag in omvang toe. EDD
  15. Nederlandsch Indie. Sommigen rekenen de eilandengroep die misschien eenmaal Nieuw-Holland aan de vaste kust van Indie verbond, mèt dit laatste tot Australie. Anderen spreken van Polynesie en Melanesie. Elders weer lezen wij van Oceanie. In al deze gevallen staat het aan ieders willekeur om de toepassing van zulke benamingen al dan niet uittestrekken tot de Gezelschaps-en Markiezen-eilanden. Maar die verdeelingen zijn en blijven konventionneel. Van meer gewicht is de vraag of onze bezittingen in die streken Nederlandsch zijn? In politieken zin, ja. In socialen zin echter even weinig als in geografische beteekenis. Niets is minder nederlandsch dan de bodem, 't klimaat, de fauna, de flora, van al die eilanden. Niets ook is minder nederlandsch dan de geschiedenis der bewoners, dan hun traditien, hun godsdienst, hun begrippen, hun karakter, hun zeden en ... hun belangen. Ook zonder de minste politieke nevengedachte stuitte mij altijd een kwalifikatie die zulke onjuiste denkbeelden in 't leven roept, en daaraan heeft men de invoering te danken van 't woord Insulinde, waarmee de lezer nu wel eenigszins gemeenzamer wezen zal dan Droogstoppel bleek te zijn, toen hij die benaming voor 't eerst ontmoette in Sjaalmans pak. (hfdst 4, artikel 85) EDD
  16. Sawah's, gagah's, tipar's. Rijstvelden, onderscheiden naar ligging en wijze van bewerking, vooral met het oog op de mogelijkheid om ze al of niet van water te voorzien. EDD
  17. Padie. Rijst in den bolster. EDD
  18. Dessah. Dorp. Elders: negrie. Ook: kampong. EDD
  19. Kultuur-emolumenten. Deze zijn, wat de europesche ambtenaren aangaat, afgeschaft. 't Spreekt vanzelf dat ik, die op de noodlottige werking van deze perspompmekaniek gewezen had, niet genoemd werd bij de beraadslagingen over dat onderwerp. Of de maatregel overigens de bedoelde verlichting voor den Javaan ten-gevolge heeft, valt te betwijfelen, daar men verzuimd heeft de vaste inkomsten der europesche ambtenaren in de binnenlanden te verhoogen. Ze zijn en blijven genoodzaakt diensten en leveringen van den Javaan te vorderen, die nergens beschreven staan. EDD
  20. Geheele distrikten uitgestorven van honger. Waarschijnlijk doelde ik hier op den hongersnood die 't Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte. Na '60 evenwel--en thans vooral niet minder dan vroeger--zijn de berichten omtrent dergelijke kalamiteiten zoo menigvuldig, dat het de moeite niet loont daarvan geregelde opgave te doen. De bewering dat er op Java telkens hongersnood heerscht, is 'n truism geworden. Wat Lebak in 't bijzonder aangaat, daar waren ze geregeld-periodisch. Hierop zal ik terugkomen. EDD
  21. Aloen-aloen. Kraton. Kotta Radja. De aloen-aloen is 'n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen die de woning van 'n Regent uitmaken. Gewoonlijk staan er op zoo'n plein twee statige waringi-boomen, uit welker ouderdom blijkt dat niet zij op den aloen-aloen geplant zijn, maar dat de regentswoning in hunne nabijheid, en waarschijnlijk juist dáár om die nabijheid, is opgericht. Daar ik verzuimd heb op blz. 63 (twee alinea's ervoor, M.D.) een noot te plaatsen bij 't woord Kratoon--Kraton, Kratoen, Keratoe-an, om 't even--wil ik die fout hier herstellen te-meer omdat ze mij aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officieele zijde weder jegens 't nederlandsche Volk gepleegd is, en nog altijd bij sommigen z'n werking doet. Men heeft, om de atjinesche krijgsbedrijven in 'n chauvinistisch licht te stellen, den Kraton des Sultans van Atjin doen voorkomen als 'n vesting welker verovering zeker schitterend succes beteekende. Ik gis dat er te Atjin nooit 'n Kraton geweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal 'n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een "militair punt" is zoo'n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is 'n wapenfeit, nagenoeg gelijkstaande met het innemen eener omheinde of des-noods ommuurde hollandsche buitenplaats. Als gewoonlijk hebben de Bestuursmannen in deze zaak 't Volk weer gepaaid met 'n klank! Ik bespeur dan ook dat men van-lieverlede 't woord Kraton is gaan overzetten in Kotta Radja, 'n woord dat met wat goeden wil als de Maleische vertaling van 't Javaansch begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de Woordenboeken 't woord Kotta overzette in stad--insulindische "steden" zijn er niet--maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelijks, al of niet op zekere wijze, maar niet uit 'n oogpunt van versterkingskunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstijd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kotta's en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zoo-even sprak. Dat wij, Europeanen, soms aan 'n versterking in Indie den naam van Kotta geven, is bij gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kotta geen vesting beteekent. Er is dus geen vijandelijke sterkte genomen bij 't "betreden"--ik kies dit woord met opzet--bij 't betreden van des Sultans Kraton of, zooals 't nu heet, z'n: Kotta Radja, d.i. z'n vorstenverblijf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die "verovering" plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de "versterking" zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zijner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewijst dat hij niet medeplichtig was aan 't opzet--en dat hij niet deelde in de ministerieele behoefte!--om de Natie zand in de oogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blijkt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan! Want Van Swieten's oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch... tòch moest het heten dat er 'n vesting veroverd was! EDD
  22. Mantrie: Inlandsch beambte wiens betrekking nagenoeg door 't woord Opziener kan worden aangeduid. EDD
  23. Diplomatische voorzichtigheid in den omgang met Inlandsche Hoofden. Men vergeet gewoonlijk dat wijzelf voor 'n groot deel oorzaak zijn van de dubbelhartigheid die wij de javaansche Grooten verwijten. Onder hen is de spreuk in omloop: valsch, als 'n Christen. En deze kwalifikatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt, waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden. Wat mij betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook? Het diplomatisch axioom que la parole est donnéé à l'homme pour déguiser sa pensée, is niet van aziatischen oorsprong. Of 't waar is dat Talleyrand die bêtise gezegd heeft--en ne déguisant nullement sa pensée alors, en dus nogal dom van z'n eigen standpuntje bezien! --laat ik daar. De ware diplomatie bestaat in oprechtheid. EDD
  24. Westmoesson. De regentijd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zijn de saizoenen andersom. Daar brengen stormen uit het Westen hevige regens aan, juist in den tijd dat op Java de gansche Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelijk is 't, dat de Regeering te Buitenzorg blijk gaf dit niet te weten. Zij zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op 'n tijdstip toen Horsburgh's Indian Directory--en elke scheepsjongen van 'n kustvaartuig!--haar had kunnen zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlijk was. Al weer 'n staaltje van de gevolgen der kommiezerij. Dat wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z'n eigen land niet! Wat overigens dat verschil van saizoenen aangaat, op 't zuidwestelijk deel van Sumatra schijnen de jaargetijden in elkander te loopen. Te Padang, bijv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzoo op de daarvan af hangende regens of droogte staat maken. EDD
  25. Maas: adelijke titel die lager staat dan Radhen, doch soms ook met dat woord tezamen gebruikt wordt: Radhen Maas. 't Woord annak maas beteekent een slaaf die niet gekocht maar in 't huis zijns meesters geboren is, en heeft dus met den titel Maas niet te maken. EDD
  26. Kidang: middelsoort hert. Veel kleiner, en niet grooter dan 'n middelmatige hond, zijn de kandjiels, hertjes die uitmunten door vlugheid en bevalligheid. Men beweert dat ze in opgesloten staat niet in 't leven kunnen gehouden worden. De kidang echter schijnt, evenals de meeste soorten van onze herten, zich makkelijk te schikken in 'n omheind kamp. EDD
  27. Pegang koedahnja toewan kommendaan: hou 't paard van m'nheer den kommandant vast! EDD
    In het handschrift staat deze tekst (en ook de Maleise teksten verderop in dit hoofdstuk) in het Nederlands. Kennelijk heeft Van Lennep de Maleise tekst ingevoegd, waarna Dekker een voetnoot nodig vond. HH
  28. Klapperwater. Dit is 't vocht dat men in Holland "kokosmelk" noemt. Het is koel en frisch, maar wordt zelden gedronken. De klappa, kelappa of kokos wordt, meestal geraspt, bij 't bereiden van spijs in de keuken hoofdzakelijk echter tot het slaan van olie, maar zelden als ooft, en nooit als spijs gebruikt. De vertellingen die in kinderboekjes en in geleerde verhandelingen van vakmannen (zie Album der Natuur) over den klapper in omloop zijn, klinken koddig in de ooren van iemand die in Indie geleefd heeft. Of de kokos in West-Indie 'n andere rol speelt dan in Insulinde, is mij onbekend. Met den banaan--insulindisch: pisang--is dit zeker 't geval, daar hij op de surinaamsche plantages aan de negers tot voedsel wordt gegeven. Dit is dan ook 'n zeer grove soort van 'n paar voet lang. De middelbare soort in Oost-Indie haalt slechts zes duim, en een der kleinste--de pisang maas of goud-pisang, 'n fijn vruchtje--is niet veel grooter dan een kinderpink, en zeer smakelijk. EDD
  29. Gemberthee: aftreksel van aan gemberwortel, dat zoo heet mogelijk moet gedronken worden... ter verkoeling. In India heerscht de meening dat koude dranken, en vruchten die in den mond een verfrisschende werking doen, 't lichaam verhitten. Volgens 'n gelijksoortige stelling werken de spaansche-pepersoorten tjabeh en lombok--westindisch: cayenne--verkoelend. Voor-zoo-ver ik in de praktijk heb kunnen nagaan, zijn die meeningen niet ongegrond, maar vaak speelt in zulke zaken de verbeelding haar rol. EDD
  30. Vraag van een inlander aan den luitenant Duclari. De heer Collard --thans sedert lang hoofdofficier, en misschien gepensionneerd--zal, des gevraagd, wel zoo goed zijn te erkennen dat ik ook hier de waarheid zeg. EDD
  31. Ienie apa toewan-toewan datang: daar komen de heeren aan! De toedoeng is het in den vorm van een grooten ronden schotel gevlochten hoofddeksel van den Javaan, en beschut zoowel tegen de zon, als tegen den regen waarvoor de inlander bespottelijk bang is. Zeker soort van tuinhoeden die onlangs bij onze dames in de mode waren, geleken precies op toedoengs. EDD
  32. Baboe: inlandsche kindermeid. EDD
  33. Kondeh: het op 't achterhoofd in 'n wrong vereenigd haar, dat echter nooit door 'n afzonderlijk lint of koord wordt samengehouden, maar steeds in 'n lus of strik van 't haar zelf hangt. Indien 't woord chignon uitsluitend op valsch haar doelt, is de kondeh géén chignon. EDD
  34. Gouden pajong. De kleur van 't zonnescherm duidt naar landswijs, doch volgens officieel vastgestelde bepalingen, den rang van 't Hoofd aan, wien zoodanige pajong wordt nagedragen. Effen verguld is 't hoogste. EDD
  35. Tandoe: draagstoel. In andere provincien draagt dit voorwerp den naam van Joleh, Djoeli, of zoo-iets. EDD
  36. De volkstellingen zijn onnauwkeurig. Ieder hoofd heeft er belang bij, het getal zijner onderhoorigen zoo laag mogelijk te doen schijnen, niet zoozeer om daardoor den druk van verplichte dienst en levering te verligten, als wel om meer dienst en levering voor zichzelf te kunnen vorderen. Wie waarheid wil benaderen, kan de officieele opgaven gerust met 10 percent verhoogen. EDD
  37. Uitgewekenen naar Tjikandi en Bolang. De bevolking der partikuliere landerijen in 't Bataviasche en Buitenzorgsche bestaat voor 'n groot deel uit lebaksche vluchtelingen. "Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik 'n landheer hooren zeggen, hebben wij gebrek aan volk." EDD
  38. Pisang: banaan. Hoe 't komt dat deze laatste (west-indische) benaming in 't oost-indisch Nederland beter bekend is dan 't woord pisang, begrijp ik niet. Ook is 't mij een raadsel, vanwaar de engelschen hun woord: plantain halen. Het getal soorten der pisangs wordt op driehonderd geschat. Zie overigens noot 28. EDD
  39. Hollander. Ieder blanke heet bij den inlander: orang hollanda, wolanda, belanda, om 't even. Op hoofdplaatsen maken ze nu-en-dan een uitzondering op dezen regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies, d.i. engelschen of franschen. De duitscher heet soms: orang hollanda goenoeng, nam. berg-hollander, hollander uit de EDD
  40. Opvatting van 't begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de meening dat de hoogere beschaving waarop hij roemt, overal als 'n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hij werkelijk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onzen beweerden roem te dezer zake een vraagstuk maken, en enkelen die hem stempelen tot onwaarheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanders den Europeër geven, is: ongewasschen. Men zie hierover blz. 53 van "Nog eens Vrijen-arbeid" en Idee 372. Ook Idee 587 (nieuwe nummering) kan den waarheidsvriend op den weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van 't woord: beschaving. We gelijken hierin vrij nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe 'n beschaafd mensch genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! zeggen ze, d.i. "foei, net als 'n hond!" Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schijf in de gespleten onderlip of in de oorlappen en geen ring in 't jukbeentje van den neus te dragen. Er zijn streken in Insulinde waar de beschaving zich openbaart... hoe zal ik mij uitdrukken? Komaan, ethnologie mag niet belemmerd worden door preutsheid! Die mannen dragen in 't uiteinde van den penis een ebbenhouten dwarsspalk, ten welken einde reeds op zeer jeugdigen leeftijd dat lichaamsdeel doorboord wordt. Bij die dwazen gaat het plegen van den coïtus zònder zoodanig ornament, voor... beestachtig door. Selakoe andjing alweer, denk ik. Hoe bespottelijk dit zij, de onbevooroordeelde moet erkennen dat wij de woorden dierlijk en beestachtig dikwijls even ongepast gebruiken. EDD
  41. Nederland, nu eens zoogenaamd-politisch gesproken, wijsgeerig en onbekrompen handelen kan? Officieele gelijkstelling van den liplap zou misschien 'n bevolking in het leven roepen, die gevaarlijk worden kon voor 't nederlandsch gezag. Vanhier dan ook 't aanhoudend geknoei met bepalingen die--hoe ook bemanteld--geen andere strekking hebben dan om aan 't echt europeesch element den boventoon te verzekeren. Ik doel hier op de, voor zeeroovers niet onaangename afschaffing der Koloniale Marine. Op 't eindeloos geknutsel met 'n zoogenaamd Radikaal. Op de instellingen van Onderwijs in Nederland, en den daaruit voortvloeienden, door indische ouders al te pijnlijk gevoelden dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelijk: op 't door dit alles kunstmatig in 't leven gehouden, voor Insulinde zoo hoogst verderfelijk absenteïsmus! Juist dit is de eisch onzer op immoreele gronden gevestigde overheersching, dat we niet "wijsgeerig en onbekrompen" handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal te stellen.
    Das eben ist der Fluch der bösen That,
    Dass sie fortzeugend Böses muss gebähren. EDD
  42. Patteh, Kliwon, Djaksa: inlandsche Hoofden. De Patteh staat den Regent ter-zijde als sekretaris, boodschapper, faktotum. De Kliwon is tusschenpersoon tusschen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlijk heeft hij 't opzicht over gemeentelijke publieke werken, verdeeling van wachtvolk, regeling van heeredienst, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie. EDD
  43. Gongs en Gamlang: muziekinstrumenten. De Gong is 'n zwaar metalen bekken dat aan 'n koord hangt. Men bespeelt den Gamlang als onze glasharmonika's of als 't bekende hout-en-stroo-instrument. Ik had op deze plaats in den tekst wel tevens van Ankloeng mogen spreken, zijnde een roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen. Het verdient opmerking dat de benamingen van al deze instrumenten onomatopeën zijn. De Gong klinkt forsch. Ankloeng en Gamlang (gamelan) daarentegen zacht en liefelijk, maar zeer melancholisch. EDD
  44. Ergernis over tegenwerking. Bij den Gouverneur der moluksche eilanden, een zeer verdienstelijk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezerij der Buitenzorgsche sekretarie, wekte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den onbekwamen Van Twist, die natuurlijk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hij door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven. EDD
  45. Havelaars officieele loopbaan. Reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regeering voorgedragen tot Resident. Ook werden de funktien die ik te Amboina vervulde, weinig tijd na mijn vertrek aan 'n Resident opgedragen. EDD
  46. Ik verzeker den lezer dat het mij thans (1881) meer nog dan vroeger tegen de borst stuit, mij op publiek terrein te bewegen. Toen ik op m'n veertigste jaar mijns ondanks daartoe gedwongen werd, had ik in de hoop op eenig succes een bondgenoot tegen den afkeer die elke aanraking met Publiek mij veroorzaakt. Na de ervaring van den uitslag mijner pogingen is m'n walg sterker dan ooit. EDD
  47. Herbergiersrekening. Men mocht aan de Regeering der Vereenigde Staten 83 nederl. centen daags in rekening brengen voor 't onderhoud van 'n schipbreukeling, onverschillig of de man Gezagvoerder of Matroos was. Onder die vermeende schipbreukelingen waren de meesten niet veel beter dan zeeschuimers. De Amerikanen hebben voortdurend 'n duizendtal Whalers in de indische zeeën, en de bemanning dezer schepen is 't uitschot van de Natie. EDD
  48. Overgrootvader mijner kinderen. Z'n naam staat op 't voetstuk van den Leeuw te Waterloo. EDD
  49. Apanage der Vorsten van Turn en Taxis. Is na de groote veranderingen van '66, door de duitsche Rijksregeering voor ettelijke millioenen afgekocht. EDD
  50. Rêve aux millions. Nu, 'n rêve was 't eigenlijk niet. De aanspraak is verjaard, en 't lust me nog altijd niet, den zeer interessanten familieroman te behandelen, die hiermee samenhangt. Ook stuit ikzelf, vooral ten-gevolge van den diefstal der bescheiden waarvan ik in den tekst melding maak, op eenige duisterheden. Toch is 't voor mij van belang, hier te doen opmerken dat sommige personen en familietakken die de hier aangeroerde bijzonderheden beter begrijpen dan de gewone lezer, onder de venijnigste vervolgers van Havelaar behoorden. Hun belang bracht mee dat hij niet aan 't woord kwam, of althans niet in de gelegenheid om zekere mysteriën te ontsluieren. EDD
  51. Deze zinsnede is door zekeren Q in de Arnhemmer Courant aangevoerd als bijdrage tot de blijken mijner onzedelijkheid! En die verraderlijke manoeuvre werd door Dr Van Vloten toegejuicht, evenzeer als Q's mededeeling dat ik m'n "tijd doorbracht met... bittertjes drinken, biljardspelen en 't rooken van geborgde sigaren." Ik vraag of de viesheid waarvan ik sprak op blz. 350 (zie alinea die begint met: "Maar jammer is 't!", M.D.), gerechtvaardigd is? Waarmee brengt zùlk volk z'n tijd door? EDD
  52. Sebah. De beteekenis blijkt uit den tekst. Ik weet niet of 't woord 'n verbastering is van pasehbah, 'n gebouw, dat wel zou kunnen genomen worden voor de plaats waar men dergelijke vergaderingen houdt. EDD
  53. Bantan-Kidoel: Zuid-Bantam. De m waarmee wij 't woord Bantam sluiten, is niet korrekt. De naam is: Bantan. Mantrie: opziener. Dhemang: distriktshoofd. In centraal en oostelijk Java heet deze beambte Wedhono. De schrijver van een fransch werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven, en--tegen de bedoeling van den auteur, voorzeker!--geparodieerd, verraadt o.a. z'n letterdieverij door in den javaschen Oosthoek waar hij z'n stuk spelen laat, van Dhemangs te spreken. Dit klinkt ongeveer als... grietman van Utrecht. In dat werk gaat de zon op, juist zooals dat werd waargenomen door Saïdjah. Ook de buffel-epizode wordt letterlijk overgenomen, en de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd. Welnu, die Felix Batel is door nederlandsche recensenten uitvoerig behandeld, doch nergens vindt men 'n spoor van protest tegen dien onbeschaamden diefstal! Ik noem dit even slecht als de piraterie zelf. Als 'n vreemdeling zich de eer aanmatigde der diepzinnige uitvinding van 't haringkaken, zou men moord en brand schreeuwen, maar de "nationale eer" kan wèl verdragen dat Havelaar bestolen wordt. Bepaalde zich de oneerlijkheid maar tot litteratuur! Maar ook op maatschappelijk, politisch en wijsgeerig terrein loopt ze tot in 't onbegrijpelijke. De natie kan nog altijd niet lezen. Of wil ze niet verstaan wat men haar te lezen geeft? EDD
  54. Bandoeng: afdeeling, regentschap of adsistent-residentie in de Preanger-regentschappen. EDD
  55. Patjol: houweelachtige spade. EDD
  56. Banjirs. Omtrent deze natuurverschijnselen verwijs ik naar 't stukje: "Wijs mij de plaats waar gij gezaaid hebt" een geschrift dat aan dezen regel uit den Havelaar z'n naam ontleende. EDD
  57. Zie Noot 37: Uitgewekenen naar Tjikandi en Bolang. De bevolking der partikuliere landerijen in 't Bataviasche en Buitenzorgsche bestaat voor 'n groot deel uit lebaksche vluchtelingen. "Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik 'n landheer hooren zeggen, hebben wij gebrek aan volk." EDD
  58. Dessah: dorp. Elders: kampong en negrie. De inlandsche oorsprong dezer beide laatste woorden--javaansch, soendasch of maleisch dan--komt me verdacht voor. EDD
  59. Opstandelingen in de Lampongs. Er bestaat 'n brochure over de hier bedoelde expeditie, welker titel ik niet kan opgeven. Ze is waarschijnlijk van '61 of '62, en werd, meen ik, geschreven door den kommandant onzer troepen. Die schrijver loochent dat er veel lebaksche uitgewekenen waren onder de door hem bevochten opstandelingen. Ik houd evenwel m'n opgaaf staande, en beroep me op 't getuigenis der officieren die onder hem aan dien veldtocht deelnamen. Juist door een hunner heb ik m'n bewering met 'n zeer sterke uitdrukking hooren bevestigen. Er was 'n tijd dat het ontkennen mijner assertien zekere welgezienheid in den Haag meebracht, en dááraan schreef die officier toe, wat hij in z'n gewezen kommandant plompweg 'n: "vervloekt gemeene leugen" noemde. Indien me had mogen blijken dat Nederland belang stelde in waarheid, zou ik sedert lang bewijzen geleverd hebben. Maar 't is vervelend pleiten voor 'n rechtbank die verzot is op leugens. EDD
  60. IJd en eit. Dit Nootjen is van den heer Van Lennep. Als aardigheid kan het er door, maar in de oogen van 'n volwassen mensch is dat purisme op 't rijm waarlijk komiek. Laat de Zeeuwen op z'n zeeuwsch, de Friezen op z'n friesch rijmen! En wie in 't geheel niet rijmt, doet ook goed, ja... beter nog! Bij Göthe en Schiller rijmt Ritter op Jezuïter, ehren op währen, Kaiser op weiser, führen op probiren, enz. Boileau koppelt audace aan Parnasse, pucelle aan modèle, e.a. De sop is de kool niet waard. Jammer maar dat nog altijd zoo velen hun wijsheid over dergelijke kinderachtighedens aan den man weten te brengen als Letterkunde en zelfs als poëzie! EDD
  61. Maniessan: zoetigheid, konfituren. Het gebruiken hiervan bij de thee is van chineschen oorsprong. EDD
  62. Distriktshoofd van Parang-Koedjang. Hij was schoonzoon en handlanger van den Regent. Ten zijnen huize werd mijn voorganger vergiftigd. EDD
  63. Kleeding van den Djaksa. Deze inlandsche ambtenaar was 'n Javaan--geen Soendanees--en daarom eenigszins anders, en opzichtiger, gekleed dan de Hoofden die te Lebak thuis hoorden. EDD
  64. Onder de titels van den Gouverneur-generaal behoort ook die van: Opperbevelhebber van Zr Ms Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop. EDD
  65. Deze aanspraak aan de Lebaksche Hoofden wordt, naar mij van vele zijden bleek, vrij algemeen gewaardeerd. Waarom keurde men dan Havelaar's handelingen die daarmee stipt overeenstemden, geen aandacht waard? Om te beoordeelen in hoever ik bij 't benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zijn van stipt-letterlijke waarheid, is 't misschien niet onbelangrijk toon en inhoud daarvan te vergelijken met zeker stuk van eenige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerscht. Het Weekblad "Oost en West" en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen 't over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wijzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door 't boek voor 'n fiktie uittemaken. Bedoelde Publikatie is 'n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschrijverij. Ik noodig den lezer uit, het aangehaalde nummer van den Spectator intezien, en zich de vraag voorteleggen of 't billijk is dat ik ruim dertig jaar na 't schrijven van de daarin meegedeelde Publikatie, nog telkens door den eersten den besten kwajongen straffeloos word uitgescholden? (Zie voorts over dit onderwerp de Noten 101 en 115.) EDD
  66. Mintah ampong: ik vraag verschooning. EDD
  67. Sienjo, dikwijls verkort tot njo: jongeheer. Velen meenen dat dit woord van portugeschen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugezen, die nog altijd te Batavia 'n eigenaardige kaste uitmaken, in de wandeling Sienjo's genoemd worden. Toch is deze etymologie twijfelachtig. EDD
  68. Verbrugge wist het! Nog altijd ben ik in 't bezit van een briefje dat hij mij deed toereiken op 'n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hij mij--onder uitdrukkelijk verzoek hèm niet te noemen--uitnoodigde dat Inlandsch Hoofd eens onder handen te nemen over de "misbruiken." Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blijkt uit: 1) dat mijn bezwaren geen gevolg waren van persoonlijke zwartgallige opvatting. 2) dat mijn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zóó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben mij aantezetten tot wat ijver. Belangstellenden--zijn er die?--kunnen 't bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krijgen. EDD
  69. Tjiandjoer. Iets later spel ik dezen naam van de hoofdplaats der Preanger-regentschappen eenvoudig: Tjanjor, zooals 't woord in dagelijksch spraakgebruik luidt. Ook elders achtte ik mij ontslagen van de poging om bij 't spellen van inlandsche namen, het geschreven javaansch of maleisch in onze karakters natebootsen. Ik schrijf alzoo voor: aoerang, orang. Voor: prahoe, prauw. Voor: kahin, kain, enz. We hebben immers hier niet te doen met puristische spelling? De eisch is 't weergeven--bij benadering altijd--van den klank zooals die onder Europeanen in Indie gebruikelijk is. EDD
  70. Djimats zijn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdrijvers en boerenbedriegers aan 'n geloofsbrief te helpen. Tout comme chez nous! 't Getal der leveranciers van Goddelijke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zijn in geheel Azie nog altijd aan de orde van den dag. 't Verschil bij vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landlooperij worden gestraft, en wel door dezelfde menschen die hun voorgangers in vagabondage als Heiligen vereeren. Ziedaar nu 'n stuitend gebrek aan rijm in mijn oog! EDD
  71. Garem glap: smokkelzout. Het maken en verkoopen van zout is in Indie regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Lebak veel zout gemaakt, en 't was die arme menschen niet zeer kwalijk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mijlen te loopen hadden om 'n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hoogen prijs moesten betalen. Mij komt het monopolizeeren van den zoutaanmaak onredelijk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien 't zeezout in huis spoelt. EDD
  72. Ook de hier bedoelde nota's van m'n vermoorden voorganger zijn nog altijd in m'n bezit. Nooit vroeg iemand mij, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z'n dood, zeer treffend zijn. Zou niet die zaak in elk ander land voor 'n cause célèbre gegolden hebben? EDD
  73. Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, dat evenwel door den toenmaligen klerk te Lebak "als eensluidend met het origineel" gewaarmerkt is.'t Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen. EDD
  74. Voornemen den Regent z'n voorschot kwijtteschelden. Dit is, na het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek werkelijk geschied. Ook meen ik dat bij die gelegenheid z'n traktement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wijs van rechtdoen omtrent mij gelegen was! De gebleken gegrondheid mijner aanklacht moest niet mij ten-goede komen, maar den persoon die door mij was aangeklaagd. EDD
  75. Abraham Blankaart te hollandsch voor 'n Duitscher. En... voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen mijner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart? EDD
  76. Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen, de liberalen, de... meer verlichten--en zelfs de ware vrijdenkers--wel 'n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich bij hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bijgedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang 'n groote schrede verder zijn. Zouden de geloovers mij hebben laten zwerven en derven zooals 't geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte geloovers! EDD
  77. Ketimon. Augurken, komkommers. EDD
  78. Die geleerden! Een der nieuwste snufjes op 't gebied der chemische voedingsleer, is van professor Virchow. Die scheikundige beweert nu dat er niet de minste voedingskracht in bouillon zit. Ik stel voor, hem op 'n diëet van uitgekookt vleesch te zetten, waarmee hij zeer geleerdelijk tevreden wezen moet. EDD
  79. Molière. Ik stel dezen auteur thans veel minder hoog dan vroeger, doch bewaar m'n opmerkingen dienaangaande voor 'n monografie over dramatische litteratuur, waarvoor in deze Noten geen plaats is. EDD
  80. Miss Mata-apie: juffer vuur-oog. EDD
  81. Fotheringhay. In sommige vorige drukken staat herhaaldelijk Fothingeray, 'n lapsus van den heer Van Lennep. In 't handschrift stond noch 't een noch 't ander, maar: Tower. Dat was ’n lapsus van mij. EDD
  82. Arles wordt gehouden voor 'n binnenlandsche kolonie van de Massiliers, en Massilla (Marseille) was door Phoeniciërs gesticht. Dat de waarlijk typische schoonheid der vrouwen te Arles, daar beter dan te Marseille bewaard bleef, kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille verbasteren de rassen zeer snel. Of de vrouwen te Nîmes--óók 'n marseillaansche faktorij --even schoon zijn als te Arles, is mij onbekend. EDD
  83. Datoe: inlandsch Hoofd. EDD
  84. Prahoe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje. EDD
  85. De oordeelvellingen over de hoedanigheden der verschillende rassen die Insulinde bewonen, loopen zeer uit-een. Bevolking en Hoofden op Sumatra zijn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelijker karakters. Zeker is 't, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelijk: toekan makan toekoe noemt--vraag de vertaling aan 'n neef uit de Oost--zich ver boven hem stelt. 't Was 'n fout van den generaal Van Swieten, 'n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radhen die zich hiertoe leende, 't offer worden zou van z'n bereidwilligheid en trouw, was te voorzien. Het doet me leed dat z'n naam mij ontgaan is. EDD
  86. De meeste Europeërs in Indie dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi Keteh--zooveel als: kleine jonge-juffer--werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlijk in Holland, door aan ieder "die in de-n-Oost geweest is" algemeene kennis van indische zaken toeteschrijven. EDD
  87. Ophir. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en--waarschijnlijk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is--op alle zeekaarten. Maar 't woord Ophir is bij de inlanders onbekend. Ze noemen den berg die ongeveer in 't midden der breedte aan 't land, even benoorden de linie ligt: Goenoeng Passaman. Hoe dus de kartografen, die elkaar blijkbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden, begrijp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tusschen dezen berg, en de streken vanwaar de tyrische koning Hiram, ten-behoeve van Salomo's tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? (I Kon. IX, 28. X, 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van 'n enkel woord aantenemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan? Wie heeft het eerst den G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denken. In de "arabische vertellingen" wordt Sumatra door Sindbad den zeeman bezocht. EDD
  88. Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad beteekent het de eigenaardige huppelende beweging die 'n zeer plat steentje, behendig geworpen, op de oppervlakte van 't water maakt. Het beschrijft, telkens even op 't water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen, en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over 't water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat "kiskassen" overeen. Ook vliegende visschen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen. EDD
  89. Toewan kommandeur. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger engelsche vestigingen bestonden, worden de gezagvoerende beambten nog altijd kommandeurs--commodore--genoemd. Natal ging in den "engelschen tijd" voor 'n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die 't in mijn tijd--1842 --heette te bezetten. EDD
  90. Krandjang. Korf van bamboe, waarin de voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in 't binnenland van Europa, ziet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die krandjangs--meestal gekoolteerd--gebruikt tot heggen en dergelijke afsluiting. EDD
  91. Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schijven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlijk den vorm hadden van 'n zeer onregelmatigen veelhoek. De "chinesche kerk" te Batavia (zie Noot 98) hield den heer W.R. van Hoevell voor den bekwamen schrijver die zich onder den naam Jeronimus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelijk uit gebrek aan kennis van indische toestanden--bij was volbloed Bataviaan--meer nog misschien uit persoonlijke behoefte aan 'n schelle leus, zich door den klank van 't woordje: vrij, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vrijen Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft, jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden en nog altijd aan de orde blijven. Men zie hierover m'n beide brochures over Vrijen-arbeid. EDD
  92. Zie noot 23. EDD
  93. Onafhankelijke Rijkjes in den Noordhoek. Het aantal meer of min onafhankelijke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlijk gekend, de Toeankoe's of Radjah's van Troemon en van Analaboe, die me soms te Natal bezochten, en wel tot groote ergernis van den Toeankoe dezer afdeeling. Een van die Hoofden namelijk--'t is me ontgaan, wie van de twee--veroorloofde zich 'n zijden doek om de lenden te slaan op 'n wijze die volgens de natalsche heraldiek, 't distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelijke kwestien over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartijen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van 't atjinsche Hoofd redelijk strijdbaar waren, en de Natalezen zeer prikkelbaar zoodra 't den rang van hun Toeankoe gold. Over 't geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi keteh--een mijner menigvuldige eerste liefden--'n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor 'n volledige karakterbeschrijving, en ik durf alleen --in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit 'n Atjinees gezien te hebben--beweren dat zij over 't geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwijfeld namelijk zijn ze hooghartig en dapper. Dat, bij gelegenheid der oorlogsverklaring, 'n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewijst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om bij dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zijn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlijk aan àlle vorsten en volken opdat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op 'n brandschatting stellen, weinig minder schandelijk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelijks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan 't strand beteekent niet veel. Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fijn zedelijken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede--en fondsen-bewilliging!--werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in 't bijzonder overgegeven aan... onnatuurlijken wellust! Mij, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in 't belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger toonen, vraag ik welke "reden van wetenschap" ze voor hun liefelijke beschuldiging kunnen aanvoeren? In-allen-geval komt me zoo'n aantijging tegen 'n vijand die doorslaande blijken geeft van mannelijkheid, nietzeer... mannelijk voor, en even onsmakelijk als 't bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van 'n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zùlke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelijk zijn? Dat overigens het nederlandsche Staatsbestuur--een tot in 't merg verrot organismus!--de wapens zou aangorden in 't belang der zedelijkheid, is 'n koddig denkbeeld. Wat eindelijk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh beging de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m'n bestek. Ook lust het me niet, bij voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici. Zij worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie bij voortduring genoegen neemt met individuën die aan dezen eisch niet voldoen, is mijn schuld niet. Zéker is 't, dat nog geen enkele maal de onvermijdelijke gevolgen der intrekking van 't geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zijn, noch in de talrijke brochures over deze zaak, noch in de tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en "geachte leden." Al die schrijvers en sprekers bleven òf uit onbekendheid met de toestanden òf om redenen van nog lager soort, voortdurend à côté de la question. O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d. d. o. v. a. i. v. v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hij bedenke dat m'n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelijk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Kolonien mij zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hij en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren. EDD
  94. Baleh-baleh: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordijn. EDD
  95. Pajong: Zonnescherm, distinktief van rang. EDD
  96. 't komt me voor dat de heer Van Lennep dit ten-onrechte in Madame Geoffrin veranderd heeft. In 't handschrift stond: Madame Scarron. Madame Geoffrin, zeer rijk zijnde, had niet noodig de schraalte van haar disch aantevullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schrijvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen. EDD
  97. Traoessa: 't hoeft niet! EDD. In het handschrift staat de Nederlandse tekst. Kennelijk heeft Van Lennep het vertaald in het Maleis. Dekker heeft vervolgens de voetnoot toegevoegd. HH
  98. Chinesche kerk: het "tout Paris" der hoofdplaatsen in Indie. De oorsprong dezer zegwijs schijnt te liggen in de commérages die oudtijds gehouden werden bij 't uitgaan der protestantsche kerk in of bij de chinesche kamp te Batavia. EDD
  99. "Wie sommige gebeurtenissen van nabij gesien had." In 1843 liet de generaal Michiels op in 't oog vallend vexatoire wijs de wegen in den omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twijfelachtig: hij had behoefte aan wat krijgsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich 't eerst te Pau, in de nabijheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden--en moesten!--voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rijpen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J.J.M. de Chateleux. Hij liet mij roepen omdat zijn en mijn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, bij hem gekomen was om van hem en mij afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogst ernstige stemming. Geheel onverwacht had hij bevel gekregen naar Pau opterukken: "om me daar te laten vermoorden" zeide hij. Hij is er vermoord, dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan 't hoofd van meer dan voldoende krijgsmacht uit. In 'n ommezien behaalde hij de lauweren en 't certifikaat van onmisbaarheid waarom hij zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman! Zulk en scène zetten van krijgsbedrijven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewijde kleine schaar behoorde onder de lijfkunstjes van Michiels, doch eenig was hij niet in die misdadige kwakzalverij. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blijven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt. De koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in 't niet, bij de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krijgsoversten gewoon zijn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zijn er altijd verzenmakers en geschiedschrijvers bij de hand om die zotte praatjes met hun visa, "gezien en opgehemeld" te stempelen, en 'n reeks van geslachten bauwen den aldus smakelijk gemaakten onzin na. Zie, als 'n enkel staaltje--ik heb ze voor 't grijpen!--m'n opmerkingen over de hyperkrijgskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje bij Quatre-Bras. (IDEE 747, vlgg.) EDD
  100. Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, 't onmogelijkste is niet te grof en niet te onmogelijk, zoodra 't dienen kan om iemand die "uitsteekt" van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partijen. Er blijkt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Havelaar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letterlijke waarheid. Wanneer ook hier Duclari mij in de rede was gevallen met 'n: "neen, dat is àl te sterk!" zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m'n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had. EDD
  101. Het was in die dagen (1843) dat ik de "Bruid daarboven" schreef. Dit stuk werd nog onlangs in den Haag, te Rotterdam, en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik bij, en m'n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd, van nu bijna veertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in mij op dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om mij voorviel gedurende dat lange tijdvak van m'n gevuld leven! Doch dit gaat den lezer niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik 'n vraag te doen die, meen ik, sommige lezers wèl aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen mij aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zijn toetekennen aan ancienneteit in rang? Vindt men 't getal letter- vruchten die in onzen stoomtijd meer dan het derde deel eener eeuw beleven, zóó groot dat elk rekruut mij mag toespreken comme le premier venu? Hoe ikzelf over die "Bruid" oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liebe, als de Minna van Barnhelm als de larmoyante komedies en Lustspiele van Kotzebue, die nog altijd op 't repertoire staan. In-allen-gevalle blijkt er uit, hoe ik m'n tijd doorbracht in de dagen toen 'n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelijke meenen te mogen behandelen, nog--en misschien niet eens nog!--op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heeren! (Zie hierover de noten 65 en 115.) EDD
  102. Die redakteur heeft later als minister 't zijne bijgebracht om den toestand in Indiën onhoudbaar te maken. Van al de duitenplaterijen waarmee hij Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, 'n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van den man zelf. Hij was 't ook die zoo bijzonder veel bijdroeg tot de verlamming van 't gezag in de binnenlanden, door de splitsing van rechterlijke en besturende macht. (zie Noot 13) Die uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlijk 'n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat. EDD
  103. De toenmalige Algemeene Sekretaris der indische Regeering, Mr C. Visscher. EDD
  104. Ik meen hier blijken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, mij eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie, bijv. blz. 288)(zie alinea met: "Ik heb 't slot der geschiedenis van Saïdjah...", M.D.) mij aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blijkt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zoo algemeen en zoo diep geweest, en alzoo is de beschuldiging van "overdrijving" een fout op 't gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blijf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik--thans nog!--bewijzen kan, en dus volstrekt nog 't ergste niet. Wie nu, om den indruk van m'n pleidooi te ontzenuwen, z'n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik "overdreven" heb--in den grond eigenlijk slechts 'n oneerlijk-vermomd erkennen van de waarheid!--gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ver? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelijk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand bij-machte wezen moest mij tegentespreken, indien er iets op mijn beweringen viel aftedingen. Hij evenwel durfde niet eens van "overdrijving" spreken, en bepaalde zich tot het verwijt dat ik zooveel talent had--in zijn oog 'n fout zeker--en dat-i zwijgen zou uit vrees voor den schijn van partijdigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamer en Natie genoegen! Is dit Recht, Nederlanders? EDD
  105. Boekten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z'n naam. Tji: water. Oedjong: hoek. 't Woord Rangkas beteekent een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is 'n bamboesoort. EDD
  106. Sambal-sambal: allerlei toespijs, 'n keukenvak waarin Indiën uitmunt. De beschrijving van de sambals die daar in gebruik zijn, zou boekdeelen vullen. In welvarende familien vordert dit onderdeel van 't dagelijksch menu de uitsluitende zorg van 'n bediende, en bij rijken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat eetbaar is, zooveel mogelijk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewijden niet eetbaar voorkomt, bijv. onrijpe vruchten en bedorven vischkuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereischt 'n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms eenige oefening noodig om ze smakelijk te vinden, maar ingewijden geven aan de indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van europesche tafels. EDD
  107. Zoodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824, dat ons tot eenige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m'n oordeel over den Generaal Michiels van algemeener toepassing is, dan ikzelf in 1842 gissen kon. EDD
  108. De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr P. Merkus. EDD
  109. Jang (njang) di Pertoean: hij die heerscht. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt. Toeankoe's (mijn-heer, mon-seigneur) zijn er velen. Beide benamingen zijn maleisch--de laatste sylbe van 't woord Toeankoe komt me zelfs javaansch voor--en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal 't voornaamste Hoofd is in de Battahlanden, schijnt die waardigheid oorspronkelijk door maleische overweldigers ingevoerd te zijn. De wortels der benamingen van autochthoone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lande gezocht worden. Ze zijn slechts van eenigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terrein- accidenten of natuurverschijnselen, en dan de algemeene klanknabootsing. EDD
  110. Zie Noot 37. EDD
  111. Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf 'n boodschap te komen brengen aan 'n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert 'n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krijgt, voelt zich zeer gesticht door 'n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men 't mij euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lijn stel? EDD
  112. Padries noemden wij in de wandeling de Atjinezen die toen kort tevoren de Battahlanden tot den Islam bekeerd hadden. 't Woord zal wel Pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlijke staatjes van Atjin. Ook 't woord Atjin is 'n door 't spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjehnees of atjinees, waardoor 't grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te-pas. De blijken overigens van 't in den tekst aangeroerd fanatismus loopen in 't ongelooflijke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam--die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten-gevolge had--grooten afbreuk heeft gedaan aan 't menscheneten. Dat deze hebbelijkheid nog in de buurt van Penjaboengan--'t centrum van ons gezag in de Battahlanden --zou bestaan hebben tijdens Ida Pfeifer die streken bezocht (1844? 1845?) houd ik voor 'n leugen. Zij knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een anekdote vast, die den stempel der onwaarheid op 't voorhoofd draagt. Men zou háár gespaard hebben, vertelt ze, om-den- wille der grappigheid van haar opmerking: dat zij 'n "bejaarde vrouw en dus te taai" was. Toen zij, eenige jaren na mij, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zijn godsdienst en met zijn wapens, in 'n ommezien tijds een ganschen volksstam van kannibalen tot rustige menschen gemaakt? EDD
  113. De Rappatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandsche Hoofden der Afdeeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het ten-uitvoer leggen der geslagen vonnissen was slechts het "fiat exekutie" van den Resident te Ayer-Bangie noodig, gelijk uit den tekst blijkt. De afleiding van 't woord Rappat is me onbekend. Het schijnt slechte op Sumatra in gebruik te zijn. EDD
  114. Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelijk op Java de kris. De jewak is 'n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevest en de snede aan de binnenzij der kromming. De oorspronkelijke bedoeling met dezen vorm zal wel geweest zijn, dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden, terwijl de zeer stompe rug van 't wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z'n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na 'n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo's, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah 't distinktief van vrijheid en mannelijkheid. Wie 'n maleisch Hoofd gevangen neemt--gelijk volgens blz. 203 (zie alinea: "Maar ik weet meer dan dat alles...", M.D.) in de daar beschreven omstandigheden m'n verdrietige taak was--vordert hem z'n sewah af. Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambièh--ik spel op 't gehoor af--en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan 'n ringvormige opening waarin de moordenaar z'n duim steekt, terwijl 't lemmet geheel in of achter de hand verborgen blijft. EDD
  115. Ik geloof dat deze opmerking van den braven Duclari niet ongegrond is, en durf daarop wijzen in-verband met de soort van wapens waarmee ik thans, acht-en-dertig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen, word aangetast. Het laat zich begrijpen dat lieden die behoefte hebben aan 't verscheuren van mijn naam om wat opgang te maken, zich aan zoo'n armzalig hulpmiddel vastklemmen. Want, ook naar den geest gesproken, is armoed 'n scherp zwaard, en 't ligt in de rede dat dezulken geen besef hebben van hun gebrek aan ebenbürtigkeit. Maar 't lezend Publiek moest niet zonder protest gedoogen dat ik zoo straatjongensachtig wordt aangevallen. Wat hebben de Van Vlotens e.d. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou de mond tegen mij te openen? Men behoorde die heeren hun Staat van dienst aftevorderen. EDD
  116. Een van die gesuspendeerde ambtenaren, de Resident A.L. Weddik, werd gouverneur van Borneo. De adsistent-resident van Padang, Schaap, is later gouverneur van Makassar geweest. Ook mijn voorganger te Natal, de heer Van Meerten--een zeer bekwaam man, en de zoon der bekende schrijfster van dien naam--is in dienst gebleven, en werd meermalen eervol bevorderd. In 't voorbijgaan hier de opmerking dat de benoeming van den heer Weddik tot gouverneur van geheel Borneo, hoezeer bewijzende dat hijzelf tot het bekleeden van 'n hoog ambt geschikt werd geoordeeld, eigenlijk slechts fiktie was, en de strekking had om tegenover Engeland--en de vele partikuliere Engelsche fortuinzoekers!--onze souvereiniteit over dat enorme eiland te handhaven. De voor onze Regeering onverantwoordelijke vestiging van Brooke te Laboean, bewijst dat die armzalige kunstgreep z'n doel miste. Weldra zal 't met Nieuw-Guinee--dat tot Insulinde behoort --ook zoo gaan. Nederlanders, ik zeg u dat daar loerende kapers op de kusten zijn. En... de gouverneurs-generaal hebben in dit opzicht minder schuld aan 't verregaand verwaarloozen der hun toevertrouwde belangen, dan later misschien de geschiedenis meenen zal. In-stede van hun veerkracht te kunnen besteden aan 't intakt houden van Insulinde, moeten zij zich toeleggen op 't handhaven van hun gezag tegenover ministers, Kamerpraatjes en onbevoegd hollandsch krantengeschrijf. Het uit de veranderingen in '48 voortgevloeid allemans-meekakelen werkt, ook in Indie, desorganizeerend. Toch... "leve de groote Thorbecke!", niet waar? 't Is bedroevend! EDD
  117. Op de afschaffing der--betrekkelijk humane!--rottingstraf, en de nadeelige gevolgen van die tendentieuze filantroperij zal ik elders terugkomen. EDD
  118. In deze alinea wordt de Resident Brest van Kempen gunstiger beoordeeld dan hij verdiende. Lang na 't schrijven van den Havelaar werd mij door 'n onwraakbaar getuige meegedeeld dat de Resident Brest van Kempen een zeer bijzondere reden had om den Regent te ontzien. Ik wenschte dat mij van bevoegde zijde naar die reden gevraagd werd. EDD
  119. Opmerking als in de Noten 68 en 72. EDD
  120. Wat ik hier van de Regeering zeg, is na den Havelaar van volle toepassing geworden op de geheele Natie. Ze geeft voor, mijn pogingen tot verbetering te ignoreeren, en vindt het behoorlijk dat ik vertellinkjes moet schrijven om in leven te blijven. Maar de lieden die bij-voortduring haar misleiden met onwaarheid, worden geëerd, beloond, met gezag bekleed, aan 't hoofd der zaken geplaatst. 't Volk wil bedrogen zijn. EDD
  121. De bespottelijke angst voor 'n Inlandsch Hoofd wordt door de residenten bij de Regeering levendig gehouden in hun eigen belang, en berust eigenlijk op...'n woordspeling. De waarheid is, dat wij in 't organismus van ons bestuur de Inlandsche Hoofden, niet kunnen missen, d.i. het stelsel waarin die Hoofden een zoo voorname plaats bekleeden. Maar hieruit volgt volstrekt niet dat men een Inlandsch Hoofd niet aan z'n plicht zou kunnen houden. Waar zou 't heen, als men geen luitenant straffen of ontslaan mocht omdat men in 'n leger de officieren niet missen kan? EDD
  122. De arme man heette Dongso, en heeft me later trouw gediend. De op Java tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers vervallen in twee klassen. Een gedeelte blijft op Java zelf, 'tgeen als 'n groote verlichting van 't vonnis beschouwd wordt. Te-werkstelling buiten Java is den meesten een vreeselijke straf die niet zelden tot zelfmoord drijft. EDD
  123. Toen ik in den tekst dit nummer invulde, was m'n voornemen een karakterkundige analyse te beproeven van de wijze waarop mijn streven door m'n landgenooten is opgenomen. De toon echter waarop dezer dagen sommige publicisten mij aanvielen, en het terrein waarop zij trachtten den strijd overtebrengen, weerhoudt me. Voor 't oogenblik bepaal ik mij te dien aanzien tot verwijzing naar de nummers 632, vlgg. mijner Ideen. EDD
  124. Tikar: matje. Het gebruik van fijn gevlochten matten op de bedmatrassen, is in Indie vrij algemeen, en wordt, omdat ze koel blijven, voor gezond gehouden. Het vervaardigen van die matten en ander vlechtwerk is een niet onbelangrijke industrie, waarin vooral de Makassaren uitmunten. EDD
  125. Kokosnoot
  126. Pukul ampat: vier uur. Dit is de naam van 'n bloempje dat 's namiddags op dat uur zich opent, en tegen den morgenstond zich weer sluit. Dat pukul (= slaan, slag. Hier: klokslag) moet worden uitgesproken met de hollandsche oe-klank spreekt vanzelf. EDD
  127. Saudien of Soedien voor: Si-Oedien: een zeer dikwijls voorkomende maleische naam. Oedien, Oedin ('t arabische Eddin) is waarschijnlijk verwant met gelijksoortige noordsche benamingen in Europa. Over 't zeer algemeene praefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat. EDD
  128. De gewone lezer houdt dit voor 'n fiktie. Welnu, ook hier schreef ik de waarheid. De kommandant Duclari zag, des morgens bij 't baden, een lijk de rivier afdrijven, en hij herkende den man die in zijn tegenwoordigheid des avonds tevoren zich bij den adsistent-resident had aangemeld met 'n klachte. De heer Carolus had hem doen gelasten den volgenden dag op 't bureau te komen. Maar... er werd zorg gedragen dat-i niet terugkwam! Geheel afgescheiden van Duclari's getuigenis, was 't Havelaar bekend dat dit de gewoonte was, en dit wist ieder in 't Lebaksche, de Resident Brest van Kempen zoo goed als elk ander. EDD
  129. De wijze waarop Havelaar te handelen had. In de eerste plaats was hij gebonden aan eed en instruktie, twee faktoren die hem volkomen denzelfden weg aanwezen als zijn karakter en de menschelijkheid. Maar... hij zou te doen krijgen met den nergens beschreven "geest des gouvernements" waarvan z'n onmiddellijke chef de zeer onderdanige dienaar was. Die "geest" wilde--niet dat er Recht geschiedde, maar slechts--dat de uiterlijke toestand rustig bleef. Ieder had het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen. Hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden, deed niet tot de zaak. Zóó de Slijmeringen, zóó de van Twisten! En dit keurt de Natie goed. Wel verre van 't Havelaar dank te wijten dat-i zich opofferde om aan dien onzedelijken toestand 'n eind te maken, gist de onbeschaamdheid zóóver dat men thans begint hem z'n onbaatzuchtigheid aanterekenen als vergrijp. Hij had--als de anderen dus?--eerst z'n tijd moeten uitdienen om pensioen te krijgen! M.a.w. hij had moeten deelnemen aan de schelmerij, om ten-slotte z'n onwaardig leven te eindigen als kollega van Van Twist! Hoe onbeschaamd ook deze stelling wezen moge, ze heeft de verdienste van oprechtheid, of van brutale openheid althans. Wie ze verkondigt, is voorzeker 'n slecht wezen, maar...'t deert hem niet dat men 't weet. A la bonne heure, zeer godgeleerde doctor Van Vloten! Minder bevalt mij de huichelarij van de velen die Havelaars handelwijze subliem vinden, o ja, maar geen hand uitsteken voor de zaak die hij verdedigt. Men behoorde den moed te hebben zijner gewetenloosheid. EDD
  130. Men zie hierover in de Minnebrieven: Vraagpunten aan den kontroleur, § 18. EDD
  131. Als boven, § 11. EDD
  132. Beginselen van bestuur die ten-laatste zullen zegevieren. Ik erken dat dit er tot-nog-toe weinig naar gelijkt. Het sprookje dat er na 1860 in Indie zooveel zou verbeterd zijn, behandelde ik reeds op blz. 344. (alinea met: "Zoo volgde na elk versleten experiment.", M.D.) Wat--onder veel andere redenen--alle verbetering in den weg staat, is onze Kieswet. Het bederf in den Staat (IDEE 286) dat thans allerwege erkend wordt, is niet te genezen voor we van dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaansch vod verlost zijn. Geheel afgezien van de indische zaken, is deze waarheid ook op Nederland zelf van volle toepassing. EDD
  133. Wil men dit "zelfs" opvatten als sarkasme, mij wel! Eenvoudige waarheid is, dat weinig koningen groot genoeg zijn om iets groots naast zich te dulden. De meesten zelfs hebben behoefte aan 't bijzonder kleine. De afschuw van uitstekendheid gaat niet zelden boven 't eigenbelang, en menig hooggeplaatst persoon ziet liever z'n eigen zaak--en die van 't algemeen!--te-gronde gaan, dan dat hij iemand naast zich stellen zou, wiens verdiensten de zijne overschaduwen. Deze waarheid uit is oud, en--hoe treurig ook--niet onbegrijpelijk. Maar dat 'n geheel Volk, wiens belangen daardoor worden verwaarlooosd, genoegen neemt met zoo'n domme jalouzie, komt me vreemder voor. Ook hier alweer staat onze Grondwet alle verbetering in den weg. De koning mag... niets wezen. 't Zij zoo! Doch waarom toch de bepalingen omtrent gezagsverdeeling zóó ingericht, dat-i bij-voortduring in z'n omgeving niet veel anders te aanschouwen krijgt dan middelmatigheid? Men moest zoo'n armen Koning dan toch de kans laten dat-i eens eindelijk iemand naast, onder of boven zich kreeg, die wat meer beteekende dan te verwachten is van uit de Kamer voortgekropen ministers. Sommigen beweren, naar ik hoor, dat onze Koning bij de Natie niet geacht is. Of 't waar is, weet ik niet. Ook niet of hij achting verdient. Maar eilieve, meent men dat het omgekeerde mogelijk is? Dat die Koning de Natie achten kan, volgens de stalen die hij dagelijks van haar onder de oogen krijgt, en die hem nota bene worden opgedrongen als de élite van 't Volk? Hoe overigens dit alles inwerkt op de benoemingen van Landvoogden voor Insulinde, heeft de ondervinding voldoende geleerd. Voor dat ambt--het gewichtigste in den Staat!--blijkt ieder goed genoeg te wezen, mits hij maar passe in 't kader van de clique die vandaag toevallig op 't kussen zit. Hierover 'n hoofdstuk in den nieuwen druk van "Specialiteiten." EDD
  134. Zekere kontroleur Bauer werd, heel in den beginne der regeering van Van Twist, uit 's Lands dienst ontslagen: omdat-i geschenken had aangenomen "niet strekkende om zich te verrijken." Ik ontleen de onderstreepte woorden aan 't Besluit zelf. Ziedaar de echte huichelende moraliteitspreutsheid! Van Twist die gezworen had "de bescherming van den Inlander als z'n eersten plicht te beschouwen" mag dien plicht verwaarloozen en toch z'n traktement in ontvangst nemen, maar 'n kontroleur die "niet om zich te verrijken"en dus zonder 't minste uitzicht op 't grondbezittend lidmaatschap in de Eerste-Kamer, zich 'n bos pisang laat opdringen, wordt met schande weggejaagd! Ik zou ver loopen om iemand te zien, die 'n plaats bekleedend bij Binnenlandsch Bestuur, zich nooit schuldig maakte aan de vreeselijke misdaad die den heer Bauer werd ten-laste gelegd. Gelijk ik reeds in den tekst opmerkte, behoort het aanbieden van geschenken als de hier bedoelde, beschouwd te worden als 'n groet, als 'n plichtpleging, als uitdrukking van beleefdheid volgens de zeden van 't Land. Dat ik, in-weerwil hiervan, het aannemen van geschenken afkeur--gelijk uit het aanhalen der Oostersche vertelling op blz. 212 (Zie de alinea die begint met: "Het komt mij echter voor" M.D.) voldoende blijkt--doet nu niet tot de zaak. M'n bedoeling is de huichelarij van den Landvoogd in 't licht te stellen, die aan zulke kleinigheden z'n deugd verspilde, en onverschillig toezag dat de aan zijn zorg toevertrouwde inlanders uitgeplunderd en vermoord werden. Het was dezelfde Van Twist, die de door hemzelf afgeschafte wijze van werving voor 't indisch leger weer invoerde! De brave man meende dat zij "den toets der zedelijkheid niet kon doorstaan." Heel juist! Onnoozele javaansche jongens werden van Regeeringswege door onderofficieren, met behulp van dobbelspel en... hoeren in 't net gelokt. Zeker, zeker, dat kan inderdaad den "toets der zedelijkheid" niet doorstaan! Maar wèl kon 't den "toets der zedelijkheid" van den godvruchtigen Van Twist doorstaan, deze wijze van werving weer intevoeren(*) en die man is in Nederland "geacht." Zal 't niet bij zulke toetsverhoudingen weldra 'n eer worden, tuchthuisboef te zijn? (*) Voor den tienden maal sommeer ik den "Oud-officier van 't Indisch leger" die in de N. Rott. Cour. deze bewering 'n "onwaarheid" noemde, z'n laster intetrekken. Zie overigens een der Noten op Idee 534. EDD
  135. De naam Saïdjah is met 'n kleine letterverzetting ontleend aan den "Staat van gestolen buffels" in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet. EDD
  136. Mijn berekening van wat er in Indie verloren gaat onder de Regeering van één Gouverneur-generaal "die z'n plicht niet doet" is--als gewoonlijk, we kennen dat!--overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalman's pak. Ik vraag aan hen die zich zoo makkelijk van de zaak afmaken: hoe hoog dan VOLGENS HUN MEENING 't bedrag is, waarop één gouverneur- generaal van de soort der Van Twisten--en hij was de ergste niet!--aan de Natie te staan komt? EDD
  137. Orang Goenong: bergbewoner, doch op Java zeer speciaal de bewoner der bergen in den westhoek. 't Woord aliforoe, alifoeroe, harifoeroe (alfoer) heeft in den noordhoek van Celebes, in den geheelen molukschen Archipel, en op Nieuw-Guinee, dezelfde beteekenis, of althans die van bewoner der binnenlanden. 't Is dus eigenlijk geen volks- of stamnaam, gelijk door sommigen gemeend wordt, maar wordt--evenals 't woord Nederlander--dikwijls als zoodanig gebruikt. EDD
  138. Uit gebrek een ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak in nauw verband staat met de meerendeels zoo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen, wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwijs naar den laatsten druk der "Specialiteiten." (Delft, bij Waltman.) EDD
  139. Kendang: omheining van ruw paalwerk. EDD
  140. Deze vragen zijn hier weer vermeld. Van Lennep had ze geschrapt. Zie de volgende noot. HH
  141. Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heer V. Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeeren. Waarom? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat V.L. zelf, hier hofmakende aan 't bekrompenst bijgeloof, dikwijls met de bijbelsche vertellingen den spot dreef. Hij hield van Voltaire meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wat in z'n laatste levensjaren werkelijk 't geval was. Dat hij, in-weerwil van deze geestesrichting, toch geen vrijheid voelde Frits te laten vragen: "vanwaar toch Noach z'n ijsbeeren voor de Ark gehaald had?" e.d. bewijst, dunkt me, de gegrondheid mijner opmerking in de noot op blz. 357 (Noot 11, M.D.). Z'n orthodoxe vriendjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerijmdheden in den bijbel zoo groot is, dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde "neuswijzigheden" van Frits met beliebige uitbreiding aantevullen. EDD
  142. Sluis in-plaats van steenen brug, is werkelijk 'n eigenaardigheid in 't amsterdamsch. Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden, gracht en wal, bijv., worden dikwijls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelijk is in de laatste spreekwijs het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelijke beteekenis van 't woord, daar wal een der zeer vele klanken is, waarmee men 't begrip: water aanduidde. (walvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard.) Op analogische wijs veranderde het woord dijk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van 't contenant en 't contenu. Dat nu, om weertekeeren tot Droogstoppel's amsterdamismus, 't woord sluis oorspronkelijk niet uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel kl of sl, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Vn bundel Ideen, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet bij den rijkdom aan kroost van de klanken kl (sl) of lk (ls). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is: zijl of ziel, doch daarvan kon ik tot-nog-toe de etymologie niet opsporen. (1881). Zijl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen. EDD
  143. Ik geef hier bij-een de verklaring van eenige maleische woorden, idiotismen en eigenaardigheden, die in de epizode van Saïdjah voorkomen.
    Lombong: bergplaats voor rijst en padie. Meestal is ze buiten 't huis tegen een der wanden aangebouwd.
    Kris, 't volksthümliche wapen van den Javaan, dat als zoodanig bij z'n volslagen kleeding behoort, gelijk bij ons in vroeger tijd de degen. Het is 'n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlijk zijn de krissen van reepen week ijzer in-eengesmeed--damastwerk alzoo?--en daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze werden voor roest bewaard door 'n inwrijving met djerook ('n citroensoort) met arsenicum, dat aan 't ijzer 'n eigenaardig doffe tint geeft. Het bijgeloof beweert dat men, 'n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. Wie 't slechts gedeeltelijk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betooverde krissen, e.d. zijn tallooze vertellingen in omloop.
    Poesaka: erfstuk, hier--gelijk dikwijls--in pieuzen zin genomen.
    Sawah: door kunstmatige bewatering toebereid rijstveld, in tegenstelling van gagah's en tipars, rijstaanplantingen die wat de bevochtiging aangaat, rechtstreeks van den regen af hangen.
    Klamboe-haken. Klamboe is gordijn. In de platte, zeer breede haken waarmee ze worden opgehouden, heerscht eenige weelde. Ook bij den minstwelvarende zijn ze toch gewoonlijk van messing.
    Patjol: 't werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als 't ijzer van 'n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, 'n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat.
    Oeser-oeseran. 't Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende bijzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertoonen op den kruin van 'n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. Zie, bijv. hfdst 13. (Zie alinea die begint met: "De Adhipatti bezag het hoofd", M.D.)
    Penghoeloe: priester.
    Ontong: geluk, voordeel.
    Galangans: smalle dijkjes die 't water op de sawahs houden.
    Allang-allang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zoo hoog dat 'n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is riemboe, wat daar ook wildernis in 't algemeen beteekent.
    Sarong. Batik. Kapala. De sarong is 't eigenaardig kleedingstuk der Javanen, mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zijde is uitzondering. Een dezer einden heet kapala, d.i. hoofd, en is beschilderd met 'n breeden rand, gemeenlijk uit tegen elkander inloopende driehoeken bestaande. Dit "schilderen" heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te-dien-einde op 'n raam gespannen, en de verf is in 'n werktuigje van blik dat--zeer verkleind --den vorm heeft van 'n trekpot of antiek lampje. Sarongs zonder kapala, en welker einden niet aan-eengenaaid zijn, heeten slendangs. Men draagt deze kleedingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min, ja soms geheel-en-al, op. Ook wordt de slendang dikwijls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlijke javaansche gewoonte, 'twelk meer en meer de overhand neemt bij de Javanen die veel met Europeërs in aanraking komen. Als 'n bijzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van atjineschen oorsprong, waarom dan ook die kleedingstukken den naam dragen van serewah atjeh: atjinesche broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrien in de rijkjes waarmee we nu in oorlog zijn.
    Wat overigens de sarongs en slendangs aangaat, sedert 'n dertigtal jaren leggen zich europesche fabrikanten toe op 't namaken van 't javaansche batik, en er worden dan ook jaarlijks voor millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van 'n gedrukten kain (kahin: kleed, de generische naam voor al zulke kleedingstukken) steeds voor 'n blijk van armoed of althans van geringer welvaart gehouden.
    Mata-glap. Amokh. 't Woord (matah-glap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razernij alles wat hij ontmoet neervelt, tot hijzelf verslagen wordt. Ik noemde 't ergens 'n "zelfmoord in gezelschap" en weet er nog altijd geen beter naam voor. De ongelukkige die door deze woede wordt aangetast, kent vriend noch vijand. Oorzaken zijn gewoonlijk òf minnenijd, òf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere Inlanders, uit den aard zachtmoedig en inschikkelijk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelijkt, berst z'n woede in amokh uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierbij 'n rol speelt--'tzij als oorzaak der kwaal, 'tzij als opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede--spreekt vanzelf.
    Atap: 'n soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringe huizen gebruikt worden.
    Bendie: chais, tilbury.
    Djati. Ketapan. Twee soorten van groote boomen. De eerste levert 'n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben weet ik niet, daar hij geenszins met onzen eik overeenkomt. "Kajatenhout" is pleonastische verbastering van kajoe-djati = djatihout.
    Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmijngeur. Het speelt, als bij ons de roos, 'n groote rol in balladen, sagen en legenden.
    Rijstblok. Zware houten trog waarin de padie door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet--klanknabootsing alweer! --toembokh.
    Toedoeng, zie Noot 31. De bepaling van 't uur, naar den schaduw die Saïdjah's toedoeng teekende op zijn gelaat, is 'n indiïsmus.
    Lalayang: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart, en beschrijft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken eenigszins bestuurd worden door de persoon die de koord houdt. Het doel van 't spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en aftesnijden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als 't ware een gevecht dat zeer vermakelijk is om aantezien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door Saïdjah veronderstelde mogelijkheid dat "de kleine Djamien", zou getricheerd hebben, is, wat de daartoe vereischte handigheid in 't werpen aangaat, 'n indiïsmus.
    Zout maken aan de zuidkust. Zie Noot 71.
    Grooten mond hebben, en: vuur dooden, zijn malayismen.
    Klaagvrouwen. Bij 't sterven van 'n Javaan wordt vreeselijk misbaar gemaakt, niet--zooals vroeger ten-onzent--door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren.
    Spaansche matten: zuid-amerikaansche dollars, waarschijnlijk dusgenoemd omdat in vroeger tijd het zeer omslachtige spaansche wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zoogenaamde pilaarmatten, worden voor de besten gehouden, en gelden zooveel als onze oude zeeuwsche rijksdaalders, die misschien, wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelijk naar spaansch model geslagen werden. De "spaansche mat"--nu veelal van mexikaanschen muntslag--heet in ons Indie "ringgit" en blijft nog steeds 'n zeer gewild betaalmiddel, omdat de chinezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten, het zilvergehalte op hoogen prijs stellen.
    Kamoening: fijn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van 't aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur.
    Ikat-pendieng. Pendieng is de buikband zelf. Ikat: gemeenzame verkorting in slecht maleisch van pengikatan, de agraaf daarvan. Pagger (ten-rechte pagar) beteekent heg. Pagger is een van de vele maleische woorden, die--evenals pikelen: dragen, mandiën: baden, soemah: moeite, verdriet--burgerrecht verkregen in 't hollandsch der Europeanen in Indie.
    Soesoehoenan van Solo: de Keizer van Soerakarta. Hij geeft in z'n officieele korrespondentie, aan den gouverneur-generaal, o.a. den titel van "grootvader."
    Kondeh... gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de engelsche vertaling van den Havelaar, heeft m'n beste Nahuys, zonder erg gemeend in deze beschrijving iets te mogen veranderen. Hij laat Adinda's haren samenhouden door 'n lint, wat zeer onjavaansch is. Deze blunder heeft mij in den edinburgschen Scotsman 'n vinnige berisping op den hals gehaald van 'n hollandschen korrespondent--toevallig 'n gewezen theekontraktanttokohouder en... rijstopkooper, dat is: woekeraar van de ergste soort, 'n ware javanenbloedzuiger--die daaruit betoogt dat ik niet het minste verstand heb van indische politiek en dat de inlander 't heel goed heeft.
    Pontianak: spook dat zich in boomen ophoudt, en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tusschen deze beteekenis van 't woord, en de naam der nederlandsche vestiging op Borneo's Westkust.
    Oog van den dag voor zon: malayismus.
    Pelitah: lampje.
    Rottan of Rotan: spaansch riet, rotting.
    Badjing: javasche eekhorn. Dit beestje kwam me altijd kleiner voor dan z'n europesche soortgenoot. Het laat zich gemakkelijk tam maken.
    Buikje voor maag: malayismus.
    Rottingstraf. Onder den indruk van den Havelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als 'n fout beschouw. Ook hier bevond men zich, als gewoonlijk, à côté de la question. Indien er voor kleine delikten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelijker, en vooral... menschlievender, dan 't opsluiten in 'n gevangenis of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste, blz.[xxx] (zie alinea met: "Het gering aantal lieden...", M.D.). Het doet me leed, hier geen ruimte te hebben deze zaak breeder te behandelen, gelijk eerst mijn voornemen was. Ik bepaal me tot de verklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den Havelaar, in-verband met het opzettelijk verwaarloozen der hoofdstrekking van dat werk, een escobarsche huichelarij is. De Natie heeft zich alweer dat zand in de oogen laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën is in 't belang van den Javaan dringend noodzakelijk.
    Boaja: kaaiman, 'n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door 's avonds wat rijst en andere spijs in een bamboezen korfjen of bakje dat van 'n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdrijven. Als er wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voort- schuivende vuurpunten 'n aardig gezicht op. EDD
  144. Ik verneem dat men thans bezig is, ook elders dan in Bantam "persoonlijk grondeigendom" intevoeren. De zaak is van hoog belang, doch zal waarschijnlijk schipbreuk lijden op de moeijelijkheid om de gemeenschappelijke bewatering van rijstvelden te regelen. Ik erken op dit oogenblik niet te weten hoe dit in 't Bantamsche geschiedt. Behalve deze zaak, die voor Java levenskwestie is, zullen er maatregelen dienen genomen te worden om den onmondigen Javaan te beschermen tegen den "handelsgeest" van zekere industrieelen. Wanneer bedoelde maatregel de strekking heeft om den inlander z'n grond te laten afkwanselen door den eersten den besten fortuinzoeker, ben ik er tegen! EDD
  145. In 't handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelijk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z'n jongen meester "niet verdicht" was. De heer Veth maakte daarop in den Gids van Augustus 1860 'n aanmerking die volkomen gegrond was, en daarom laat ik nu die verzekering in den tekst weg. Doch 't zij me vergund haar in deze Noten te herhalen. Ik bezit het Tijdschrift van Nederl. Indie niet, maar beroep mij op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het optezoeken, wordt naar zeer oude nummers verwezen, ik meen zelfs uit de dagen toen dat tijdschrift nog te Batavia uitkwam, dus vóór '48. EDD
  146. Er worden inderdaad te Tangerang zeer fijne stroohoeden gevlochten, die aan de manilla-hoeden in buigzaamheid en sterkte weinig toegeven. Waarom wordt die industrie niet 'n beetjen aangemoedigd? Wie bewerken kon dat het te Parijs mode werd un chapeau Tangerang te dragen, zou groote sommen gelds naar Java lokken. Doch er zijn zeer veel artikelen van die soort in Indie, en daaronder van veel grooter belang, waarvoor de europesche markt gesloten blijft omdat de Regeering op alle krachten beslag legt ten- behoeve van z'n kruieniers-affaire. Even als die andere Droogstoppel kent en waardeert ze niets dan z'n koffij. En... suiker, 't is waar ook! EDD
  147. Zie over dit lied van Saïdjah, 't begin van Noot 6. Onder de korrektie (1875) vernam ik dat de heer Wiersma, zendeling in de Minahassa, de Saïdjah-epizode in 't maleisch heeft overgezet. Het doet me leed nooit 'n exemplaar van die vertaling onder de oogen gekregen te hebben. Zeer in 't bijzonder had ik zoo gaarne dat lied in 't maleisch weergezien. Het mijne begon: liatlah badjing tjari penghidoepan, enz. Dit herinner ik mij, maar van 't vervolg niet veel meer. EDD
  148. En "dus" in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en 1066. EDD
  149. De aangehaalde regels zijn van Tollens. Hij sluit daarmee z'n tamelijk apokriefe vertelling: Dirk Willemsz van Asperen. EDD
  150. Met verwijzing naar Noot 104, vraag ik alweder of de beschuldiging van "overdrijving" tegen mij mag worden ingebracht? Indien hierin m'n fout lag, zou ze, dunkt me, bij-voorkeur zich geopenbaard hebben in 't slot der geschiedenis van Saïdjah. De stof ontbrak waarlijk niet! EDD
  151. Nooit gaf iemand blijk van begeerte om bewijsstukken als de hier bedoelde intezien. EDD
  152. De minister Fransen van de Putte heeft in de Kamer beloofd "dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden plaats hebben." Maar nooit bleek er dat er iets gedaan werd om dit doel te bereiken. Integendeel, hij, waarlijk niet minder dan z'n vele voorgangers en opvolgers, stond altijd alle verbetering in den weg door de Natie bezig te houden met bijzaken. EDD
  153. Ik meen te kunnen bewijzen dat het aantal vergiftigingen--ook in Europa--schrikbarend groot is, doch bewaar dit treurig betoog voor 'n andere plaats. Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de officier van gezondheid Bensen heeft kort na 't verschijnen van den Havelaar, in de N. Rotterdamsche Courant meegedeeld dat de heer Carolus na z'n tehuiskomst van Parang-koedjang niet "weinige uren" had geleefd, maar nog--ik meen--twee dagen. Ik neem deze getuigenis van den heer Bensen, dien ik voor 'n achtenswaardig man houd, onvoorwaardelijk aan, en erken alzoo dat òf de weduwe zich vergist heeft, òf dat ik haar verkeerd had verstaan, òf dat in 1859 toen ik den Havelaar schreef, m'n geheugen mij bedroog. De terechtwijzing van den heer Bensen is mij te meer welkom:
    1° omdat hij, deze aanmerking makende op 'n zaak van ondergeschikt belang, stilzwijgend de juistheid staaft van m'n opgaven omtrent de hoofdzaken in 't algemeen.
    2° omdat hij, in 'n stuk dat blijkbaar bestemd is de door mij behandelde voorvallen aan de stipte waarheid te toetsen, niet terugkomt op 't leverabcès in 't bijzonder.
    Indien ooit 'n démenti op z'n plaats ware, zou 't hier geweest zijn! EDD
  154. Het is mij onbekend of 't lijk mijns voorgangers is opgegraven tijdens het in 1860 door den G.G. Pahud ingesteld onderzoek. Wel weet ik dat bij die gelegenheid het Distriktshoofd van Parang-Koedjang ontslagen werd. De Regent werd gestraft met kwijtschelding van genoten voorschot en--naar mij werd meegedeeld, doch zeker ben ik hiervan niet--met traktementsverhooging. EDD
  155. Ik had alzoo mij bezig gehouden met het nakomen der verplichting die mij door eed en instruktie uitdrukkelijk waren voorgeschreven. EDD
  156. Pantjens en Kemits: onbezoldigd wacht- en dienstvolk. Poendoetan: levensmiddelen en andere artikelen die geheven worden zonder betaling. Dit is 'n ware indische kanker, en Tamerlan (blz. 212) (Zie alinea die begint met: "Het gering getal lieden nu", M.D.) schijnt het geweten te hebben. Maar onze Regeering weet het nog altijd niet! Wat, bijv. een zoogenaamde inspektiereis van 'n Gouverneur-generaal kost--zoogenaamd, want de man wordt bij den neus geleid!--loopt in 't ongelooflijke. Juist dezer dagen gewerd mij uit Engeland 'n courant waarin dit ontwerp behandeld wordt naar aanleiding der voorgenomen reis van den Prins van Wales naar Bengalen. Daar mij de ruimte ontbreekt om dat artikel overtenemen, zend ik 't aan de Samarangsche Locomotief, in welk blad het door den belangstellenden lezer kan worden opgezocht. EDD
  157. Zie § 11 der "Vraagpunten aan den kontroleur" in de Minnebrieven. EDD
  158. Poessing: duizelig, verward, radeloos. Den hier bedoelden getuige kan ik nog altijd produceeren. EDD
  159. Zie over 't woord kaka-toea de Noot bij Idee 438. EDD
  160. De op inlandsche Hoofden uitgeoefende moreele dwang om bij 't vertrek van 'n hoofdambtenaar, fabelachtig hooge prijzen te besteden voor sommige stukken uit z'n inboedel, is ergerlijk. En... ze moeten wel! Zou anders de vervanger niet meenen dat ze niets over hadden voor hun Resident? Dat ten-slotte die vrijgevigheid alweer betaald wordt door den geringen man, spreekt vanzelf. Tot m'n groote verbazing heb ik onlangs 't hoog bedrag dat er besteed was voor den inboedel van den heer Loudon, zien aanvoeren als 'n bewijs van z'n verdiensten. Me dunkt dat hij, die dan toch moet geweten hebben hoe zulk "opjagen" in z'n werk gaat, verplicht ware geweest dat misbruik door 'n uitdrukkelijke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelijk ik nog altijd door getuigen staven kan. EDD
  161. Ik zeide in Noot 50 dat sommigen zekere uitdrukkingen in dit werk beter begrepen dan de gewone lezer, en dat zich onder dezulken de vinnigste vervolgers van Havelaar bevonden. Dit is van volkomen toepassing op dezen kleinen trek in den tekst, waar ik den vinger schijn gelegd te hebben op de... zonderlinge verlenging der theekontrakten in 1845. Dat de hier bedoelde persoon 't Nederlandsche Volk te reprezenteeren kreeg, spreekt alweer vanzelf. Onze theeman--tevens rijstopkooper, enz. (zie de Noot bij 't woord Kondeh, op blz. 389) praatte in de Kamer heel aardig mee over Staathuishoudkunde, Volksbelang, Menschenrecht, Indische toestanden, enz. enz. EDD
  162. Vgl. blz. 87 onderaan. (Zie de alinea die begint met: "--Is de Regent altijd zoo dienstijverig?", M.D.) EDD
  163. Zie § 11 van de "Vraagpunten aan den kontroleur" in de Minnebrieven. EDD
  164. Als boven § 18. EDD
  165. Het vergiftigen van den heer Carolus. EDD
  166. Term van den ambtseed. EDD
  167. "En--had ik er bij kunnen zeggen--ook mij te vermoorden." De vrees overigens dat de Resident zelf den Adhipatti 'n wenk geven zou "om zich te dekken" teekent de pozitie. En de Resident voelde zich niet opgewekt, tegen die vrees, als tegen 'n lasterlijke veronderstelling, te protesteeren. In-plaats hiervan bewees hij door z'n handelingen (bladzz. 312 en 319) (zie de alinea's: "De bede om de schuldigen" en "Het was zeer treffend", M.D.) dat Havelaar maar al te juist had ingezien wat hem te wachten stond van 'n chef die toch even als hij gezworen had den inlander tegen de hebzucht zijner Hoofden te beschermen. EDD
  168. Opmerkelijk alweer dat de resident Brest van Kempen al zulke uitdrukkingen liet voorbijgaan zonder protest, en zelfs zonder verzoek om toelichting. Uit z'n zwijgen blijkt dat-i de assertien van Havelaar volkomen begreep, 't geen bewijst dat ik den algemeenen toestand naar waarheid geschetst heb. Had niet ook hier, bijv. de resident moeten vragen: wat bedoelt ge met dien "geest" der Oost- Indische ambtenaren? EDD
  169. Opmerking als in Noot 165. EDD
  170. "Lichtvaardigheid" en "voorbarigheid" zijn voorzeker aftekeuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In-zoo-verre is er dus op Havelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat 'n ambtenaar die krachtens z'n instruktie aanklaagt van misdrijf, terstond persoonlijk aansprakelijk zou wezen voor de gegrondheid zijner beschuldiging, moeten we erkennen dat Havelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk Officier van Justitie zou op zùlke voorwaarden 't publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z'n zaak om de minste achterdeur open te houden. EDD
  171. "Onderzoek, rapport en voorstel." Wel te verstaan: alles binnen den grens mijner instruktie, en uit kracht van die instruktie. EDD
  172. Eerst jaren daarna is dat onderzoek werkelijk geschied, en de Regeering was genoodzaakt te erkennen dat Havelaar de waarheid had gezegd. Zie den Gids van Augustus 1860, waar de hoogleeraar Veth, na uitvoerige behandeling der Havelaarszaak, het volgende zegt:
    Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels--want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Indie--hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
    En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Hoofden werden afgezet?
    Primo: de waarheid van het spreekwoord dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen.
    Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
    Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
    Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had."
    Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schijnt op de gedachte gekomen te zijn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelijk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering partij trekt voor de ellendelingen die 't mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten? EDD
  173. Zie blz. 319. EDD (Zie de alinea die begint met: "En toen verhaalde Verbrugge", M.D.)
  174. Het had aan mij gestaan de Bevolking opteruien. In-plaats daarvan handhaafde ik de eer van de nederlandsche regeering zoo goed ik kon, en de resident vertrouwde hierop. EDD
  175. Dat m'n voorganger vergiftigd is geworden, werd door niemand in Lebak betwijfeld. Waarom liet de heer Pahud zijn lijk niet opgraven? EDD
  176. Ik bezit die verklaring nog. Niemand vond het ooit de moeite waard daarvan inzage te verzoeken. EDD
  177. Tontong (tomtom, tamtam) is 'n groot hangend uitgehold houten blok waarop men de uren slaat. De naam is alweer 'n onomatopee. EDD
  178. Deze brief van den Adhipatti is nog in mijn bezit, en wel--nogal karakteristiek!--saamgeknepen en in stukken gescheurd, maar nog altijd volkomen leesbaar. De toeleg van dat schrijven was, mij in z'n knevelarij te betrekken, 'tgeen gelukt zou wezen indien ik z'n voorstellen had goedgekeurd, of argeloos daarover in korrespondentie was getreden. EDD
  179. In de derde alinea van dezen brief wordt mij 't vervullen van mijn voorgeschreven plicht tot verwijt gemaakt door den man die in de eerste plaats geroepen was mij te berispen en zelfs te straffen indien ik dien plicht had verzuimd. Wat vervolgens z'n ontevredenheid aangaat over de door mij "aangenomen houding tegenover den Resident van Bantam" ze was geheel ongegrond, en de heer B.v.K. zelf betuigde mij later, niet te begrijpen wat daarmee kon bedoeld zijn. De bewering dat er omtrent den Regent "steeds gunstige getuigenissen waren afgelegd" was een onwaarheid. Herhaaldelijk was er in de conduite-staten over dat Hoofd geklaagd. De opmerking dat ik mijn beschuldiging niet door "feiten, veel minder bewijzen" gestaafd had, klinkt zonderling in den mond van den man die geen gehoor verkoos te geven aan mijn dringende bede, mij in de gelegenheid te stellen mijn beschuldigingen door "feiten en bewijzen te staven." Onwaar is 't dat ik geweigerd hebben zou "volle opening te geven van wat mij omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak bekend was." Juist om tot die "volle opening" te kunnen overgaan, drong ik op 'n vrij en openlijk onderzoek aan. Maar ik wilde voorkomen dat het weder zou uitloopen op 'n vruchteloos "aboucheeren" gelijk onder mijn voorganger zoo dikwijls geschied was zonder ander gevolg dan dat de klagers officieel gestraft of in 't geheim mishandeld werden. "Ongeschiktheid voor 't bekleeden eener betrekking bij het Binnenlandsch Bestuur" moest wel beteekenen dat ik niet kon werken in den "geest des Gouvernements" niet in den geest der Slijmeringen, niet in den geest van den verheven Duymaer van Twist. De Natie had behooren te eischen dat al die varieteiten van plichtverzakende deugnieten zich geschikt maakten om te werken "in den geest" van Havelaar. Hoe rijmt vervolgens de erkentenis dat ik bij de Regeering gunstig stond aangeschreven, met de laaghartige insinuatie in de Tweede-Kamer, dat hij "over den schrijver van dat boek, zooveel--kwaads alzoo?--zou kunnen zeggen?" Wat de plaatsing te Ngawi aangaat, er bestonden nog meer redenen dan ik verderop in dit hoofdstuk opgaf, (zie de alinea die begint met "--G...........", M.D.) om die aanstelling van de hand te wijzen. Maar de in alle inlandsche zaken zoo grondig onwetende Van Twist kende die niet. Hij liep in 't kiezen voor mij van die betrekking, alweer aan de leiband van de buitenzorgsche kommiezerij, die er waarachtig groot belang bij had dat ik niet aan 't woord kwam. Het was 'n uitgemaakte zaak dat ik te Ngawi moest "vallen." Het openbaren der kuiperijtjes die hiertoe in 't werk werden gesteld, zou zeer pikant wezen, maar ik onthoud me nu daarvan omdat ik geen vrijheid heb m'n bronnen te noemen. Misschien wordt dit bezwaar eenmaal opgeheven. De laatste alinea van den heerlijken kabinetsbrief beteekent alweer dat er zou moeten blijken of Havelaar bekwaam en genegen was dienst te nemen onder de vereerders van den "geest des qouvernements". En dit zou moeten getuigd worden door dezen of genen hoofdambtenaar van 't allooi der Slijmeringen! Ieder ziet dat de onbekwaamheid van Van Twist zich niet tot inlandsche Zaken bepaalde, en dat de man, ook in "the proper study of men" 'n brekebeen was. Men bedenke dat hij Havelaar's brieven onder de oogen had, brieven die geschreven waren met de voorbedachte strekking den man wakker te schudden. Nederlanders, welk soort van wezens toch laat gij u opdringen als Landvoogden van Insulinde? EDD
  180. Dat in de buurt is. Ook hier alweder is van toepassing wat ik op blz. 198 zeide over 't leeren kennen van den toestand eener landstreek door 't verblijf in een nabijgelegen provincie. EDD (Zie de alinea die begint met: "Op-eenmaal verspreidde zich", M.D.)
  181. Die opvolger was de heer Pahud, 'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus 'n man naar 't hart van de Natie die hem vijf jaar als Minister, vijf jaar ook als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken. Gelijk er in den tekst van deze uitgaaf uitdrukkelijk staat, wist ik in '56--wat thans m'n drie millioen landgenooten, wel met mij eens zullen wezen--"dat er van dien man niets te wachten viel." Zóó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar. Maar òf de heer Van Lennep zelf, òf de zetter, òf deze of gene korrektor--weet ik 't?--een van allen dan, heeft goedgevonden dien tekst te vervalschen. Men leest in vorige uitgaven: zijn opvolger--den opvolger namelijk van Van Twist--ken ik niet, en ik weet niet of er van hem iets te verwachten valt. Wat de strekking was van deze blijkbaar opzettelijke verandering--'n drukfout kan 't niet zijn--weet ik niet, maar ze komt mij oneerlijk voor. EDD
  182. Een Javaannutter in Friesland--ik meen te Bolsward--onthaalde z'n Publiek op de mededeeling dat: die Havelaar beneden alles, en op 'n onaangename wijs uit den dienst geraakt was." Ik heb niet vernomen dat men den man de deur uitwierp. Welk nut het voor den Javaan heeft, dat men den man lastert die voor hem weggaf al wat-i offeren kòn, begrijp ik niet. Zie daarover--in den bundel Verspreide Stukken--m'n brief aan die kostelijke maatschappij. EDD
  183. Bij 't lezen van dezen brief aan den kontroleur gelieve men in 't oog te houden dat-i geschreven werd aan den man die van al 't voorgevallene te Lebak getuige, en daarin ambtelijk betrokken was geweest. Ook vooral met het oog op de mededeeling die in de laatste alinea's voorkomt, geloof ik niet dat er bondiger bewijs voor de waarheid der geheele strekking van m'n boek denkbaar is dan in dit dokument geleverd wordt. EDD
  184. In 'n bataviasche courant werd me verweten dat ik bij den heer Brest van Kempen afstapte. Wel, ik deed dit op zijn uitdrukkelijk verzoek, en 't was van mijn kant 'n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer, waartoe inderdaad reden was. Reeds te Lebak had ik al m'n invloed noodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m'n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt. Het zou 'n verkeerden indruk hebben gemaakt, indien ik bij 't verlaten van Bantam blijk had gegeven in onmin met den Resident te zijn, wat dan ook werkelijk het geval niet was. Maar zeker zou dit wèl 't geval geweest zijn, indien ik toen al de motieven had gekend die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden. Gelijk uit den Havelaar blijkt, dacht ik slechts aan een door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had. Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den "geest des gouvernements" in dit bijzonder geval samenhing met 'n indruk van nog lager soort, van... de allerlaagste soort! Het lust me niet, mij daarover op dit oogenblik uittelaten. Misschien is de gewezen minister van kolonien Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger intelichten. Ook kan deze staatsdienaar--een mijner voorgangers te Lebak--getuigen of ik de beschuldiging van "overdrijving" in 't schetsen van den toestand dier provincie verdien? Hij zal erkennen dat ik beneden de waarheid bleef. EDD
  185. Dit zeg ik Van Twist zelf in den "Brief aan den Gouverneur-generaal in-ruste." Dat men hem bedrogen had, blijft waar. Maar niet gegrond bleek m'n goedige meening dat-i eerlijk man wezen zou. Een eerlijk man tracht te herstellen wat door zijn schuld bedorven werd, en nooit gaf V.T. het geringste blijk dat-i hieraan wilde meewerken. Integendeel! Juist van hèm ging de helsche wenk uit, dat men onder voorwendsel mijner mooischrijverij--bah!--m'n aanklacht smoren kon. EDD
  186. Dit heeft hij niet gedaan. Mij dunkt dat we, na vijftien jaar wachtens, mijn tekst voor den juisten mogen houden. EDD
  187. Toch Specialiteit voor indische zaken! Toch Liberaal! Toch Lid van de Eerste-Kamer! Toch eere-voorzitter van Mettray! Toch "bijzonder geacht" in 't hoogzedelijk en godvruchtig Nederland! Telkens vraagt men mij 'n "program" van Regeeringsvorm, en sommigen meenen zekeren grond tot ontevredenheid te hebben, omdat ik, bittere opmerkingen makende, zoodanig program tot-nog-toe niet meedeelde. Eilieve, welk ander program is in toestanden als de onze mogelijk dan de wenk dien ik gaf in de laatste bladzijden van "Pruisen en Nederland?" Wetten en bepalingen baten niets, zoo lang men de uitvoering daarvan en het toezicht daarover, opdraagt aan schelmen. Ook hier is de leer toepasselijk die er te halen valt uit het voorval op 'n audientie bij den Keizer van Rusland, dat ik aanhaalde in m'n eerste brochure over Vrijen-arbeid, uitgaaf 1873, blz. 137. EDD
  188. Vgl. blzz. 345 en 346. (Zie de alinea die begint met: "Toch zal de katastroof" tot en met de alinea die eindigt met: "een bedorven Nederlandsch Bestuur", M.D.) Ook de Noot op 't woord amokh op blz. 388. (Noot 141, M.D.) Moeten dan volstrekt de gruwelen van Cawnpore in ons lief Insulinde herhaald worden? En wat anders dan woest uitbersten zal ten-laatste den lang getrapten--en daardoor gedemoralizeerden--Javaan overblijven? Op welke Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten, zij die de schuld dragen aan 'n woede zooals voorspeld wordt in Sentots vloekzang? EDD
  189. Ministers in bezigheid. Daaronder waren er die hun verheffing te danken hadden aan de door den Havelaar teweeggebrachte "rilling". Kort na de verschijning van dat werk benoemde men een indischen rijkworder tot Minister van Kolonien. Hij zou zorgen dat "geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogelijkheden behooren zouden!" Wat hij gedaan heeft om dien vromen wensch te bereiken weet ik niet. En dat weet niemand. In-plaats daarvan heeft hij de Natie met den liefelijken oorlog op den Sumatraschen noordhoek begiftigd. EDD
  190. Zie de preek van Wawelaar in hoofdstuk 16. HH
  191. Deze laatste beide volzinnen zijn later bijgevoegd. Ik erken, in 1859 niet voorzien te hebben dat het hier bedoelde volkje mij zou toejuichen. Toch had ik 't kunnen weten. 't Ligt in den aard der zaak dat schelmen 't luidst meeschreeuwen als er "houdt den dief" wordt geroepen. EDD
  192. Dat weerleggen is dan ook niet beproefd. Op één uitzondering na die welke ik behandelde in Noot 151--heeft men nooit openlijk eenig in den Havelaar vermeld feit in twijfel durven trekken. EDD
  193. Nu niet meer, kiezers! Ik zou me waarlijk zeer misplaatst voelen in uwe Kamer, tegenover uw ministers! Ook daaromtrent beroep ik mij op m'n werkjen over Specialiteiten. EDD
  194. Van Twist gaat bij z'n medegrondbezitters--onverschillig van welke z.g.n. staatkundige kleur--nog altijd voor bijzonder achtenswaardig door. Hij spreekt mee over indische zaken, niet alleen alsof er niets op hem viel aantemerken, maar zelfs op den toon van 'n deskundige en bevoegde bij uitnemendheid. En de Natie neemt er genoegen mee! EDD
  195. Nederlanders, dit is geschied! Tot schande van Uw Regeering in Indie, werd die vuistslag in 't aangezicht uwer Marine gegeven, en de eer der uitvinding van deze laagheid komt weer den verheven Landvoogd toe, die geen tijd had om Havelaar te hooren. EDD
  196. Ziehier eindelijk den regel die den titel van 't boek stempelt tot epigram. 't Is verdrietig schrijven voor lezers die men alles moet uitleggen. EDD
  197. Op de beide vragen die 't boek besluiten, ontving ik nog altijd geen antwoord. Waarschijnlijk houdt de koning zich bezig met belangrijker zaken dan rechtdoen en 't behouden van Insulinde voor Nederland. Ik zal Z.M. 'n exemplaar van deze nieuwe uitgaaf aanbieden, en in afwachting van beter succes--evenals m'n vriend Chresos uit de Minnebrieven, doch altijd onder protest--vertellinkjes dichten voor 'n Publiek dat niet lezen kan. Immers, indien dit niet het geval was, zou de Natie hebben aangedrongen op recht in de Havelaarszaak! EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Jelte/Zandbak) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.


Audio Luister naar een extern audiobestand van Jelte/Zandbak.