Gebruiker:Perudotes/Wetboek van Strafvordering (1838)

Uit Wikisource

Wetboek van Strafvordering[bewerken]

WETBOEK
V A N
S T R A F V O R D E R I N G.

Algemeene bepalingen.[bewerken]

ALGEMEENE BEPALINGEN.
Artikel 1.
Niemand mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden, dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien.
2. Tot strafvorderingen zijn alleen geregtigd de ambtena- ren, welke bij de wet daartoe bevoegd zijn verklaard.
3. Behalve in de gevallen bij de wet voorzien, kan de vergoeding van schaden, door eenig misdrijf veroorzaakt, alleenlijk bij eene afzonderlijke burgerlijke regtsvordering vervolgd worden.
4. Gedurende den loop van den regtsvervolging tot straf, blijft de regtsvordering tot vergoeding van schade voor den burgerlijken regter geschorst, onverminderd de behoedmid- delen bij de wet veroorloofd.
5. Geene regtsvervolging tot straf kan gestuit of ge- schorst worden door het afzien van de burgerlijke regts- vordering, ten zij in de gevallen bij de wet voorzien.
6. Indien de verdediging van den beklaagde of beschul- digde een geschilpunt van burgerlijk regt betreft, van welks beslissing de regter oordeelt dat de waardering van het feit afhangt, aan denzelven als misdrijf ten laste gelegd, zal de regtsvervolging met of zonder tijdsbepaling worden ge- schorst.
Indien de beklaagde of beschuldigde in bewaring is, zal de regter zijne voorlopige invrijheidstelling kunnen gelasten.
7. Het regt tot strafvordering vervalt:
1º. Door den dood van den beklaagde of beschuldigde;
2º. Door verjaring;
Alles overeenkomstig den drie en twintigsten ti-
tel van dit Wetboek.
8. Een Nederlander zich buiten 's lands schuldig of mede- pligtig makende aan misdrijven, door welke, volgens de bij- zondere bepalingen van het Wetboek van Strafregt, de rust en veiligheid van het koningrijk in gevaar gebragt of be- nadeeld worden, of aan eenig bij de wet voorzien misdrijf, ten aanzien van inlandsche wettig gangbare geldmunten, of aan het namaken of vervalschen van eenige inlandsche openbare of andere wettiglijk bestaande effecten of bankbiljetten, gelijk ook van eenige zegels, stempels of mer- ken, welke op openbaar gezag binnen dit koningrijk ge- bruikt worden, zal naar de Nederlandsche wetten vervolgd en gestraft worden, en zulks zonder onderscheid of de wet- ten van het land, alwaar zoodanig misdrijf is gepleegd, eene zwaardere of eene ligtere, of wel in het geheel geene straf op hetzelfde misdrijf stellen mogten.
De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op vreemdelingen die, aan zoodanige misdrijven schuldig of medepligtig binnen dit koningrijk mogten worden gevat, of ten verzoeke der regering zijn uitgeleverd.
9. Insgelijks zullen, na aanhouding hier te lande of ver- kregene uitlevering, volgens de Nederlandsche wetten worden vervolgd en gestraft:
1º. Nederlanders, welke zich buiten 's lands hebben schuldig of medepligtig gemaakt aan eenig mis- drijf hoegenaamd tegen Nederlanders;
2º. Nederlanders, welke zich buiten 's lands tegen vreemdelingen, of vreemdelingen welke zich bui- ten 's lands tegen Nederlands hebben schuldig of medepligtig gemaakt aan moord, brandstich- ting, diefstal gepaard met braak, of met mis- handeling, gewapenderhand, of bij vereeniging van meer dan twee personen en met verzwarende omstandigheden gepleegd, mitsgaders aan het maken en in omloop brengen van in- of uitlandsche valsche of vervalschte wisselbrieven.
10. In de gevallen bij het voorgaande artikel vermeld , zal er geene vervolging of veroordeeling tegen de beklaagden kunnen plaats grijpen, indien zij, ter zake dier misdrijven, bij een vonnis door den buitenlandschen regter zijn vrijgesproken of veroordeeld en gestraft geworden.

Eerste titel. Van het opsporen der misdrijven.[bewerken]

EERSTE TITEL.
Van het opsporen der misdrijven.
EERSTE AFDEELING.
Van de ambtenaren belast met de opsporing
der misdrijven.
Artikel 11.
Met het opsporen der misdrijven zijn, volgens de onder- scheidingen bij de wet gemaakt, de hiernavolgende amb- tenaren belast, elk voor zoo veel aangaat de uitgestrekt- heid van het grondgebied voor hetwelk hij is aangesteld en beëedigd:
1º. De veld- en boschwachters;
2º. De officieren en onder-officieren der maréchaus- sée;
3º. De directeuren en commissarissen van policie en de waterschouten;
4º. De burgemeesters, of degenen die hen vervan- gen, doch alleen in de gemeenten alwaar geene commissarissen van policie zijn;
5º. De kantonregters;
6º. De ambtenaren van het openbaar ministerie;
7º. Alle andere beambten in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd;
12. In de gemeenten, die in verscheidene afdeelingen van policie verdeeld zijn, zullen de commissarissen van van po- licie hunne ambtsverrigtingen uitoefenen over de geheele uitgestrektheid der gemeente, in welke zij zijn geplaatst, zonder zich van deze verpligting te kunnen verschoonen , op grond dat de misdrijven gepleegd zouden zijn buiten de bijzondere afdeeling waarover zij zijn gesteld.
13. Elke gestelde magt, elk openbaar ambtenaar die in de uitoefening van zijne bediening kennis bekomt van een misdrijf, zal gehouden zijn daarvan dadelijk den ambtenaar van het openbaar ministerie bij de regtbank, binnen welks regtsgebied het misdrijf begaan is, of waarin de beklaagde woont of mogt kunnen gevonden worden, berigt te geven, en aan denzelven ambtenaar alle de bescheiden, proces- sen-verbaal en akten, die tot de zaak betrekkelijk zijn , in te zenden.
14. Een ieder die getuige is geweest van eenen aanslag, het zij tegen de openbare rust of veiligheid, het zij tegen iemands leven of eigendom, zal desgelijks gehouden zijn daarvan dadelijk berigt te geven aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij de regtbank, het zij van het arron- dissement waarin de daad gepleegd is, het zij van dat al- waar de beklaagde woont of kan worden gevonden, of aan een' der hulp-officieren.
De vorenstaande bepaling is niet toepasselijk op de per- sonen bij het tweede en derde lid van artikel 65 vermeld.
15. De schriftelijke klagten en aangiften zullen moeten worden onderteekend.
De mondelingen klagten en aangiften zullen door den ambtenaar, die dezelve ontvangt, in geschrifte worden gesteld, en zoo door hem, als door den klager of aange- ver, worden onderteekend, zoo deze kan schrijven.
TWEEDE AFDEELING.
Van de burgemeesters en commissarissen van po-
licie met betrekking tot policie-overtredingen.
Artikel 16.
De commissarissen van policie, en, in de gemeenten waar geene commissarissen van policie zijn, de burgemeester of die deszelfs plaats vervult, zullen de policie-overtredingen nasporen zelfs ook de zoodanige die tot het bijzonder toezigt van de veldwachters en boschwachters behooren. Zij zullen de berigten, aangiften en klagten ontvangen tot de voornoemde overtredingen betrekkelijk.
De processen-verbaal door hen te dien einde op te ma- ken, zullen inhouden den aard en de omstandigheden der overtredingen, den tijd wanneer, en de plaats waar dezelve zijn bedreven, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van de vermoedelijk schuldigen.
17. In gemeenten, in welke niet meer dan een commis- saris van policie is, zal, bij wettig beletsel van denzelven , de burgemeester of die deszelfs plaats vervult, den gezegden dienst waarnemen, of door tijdelijke aanstelling van eenen persoon tot vervanging van den commissaris van policie, in diens dienst voorzien.
18. De burgemeester of die deszelfs plaats vervult, of wel de commissaris van policie, zal aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kanton-geregt alle de stukken en narigten doen geworden, ten langste binnen den tijd van drie dagen, de dag op welken de overtreding tot zijne kennis is gekomen, daaronder begrepen.
DERDE AFDEELING.
Van de veld- en boschwachters.
Artikel 19.
De veld- en boschwachters zijn voornamelijk belast met het opsporen der misdrijven en policie-overtredingen, strek- kende tot benadeeling van veld- en bosch-eigendommen.
20. De veld- en boschwachters staan, voor zoo verre het opsporen der misdrijven betreft, onder het toezigt van den officier van justitie van het arrondissement, onverminderd hunne onderhoorigheid aan de ambtenaren der administra- tieve magt, die boven hen zijn gesteld.
Zij zullen van alle overtredingen en misdrijven processen- verbaal opmaken, ten einde te doen blijken van den aard, de omstandigheden, den tijd en de plaats van de begane misdrijven en overtredingen, zoo als ook van de bewijzen en aanwijzingen die zij daarvan hebben kunnen inwinnen.
21. De veld- en boschwachters moeten hun proces-ver- baal binnen den tijd van vier en twintig uren doen toeko- men aan den commissaris van policie, en binnen de gemeenten, alwaar geen commissaris van policie is, aan den burgemeester of dengenen die hem vervangt. Deze zijn verpligt de processen-verbaal, uiterlijk binnen vier en twintig uren na de ontvangst, aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie in te zenden.
VIERDE AFDEELING.
Van de ambtenaren van het openbaar ministerie
bij de hoven en regtbanken.
Artikel 22.
De officieren van justitie zijn ambtshalve belast met de nasporing en vervolging van alle misdrijven, waarvan de kennisneming behoort aan de geregtshoven en aan de ar- rondissements-regtbanken.
Echter zal in zaken van overspel, van hoon, laster, of schennis van vrijwillige bewaargeving, het openbaar minis- terie geene nasporing of vervolg kunnen doen, dan op klagte der beleedigde partij. Deze bepaling is niet toepasselijk op hoon of laster, jegens den Koning, de leden van het Koninklijk huis, of de openbare gestelde magten gepleegd.
23. Tot de waarneming der ambtsverrigtingen, bij het vorige artikel aan de officieren van justitie opgedragen, zijn gelijkelijk geregtigd:
Die van het arrondissement waarin het misdrijf is be- gaan;
Die van het arrondissement waarin de beklaagde woont;
Die van het arrondissement waarin de beklaagde zal worden gevonden;
In geval van gelijktijdige bemoeijing van onderscheidene officieren van justitie, zal diegene hunner steeds met de vervolging der zaak belast blijven, die bij de vorenstaande rangschikking vroeger is geplaatst.
24. Deze ambtsverrigtingen zullen, in de gevallen van misdrijf buiten 's lands gepleegd, voor zoo verre hetzelve, volgens artikel 8 en 9 van dit Wetboek, hier te lande kan worden vervolgd, worden vervuld door de ambtenaren van het openbaar ministerie van het arrondissement binnen het- welk de beklaagde woont, of door die van het arrondisse- ment waar hij zal worden gevonden, of binnen hetwelk hij zijn laatste bekende verblijf heeft gehad.
In geval van gelijktijdige bemoeijing van onderscheidene officieren van justitie, zal diegene hunner steeds met de vervolging der zaak belast blijven, die bij de vorenstaande rangschikking vroeger is geplaatst.
25. In alle zaken, welke, naar luid van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie , raauwe- lijks aan den hoogen raad of aan de provinciale geregtsho- ven zijn opgedragen, oefenen de procureurs-generaal de- zelfde functien uit, waarmede, volgens art. 22, de officie- ren van justitie zijn bekleed.
26. De ambtenaren, met het nasporen der misdrijven belast, hebben het regt om, in de uitoefening van hunne ambtsverrigtingen, de openbare burgerlijke, of de gewa- pende magt onmiddelijk in te roepen.
De veld- en boschwachters zijn hiervan uitgezonderd, deze zullen zich te dien einde vervoegen bij de hoofden der plaatselijke besturen van de gemeenten alwaar zij hun ambt uitoefenen.
27. De officieren van justitie zijn gehouden om, zoodra misdrijven tot hunne kennis komen, den procureur-generaal bij het provinciaal geregtshof daarvan berigt te geven.
Onverminderd hunne verpligting tot vervolging moeten zij de voorschriften opvolgen die deze hun, tot het doen van onderzoek, of tot vervolging van de misdrijven, zal geven.
28. Zij zullen zorg dragen voor de verzending, de betee- kening en de uitvoering der bevelschriften die door de regter, in het beleid der zaak, zullen worden gegeven.
29. Wanneer een ambtenaar van het openbaar ministerie door klagte of aangifte, of op eenige andere wijze is on- derrigt, dat in zijn ressort een misdrijf is gepleegd, of dat iemand, die daaraan vermoed wordt schuldig te zijn, zich binnen hetzelve bevindt, zal hij verpligt zijn, naar omstan- digheden, aanvankelijk alle narigten te verzamelen en in te winnen, welke dienstig kunnen zijn om over de zaak licht te verspreiden.
30. De officieren van justitie zal, wanneer daartoe termen zijn, de stukken aan den regter-commissaris doen toekomen, met zoodanige requisitoiren als hij zal geraden achten.
31. Indien de regtbank, op de klagte van den belang- hebbende, of op eene andere voldoende wijze, bevindt, dat er verzuim plaats heeft in het vervolgen van een wan- bedrijf, zal zij den officier van justitie kunnen belasten om te dien aanzien aan haar verslag te doen, en hem voorts kunnen bevelen om ter zake der opgegeven daadzaken, zoo daartoe termen zijn, vervolgingen in te stellen.
VIJFDE AFDEELING.
Van de hulp-officieren.
Artikel 32.
De kantonregters, de burgemeesters, of die dezelve ver- vangen, de directeuren van policie en waterschouten, de commissarissen van policie en de officieren en onder-officieren van de maréchaussée, zullen de klagten of aangiften ontvangen van de misdaden en wanbedrijven, gepleegd in de plaatsen waar zij hunnen gewonen dienst verrigten.
33. Ingeval van gelijktijdige bemoeijing van de officieren van justitie en van de hulp-officieren, zullen laatstgemelde zich van alle verdere bemoeijingen onthouden en dezelve aan den officier van justitie overlaten, ten ware deze hen gelas- ten mogt in de door hen aangevangen verrigtingen voort te gaan of hem behulpzaam te zijn.
34. De hulp-officieren zullen de aangiften, de processen- verbaal en andere akten, door hen in zaken van hunne be- voegdheid opgemaakt, onverwijld aan den officier van justitie inzenden, welke gehouden zal zijn daarmede te handelen, zoo als in artikel 29 en 30 hier-boven is gezegd.
De processen-verbaal zullen zijn gedagteekend, en zoo veel mogelijk inhouden den aard en de omstandigheden van het misdrijf, den tijd wanneer en de plaats waar hetzelve is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van den vermoedelijk schuldige.
35. Zij zullen dit insgelijks doen, in geval van klagte of aangifte van andere misdrijven, dan met welker onderzoek en nasporing zij onmiddelijk belast zijn, en de officier van justitie zal gehouden zijn daarmede insgelijks overeenkom- stig het bepaalde bij art. 29 en 30 te handelen.
36. De hulp-officieren zijn gehouden om, op de vordering van den officier van justitie, die zoodanige narigten te geven en onderzoek te bewerkstelligen ter zake van misdaden en wanbedrijven, als met welker vervolging deze ambtenaren worden belast, gelijk ook, in het beheer der justitie en reg- terlijke policie, de bevelen na te komen, welke hun door denzelven worden gegeven.
ZESDE AFDEELING.
Van ontdekking op heeter daad.
Artikel 37.
In geval van ontdekking of vervolging van een misdrijf op heeter daad, zullen de ambtenaren bij artikel 11 vermeld, verpligt en gehouden zijn onmiddelijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, niet alleen om het feit tot klaarheid te brengen, maar ook om den dader in handen te krijgen; alles overeenkomstig hetgeen bij de volgende artikelen is vastgesteld.
38. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het misdrijf, terwijl hetzelve gepleegd wordt, of terstond nadat hetzelve is gepleegd, ontdekt wordt, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden dat hij dader of medepligtig is.
39. In geval van misdrijf op heeter daad ontdekt, is elk dienaar van de openbare magt verpligt, en een iegelijk bevoegd, den verdachte aan te houden en voor een' der ambtenaren van het openbaar ministerie of een' der hulp-officieren te brengen.
In de gevallen waarin geene voorlopige aanhouding is toegelaten, zal de ambtenaar van het openbaar ministerie, of deszelfs hulp-officier, proces-verbaal opmaken, en den aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen.
Wanneer er volgens de wet grond is tot voorlopige aan- houding en de verdachte door eenen bijzonderen persoon of door eenen hulp-officier is gevat geworden, zal deze den verdachte dadelijk, met de in beslag genomen goederen, wapenen, werktuigen of papieren, aan den officier van jus- titie overleveren, ten einde te worden gehandeld, zoo als bij artikel 52 en 53 is voorgeschreven.
40. De tot aanhouding bevoegde ambtenaren zullen zich te dien einde de sterke hand doen verleenen door den bur- gemeester van de gemeente, of door dengenen die deszelfs plaats vervult, welke zich daaraan niet zullen mogen ont- trekken.
Weggenomen goederen zullen zij, in dat geval, ter plaatse waar die mogten zijn heen gevoerd, nasporen en in bewarende hand stellen; nogtans zullen zij in de huizen, werkplaatsen, getimmerten en de daaraan belendende omschutte en omheinde plaatsen niet mogen binnen treden, dan in het bijzijn van den kantonregter, of van den commissaris van policie, of den burgemeester der gemeente, of die deszelfs plaats vervult, en het daarvan op te maken proces-verbaal zal moeten worden onderteekend door hem te wiens overstaan het opgemaakt is.
41. In het geval van misdrijven, tegen welke de wet eene lijf- of onteerende straf bedreigt, zal de officier van justitie handelen, zoodanig als bij dit en bij de volgende artikelen tot en met artikel 53 is voorgeschreven.
Hij zal zich, indien zulks noodig is, onverwijld begeven naar de plaats alwaar de daad gepleegd is, om aldaar de vereischte processen-verbaal op te maken, ten einde te doen blijken van het bestaan des misdrijfs, den staat van deszelfs voorwerp en de gesteldheid der plaats, en om de verklaringen in te winnen van degenen die tegenwoordig mogten zijn geweest, of van de buren, huisgenooten of anderen, die men vermoeden kan in staat te zijn om opgelderingen of narigten nopens het feit te geven, welke allen hunne verklaringen zullen moeten teekenen; zullende, bij weige- ring, daarvan melding moeten worden gemaakt.
Hij is verpligt den regter-commissaris onverwijld te ver- wittigen dat hij zich naar de plaats des misdrijfs begeeft, doch hij behoeft dien ambtenaar niet af te wachten.
Zoodra de regter-commissaris op de plaats des misdrijfs tegenwoordig is, zullen alle bemoeijingen, in deze afdeeling vermeld, door hem op requisitoir van het openbaar mini- sterie worden verrigt.
42. De officier van justitie zal mogen bevelen dat nie- mand, wie het ook zij, het huis verlate of zich van de plaats verwijdere, tot na den afloop van het onderzoek te dier plaatse.
De overtreders van zoodanig bevel zullen kunnen worden gevat en tot na het sluiten van het proces-verbaal aange- houden; zij zullen daarenboven door den bevoegden regter tot eene gevangenisstraf kunnen worden veroordeeld, den tijd van tien dagen niet te boven gaande.
43. Hij zal, in de gevallen van ontdekking op heeter daad, mogen bevelen dat de vermoedelijk schuldigen in ver- zekering worden genomen en voor hem gebragt; na derzel- ven verhoor, zal hij tegen hen een bevel van voorloopige aanhouding mogen uitvaardigen, en daarbij aanduiden de plaats alwaar de aangehoudene zal worden in verzekering gebragt.
Eene bloote aangifte levert geenen genoegzamen grond op tot zoodanige aanhouding van eenen gezeten burger.
44. Hij zal in beslag nemen de wapenen en al hetgeen tot het plegen van het misdrijf blijkt of schijnt gediend te hebben of bestemd te zijn geweest, gelijk ook alles wat die- nen kan om de waarheid aan den dag te brengen.
Hij zal den verdachte aanmanen om zich te verklaren over de in beslag genomen voorwerpen, welke hem zullen worden vertoond.
Hij zal van dit alles een proces-verbaal opmaken, hetwelk onderteekend zal worden door den verdachte, of, bij wei- gering, zal daarvan worden melding gemaakt.
45. Indien de aard van het misdrijf zoodanig is, dat het bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, zal de officier van justitie, vergezeld van den kantonregter, of, wanneer deze zich niet op de plaats bevindt, of op eenige andere wijze verhinderd is, van den burgemeester of die denzelven mogt vervangen, zich terstond ter woonstede van den verdachte begeven, om aldaar datgene op te sporen wat hij nuttig zal oordeelen om de waarheid aan het licht te brengen.
Hij zal daarvan proces-verbaal opmaken, en de papieren of andere stukken onder zich nemen.
46. Hij zal tot de ontdekking van het misdrijf hetzelfde onderzoek mogen doen, zoo wel in de woning van den ver- dachte, als in herbergen, koffijhuizen en andere openbare plaatsen.
47. De door hem in beslag genomen voorwerpen zullen besloten en verzegeld worden in eenen omslag, waarop door hem gesteld zal worden de behoorlijke aanteekening van den dag waarop zij in beslag genomen zijn.
Indien dezelve niet geschikt zijn om in eenen omslag te worden gesloten, zal aan dezelve door hem eene strook pa- pier met zijn zegel worden vastgehecht, op welke de boven- gemelde aanteekening door hem zal gesteld en ondertee- kend zijn.
48. De verrigtingen in de beide voorgaande artikelen voorgeschreven, zullen geschieden in bijwezen van den verdachte, in geval hij gevat is geworden; de voorwerpen zullen hem worden voorgehouden, ten einde dezelve te erkennen, en te waarmerken, zoo daartoe termen zijn, en in geval van weigering, zal daarvan in het proces-verbaal mel- ding worden gemaakt.
49. De officier van justitie zal, wanneer dit vereischt worden mogt, zich doen vergezellen van een' of twee per- sonen die voorondersteld kunnen worden door hunne kunst of hun beroep in staat te zijn om den aard en de omstandig- heden van het misdrijf wel te beoordelen.
50. In geval van eenen geweldigen dood of van eenen dood waarvan de oorzaak verdacht is, gelijk mede bij zware verwondingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen vergezellen van een' of twee artsen of heelmeesters, die verslag zullen geven wegens de oorzaken van den dood en den staat van het lijk.
De personen welke in de gevallen van dit en het voorgaande artikel opgeroepen zijn, zullen in zijne handen den eed afleggen dat zij hem verslag naar hun geweten zullen geven.
51. De deskundigen, artsen of heelmeesters, bij artikel 49 en 50 vermeld, welke mogten weigeren hunne diensten aan de justitie te leenen, kunnen in eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden worden veroordeeld.
52. De processen-verbaal, akten, stukken en instrumen- ten, ingevolge de voorgaande artikelen opgemaakt of in beslag genomen, zullen onverwijld door den officier van justitie, met de requisitoiren, welke hij ten dienste der jus- titie noodzakelijk zal achten, overeenkomstig het vastge- stelde bij artikel 39, aan den regter-commissaris worden ingediend.
53. Ingeval bij ontdekking op heeter daad een bevel van voorlopige aanhouding mogt zijn uitgevaardigd, zal hetzelve door de regtbank moeten worden bekrachtigd binnen den tijd van zes dagen na de aanhouding; bij gebreke van dien, zal de beklaagde van regtswege, en zonder eenigen anderen vorm, worden in vrijheid gesteld.
54. Bij verhindering of bij ontstentenis van den officier van justitie, zullen de hulp-officieren de bemoeijingen waar- nemen, waarvan in artikel 41 tot en met artikel 50 gehan- deld wordt.

Tweede titel. Van den regter-commissaris en van de voorlopige informatien.[bewerken]

TWEEDE TITEL.
Van den regter-commissaris en van de voorlopige
informatien.
Artikel 55.
Het provinciaal geregtshof benoemt, bij iedere arrondisse- ments-regtbank, uit derzelver leden, een' of meer regters- commissarissen, belast met de instructie der strafzaken.
56. De regters-commissarissen worden voor den tijd van twee jaren aangesteld.
Echter zal de instructie eener zaak worden voortgezet en ten einde gebragt door dengenen die dezelve heeft begonnen.
De regters-commissarissen zijn steeds weder benoembaar.
Niemand zal echter, na den afloop van zijnen diensttijd verpligt zijn die functien te blijven waarnemen, voor dat hij gedurende twee jaren daarvan is bevrijd geweest.
57. Indien de regter-commissaris tijdelijk mogt zijn verhinderd, zal de regtbank eenen anderen tot de waarneming van zijnen dienst benoemen.
Daar, waar meer dan een regter-commissaris is, zal de dienst van dengenen die verhinderd is, bij voorkeur door den anderen worden waargenomen.
58. De regter-commissaris kan geene voorlopige infor- matien inwinnen, zonder requisitoir van het openbaar minis- terie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 30 hier-boven.
Indien de regter-commissaris verklaart dat er geene ter- men tot het inwinnen van informatien bestaan, zal de officier van justitie de verklaring van dien ambtenaar ter kennis der arrondissements-regtbank kunnen brengen, ten einde daar- omtrent door die regtbank worde beslist.
In geval de regtbank beslist dat de zaak behoort te worden vervolgd, zal zij daartoe eenen anderen regter-commissaris kunnen benoemen.
59. De regter-commissaris moet, bij alle zijne ambtsver- regitingen, door den griffier of eenen substituut-griffier worden bijgestaan.
De officier van justitie kan bij de verhooren tegenwoordig zijn, indien de regter-commissaris hem daartoe uitnoodigt.
Zoo dikwijls de officier van justitie bij de verhooren te- genwoordig is, wordt daarvan bij het proces-verbaal melding gemaakt en hij is bevoegd aan den regter-commissaris, de vragen, die hij verlangt gedaan te worden, op te geven, waarom de regter-commissaris, naar bevind van zaken, zal beschikken.
De regter-commissaris is verpligt, telken reize, de ver- hooren en ingewonnen informatien aan den officier van justitie, op diens verlangen, mede te deelen, ten einde dezen in staat te stellen om de vereischte requisitoiren te doen.
60. De regter-commissaris zal de dagvaarding bevelen van de personen, welke hem als getuigen door het openbaar ministerie zijn opgegeven.
Hij kan insgelijks doen oproepen de zoodanigen, die door den beklaagde zijn aangeduid, of die hij ambtshalve vermeent te moeten hooren.
Bij zijn proces-verbaal wordt melding gemaakt van alle de door den beklaagde, als getuigen, opgegeven personen, om het even of de regter-commissaris die al of niet heeft laten oproepen.
De dagvaarding der getuigen geschiedt door eenen deur- waarder of door eenen dienaar van de openbare magt, op last van het openbaar ministerie.
61. De getuigen zullen door den regter-commissaris ieder afzonderlijk worden gehoord, hij kan dezelve echter met elkander confronteren.
62. De getuigen zullen beloven de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen; de regter-commissaris zal hun hunne namen, voornamen, ouderdom, staat, beroep en woonplaats afvragen, alsmede of zij zijn dienstboden van den verdachte of hem door bloedverwantschap of door aan- huwelijking bestaan en, zoo ja, in welken graaf.
De regter-commissaris zal de belofte en opgaven, mitsgaders alle de vragen en antwoorden der getuigen, door den griffier behoorlijk in geschrift doen stellen.
63. Het alzoo in geschrift gestelde zal onderteekend worden door den regter-commissaris, den griffier en de getuigen, nadat hetzelve zal zijn voorgelezen, en laatst- genoemden verklaard hebben daarbij te volharden. Ingeval de getuigen niet teekenen kunnen of willen, moet daarvan melding worden gemaakt.
64. Tusschen de regels zal niet mogen worden inge- schreven.
De doorschrappingen en de verwijzingen zullen door den regter-commissaris, den griffier en de getuigen goedgekeurd en onderteekend, moeten worden; het tusschen de regels ingeschrevene, mitsgaders de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen, zijn nietig en van onwaarde.
65. Een ieder die gedagvaard is om getuigenis der waar- heid te geven, is gehouden voor den regter-commissaris te verschijnen, en getuigenis af te leggen.
Des verdachten bloedverwanten en aangehuwden in de regte linie; dezelfs broeders, zusters en aangehuwden in gelijken graad; deszelfs ooms, moeijen en deszelfs broeders- en zusters-kinderen, mitsgaders de echtgenoot zelfs na echt- scheiding, kunnen niet genoodzaakt worden getuigenis af te leggen.
Hetzelfde is toepasselijk op hen, die, uithoofde van hun- nen stand, beroep of wettige betrekking, tot geheimhou- ding verpligt zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen, als zoodanig, is toevertrouwd.
66. Indien de getuige niet verschijnt, zal hij, op de vordering van het openbaar ministerie, zonder verderen vorm, verwijl noch hooger beroep, door den regter-com- missaris worden verwezen in eene geldboete, de som van dertig gulden niet te boven gaande.
De regter-commissaris zal voorts tegen den getuige ver- leenen eene tweede dagvaarding, en kan daarbij voegen een bevel van medebrenging of hetzelve naderhand ver- leenen.
67. Indien de getuige bij zijne verschijning op de tweede dagvaarding wettige redenen van verschooning aanvoert, kan hij, na verhoor van het openbaar ministerie, door den regter-commissaris van de aan hem opgelegde boete worden ontheven.
68. Indien de getuige op de eerste of tweede dagvaarding verschenen, of, voor den regter-commissaris gebragt zijnde, weigert getuigenis der waarheid af te leggen, kan de regt- bank, op verslag van den regter-commissaris, na verhoor of behoorlijke oproeping van den getuige en op de conclusie van het openbaar ministerie, bevelen dat de getuige in gij- zeling worde gebragt en gehouden, tot dat hij aan zijne ver- pligting zal hebben voldaan.
Het vonnis van de regtbank zal bij voorraad worden ten uitvoer gelegd, niettegenstaande verzet of hooger beroep.
69. Na den eindelijken afloop van het geding, waarin het getuigenis gevorderd werd, zal de getuige, indien hij niet vroeger getuigenis heeft afgelegd, na verhoor of behoorlijke oproeping, en op de conclusien van het openbaar ministerie, door de regtbank, ter zake zijner onwilligheid, kunnen worden veroordeeld tot de straf van gevangenis, den tijd van zes maanden niet te bovengaande.
70. Wanneer een getuige schadeloosstelling vraagt, zal dezelve door den regter-commissaris worden begroot, op vertooning van de akte van dagvaarding.
71. Wanneer een getuige door verklaringen van eenen arts of heelmeester doet blijken dat hij buiten staat is van op de hem gedane dagvaardingen te kunnen verschijnen, zal de regter-commissaris zich te zijner woning begeven.
72. Indien een getuige in een ander kanton woont, dan waartoe de gemeente behoort, binnen welke de regtbank zitting houdt, kan de regter-commissaris den kantonregter magtigen, om dien getuige te hooren.
73. Zoo dikwijls getuigen zullen moeten gehoord wor- den, welke woonachtig zijn in een ander arrondissement, zal de regter-commissaris de ontworpen vraag-artikelen overzenden aan den regter-commissaris binnen wiens arrondissement die getuigen woonachtig zijn, ten einde hen, op of naar aanleiding dier vraag-artikelen te hooren.
Indien echter de woonplaats van den getuige nader gele- gen is bij de hoofdplaats van het arrondissement, alwaar de instructie geschiedt, dan bij die van het arrondissement waarin hij woont, is de regter-commissaris bevoegd, den getuige voor zich te doen ontbieden, al ware des getuigen woonplaats in eene andere provincie gelegen.
74. Indien, in het geval van het eerste lid van het vorige artikel, de ambtenaar van het openbaar ministerie het volstrekt noodzakelijk mogt achten dat zoodanige getuigen worden opontboden om gehoord te worden, zal hij deswege een met redenen bekleed verslag aan de regtbank doen, welke daarop naar bevind van zaken zal beschikken.
75. Wanneer de regtbank in de overkomst dier getuigen bewilligt, zullen zij daartoe gedagvaard worden, en mel- ding daarvan zal in de akte van dagvaarding worden gemaakt.
76. Hij, die op verzoek van eenen regter-commissaris getuigenissen heeft ingewonnen, zal het proces-verbaal besloten en verzegeld aan laatsgenoemden overzenden.
77. Indien in de gevallen bij het eerste en tweede lid van artikel 88 voorzien, er gegronde vrees voor de vlugt van den beklaagde bestaat, kan de regter-commissaris, op het re- quisitoir van den officier van justitie, een bevel van voor- loopige aanhouding tegen den beklaagde verleenen, met opgave van de daartoe bestaande redenen en aanduiding van de plaats alwaar deze zal worden in verzekering gebragt.
De beklaagde moet dadelijk na zijne aanhouding worden ondervraagd. De regter-commissaris is verpligt, om, bin- nen drie maal vier en twintig uren, van het verleenen des bevels aan de arrondissements-regtbank verslag te doen, welke, uiterlijk binnen drie dagen, hetzelve zal bevestigen, of gelasten dat de beklaagde voorlopig zal worden in vrij- heid gesteld.
78. De regter-commissaris heeft de bevoegdheid om, in den loop des onderzoeks, eenen van misdrijf verdachten, bij eene schriftelijke oproeping voor zich te doen ontbieden, en van denzelven zoodanige inlichtingen te vragen, als hij zal oorbaar achten. Bij niet verschijning, zal hij echter daartoe door geene dwangmiddelen kunnen worden verpligt.
79. In correctionnele strafzaken zal eene voorloopige in- structie kunnen plaats hebben, indien het openbaar ministe- rie zulks vordert.
80. Zoodanige instructie echter zal moeten plaats heb- ben, ter zake van wanbedrijven, door de kantonregters of derzelver plaatsvervangers, de regters, de ambtenaren van het openbaar ministerie, en de griffiers en de regters- plaatsvervangers van de regtbanken, gedurende den tijd hunner bediening begaan.
Zij zal in die gevallen verrigt worden, het zij door den president en procureur-generaal bij het provinciaal geregts- hof, het zij door eenen der raadsheeren of door eenen advokaat-generaal, respectievelijk door hen daartoe gemagtigd.
81. In zaken van policie-overtredingen, geschiedt er geene voorloopige geregtelijke instructie.
82. In alle misdrijven zal het provinciaal hof, zamen- gesteld zoo als bij artikel 125 is gezegd, zoo lang de te- regtstelling van den beklaagde niet is bevolen, om het even of er al dan niet eene instructie is aangevangen, op het requisitoir van den procureur-generaal, of ambtshalve, kunnen gelasten, dat de zaak worde vervolgd; zich de stuk- ken doen voorleggen, de zaak geregtelijk onderzoeken of doen onderzoeken, en eindelijk zoodanig beslissen als zal worden bevonden te behooren.
In dat geval, benoemd het hof bij hetzelfde arrest een' zijner leden, om als regter-commissaris werkzaam te zijn.

Derde titel. Van het verleenen van regtsingang tegen eenen beklaagde en de verdere geregtelijke instructie.[bewerken]

DERDE TITEL.
Van het verleenen van regtsingang tegen
eenen beklaagde en de verdere geregte-
lijke instructie.
Artikel 83.
Zoodra de officier van justitie voldoende aanwijzing van een gepleegd misdrijf en van den persoon, die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, verkregen heeft, het zij na betrap- ping op heeter daad, het zij na het voorloopig onderzoek bij den vorigen titel behandeld, het zij eindelijk uit ingewonnen processen-verbaal, of andere bewijsmiddelen, is die ambtenaar verpligt zijn requisitoir, benevens de stukken, ten spoedigste aan de arrondissements-regtbank aan te bie-den, en, naar den aard der zake, te verzoeken, dat tegen den beklaagde worde verleend eene dagvaarding in persoon, of een bevel van gevangenneming of, indien de beklaagde zich reeds voorloopig, overeenkomstig vroegere bepalingen, in hechtenis mogt bevinden, een bevel van gevangenhouding.
De regtbank, uit drie leden zamengesteld, zal hierop in raadkamer vergaderd, beschikken.
84. Indien het aan de regtbank blijkt, dat de kennisne- ming en de instructie der zaak tot de bevoegdheid van een ander kollegie behoort, zal zij dezelve naar den bevoegden regter verwijzen. De officier van justitie zal de stukken aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie, bij zoodanig kollegie, doen toekomen.
85. Wanneer de regtbank bevindt dat tegen het feit geene strafbepaling bestaat, zal zij het bevel weigeren, en verklaren, dat er geen grond is om voort te procederen.
86. Indien de regtbank bevindt, dat er voor als nog geene voldoende aanwijzing van schuld tegen den beklaagde, of van den aard des misdrijfs, bestaat, zal zij een nader onder- zoek bevelen, doch tevens kunnen gelasten dat de beklaagde indien hij zich in hechtenis bevindt, in vrijheid worde gesteld.
87. Indien de regtbank bevindt dat er voldoende gronden van bezwaar aanwezig zijn, doch dat tegen het misdrijf geene lijf- of onteerende straf is bedreigd, zal zij de zaak naar de correctionnele teregtzitting, of wel naar het kanton-geregt verwijzen.
88. Indien eindelijk bevonden wordt dat er genoegzame gronden van bezwaar aanwezig zijn, en tegen het misdrijf lijf- of onteerende straf is bedreigd, zal de regtbank dag- vaarding in persoon, bevel van gevangenneming of van ge- vangenhouding tegen den beklaagde verleenen.
Zij zal dit insgelijks kunnen doen, ter zake van diefstal, opligting, misbruik van vertrouwen, verwonding, bedelarij en landlooperij.
In alle andere correctionnele strafzaken, kan nimmer een bevel van gevangenneming worden verleend.
89. In de gevallen voorzien bij artikel 84, 85, en 87, of indien, in het gevel van artikel 86, de in vrijheidstelling van den beklaagde is bevolen, kan de officier van justitie, binnen den tijd van 24 uren na de uitspraak van de regtbank, daartegen verzet doen, door middel van eene verklaring ter griffie der regtbank afgelegd.
De akte van verzet moet, benevens de processtukken, des noods vergezeld van eene memorie, bevattende de redenen, voor zoo verre die niet bij de akte zelve zijn uitgedrukt, binnen de volgende vier en twintig uren door den officier van justitie aan den procureur-generaal bij het provinciaal geregtshof worden opgezonden, welke, binnen drie dagen na de ontvangst, dezelve met zijn verslag en requisitoir indient bij het hof, zamengesteld zoo als bij artikel 125 is vermeld.
Het hof zal binnen drie dagen daarna de uitspraak der regtbank goedkeuren of te niet doen, en bevelen hetgeen bevonden zal worden te behooren.
Binnen drie dagen na de uitspraak, zal de procureur-ge- neraal het arrest van het hof aan den officier doen toe- komen.
Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt, zal hij daarin, hangende het verzet, verblijven.
90. In geval van een verleend bevel van gevangenneming, zal de beklaagde binnen vier en twintig uren na zijne inhechtenisstelling door den regter-commissaris worden gehoord.
In geval van dagvaarding in persoon, zal de beklaagde bij bevel van den regter-commissaris geroepen en gedaagd worden, om voor denzelven op eenen bepaalden dag en uur te verschijnen, ten einde gehoord te worden op de feiten te zijnen laste in het bevel summierlijk uitgedrukt.
Bij zijne verschijning voor den regter-commissaris zal hij door denzelven terstond ondervraagd worden.
91. Indien de gedaagde in persoon niet verschijnt, is de regter-commissaris bevoegd denzelven andermaal door eenen deurwaarder te doen dagvaarden, met bevel van mede-brenging.
De deurwaarder, met dat exploit belast, zal, des noodig zijnde, de openbare burgerlijke of de gewapende magt van de plaats, of die der naastbij gelegene plaats, ter zijner hulp inroepen. Zij is verpligt onmiddellijk aan die vordering te voldoen.
92. Na verhoor van den gedaagde in persoon, zal hij door den regter-commissaris vrijgelaten worden, onder ver- pligting van zoo dikwijls voor dien regter te verschijnen, als deze zal noodig achten. Bij elke niet-verschijning van den gedaagde, wordt door den regter-commissaris gehandeld, zoo als bij het eerste lid van het vorige artikel is bepaald.
93. Indien uit een of ander verhoor meer gewigtige be- zwaren tegen den gedaagde in persoon zijn ontstaan, is de regter-commissaris bevoegd tegen denzelven een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen.
In dat geval is de officier van justitie gehouden om dat bevel, benevens de verhooren en alle de proces-stukken, binnen twee maal vier en twintig uren aan de regtbank ter bekrachtiging aan te bieden.
94. De bevelen van dagvaarding in persoon, van gevan- genneming en van gevangenhouding, moeten door alle de leden, die over de zaak hebben gezeten, benevens den grif- fier, worden onderteekend.
De beklaagde zal daarin met name moeten worden genoemd, of zoo klaar als mogelijk is moeten worden aangeduid, en het feit waarmede hij belast is, zal er hoofdzakelijk in worden uitgedrukt, mitsgaders het artikel der wet, uit krachte van hetwelk dat feit strafbaar is; alles op straffe van nietigheid.
95. De, in het vorige artikel vermelde, bevelen moeten van wege den officier van justitie door eenen deurwaarder of eenen dienaar der openbare magt, aan den beklaagde worden beteekend en vertoond, met overgifte van een afschrift, ook dan wanneer hij zich reeds voorlopig in hechtenis bevindt.
Ingeval van verzuim der formaliteiten hier-voren omschre- ven, kan de regter-commissaris de nietigheid van het exploit uitspreken, mits de beklaagde bij zijne eerste verschijning voor den regter-commissaris zulks vordert.
96. Na her eerste verhoor van den beklaagde, zal de reg- ter-commissaris met de instructie voortgaan, en denzelven zoo dikwijls hooren en, des noods, met de getuigen of deze onderling confronteren, als hij, het zij ambtshalve, het zij op requisitoir van het openbaar ministerie, het zij op verzoek van den beklaagde, zal noodig achten.
Alle bepalingen van den vorigen titel betrekkelijk het hoo- ren van getuigen, en derzelver verpligting om getuigenis der waarheid af te leggen, mitsgaders de boete, lijfsdwang en straffen tegen hen bedreigd, zijn te dezen toepasselijk.
97. De officier van justitie is geregtigd aan den regter-commissaris de vragen op te geven, die hij verlangt dat aan den beklaagde zullen worden gedaan, en waarop de regter-commissaris, naar bevind van zaken, beschikken kan.
Hij kan bij dat verhoor tegenwoordig zijn, indien de reg- ter-commissaris hem daartoe uitnoodigt. Het derde lid van artikel 59 is te dezen toepasselijk.
98. Indien de regter-commissaris zulks noodig acht, zal hij het vereischte verslag kunnen vragen van artsen, heelmeesters of anderen die verondersteld kunnen worden, door hunne kunst of hun beroep in staat te zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen.
De deskundigen zullen in handen van den regter-commis- saris den eed afleggen, dat zij hun verslag, naar hun gewe- ten, zullen geven.
De bepaling van artikel 51 is te dezen toepasselijk.
99. Geene strikvragen zullen in den geheelen loop van eenig proces aan eenige beklaagden, beschuldigden of getuigen mogen worden gedaan, en de regter zal geen acht mogen slaan op de antwoorden welke op zoodanige strikvragen mogten zijn gegeven.
Vragen in welke eene daadzaak, door den beklaagde den beschuldigde, of de getuigen, niet beleden of opgegeven, als waarheid wordt aangenomen of voorondersteld, zullen ook als strikvragen moeten worden beschouwd.
100. Indien, in de gevallen, bij artikel 77 en 88 voorzien, uit een der verhooren van een' beklaagde of door eene afgelegde getuigenis, merkelijke bezwaren tegen derden mogten ontstaan, en het belang der justitie eene onmiddellijke voorziening vordert, zal de regter-commissaris, ter requisitie van den officier van justitie, tegen die derden insgelijks een bevel van voorloopige aanhouding mogen uitvaardigen, doch ook in dat geval zullen de voorschriften, bij het tweede lid van artikel 93 vermeld, moeten worden in acht genomen.
101. De bevelen van dagvaarding in persoon of van gevangenneming kunnen in de geheele uitgestrektheid van het koningrijk worden ten uitvoer gelegd.
Indien de beklaagde gevonden wordt buiten het arrondissement van den regter, die het bevel van gevangenneming heeft uitgevaardigd, zal hij, alvorens hij in gevangenis worde gesteld, gebragt worden voor den kantonregter, of den burgemeester, of commissaris van policie van de plaats waar hij gevat is, welke het bevel voor gezien zal teekenen.
102. Indien hij, die met de uitvoering van het bevel van gevangenneming belast is, het noodzakelijk acht voorzorgen te nemen, ten einde de beklaagde zich niet aan de vervolgingen der justitie onttrekke, zal hij den bijstand der openbare burgerlijke, of der gewapende magt kunnen inroepen van de plaats of van de naburige plaats, waar de gevangenneming moet geschieden. De openbare burgerlijke of de gewapende magt is verpligt, op de vertooning van het regterlijk bevel, onmiddellijk aan de aanvrage te voldoen.
103. In geval de beklaagde niet kan worden gevat, zal het bevel van gevangenneming aan zijne woonplaats, of, wanneer die onbekend is, aan deszelfs laatste verblijf worden beteekend en er zal een proces-verbaal van de gedane nasporing worden opgemaakt, hetwelk voor gezien zal moeten worden geteekend, door den kantonregter, den commissaris van policie of den burgermeester van de plaats.
Het bevel van gevangenneming en het proces-verbaal zullen aan den officier van justitie worden teruggebragt.
104. De beklaagde, die uit krachte van een bevel van ge- vangenneming is gevat, zal zonder verwijl worden gebragt in de gevangenis, bij het bevel vermeld.
105. De deurwaarder of de ambtenaar met de uitvoering van het bevel van gevangenneming belast, zal den beklaagde aan den cipier van de gevangenis overgeven, welke, op verooning van het bevel, denzelven zal innemen, en schriftelijk zal verklaren zulks te hebben gedaan; de deurwaarder of de ambtenaar met de uitvoering van het bevel belast, zal vervolgens de stukken tot den gearresteerde betrekkelijk, ter griffie brengen en schriftelijk bewijs nemen dat dezelve aldaar overgenomen zijn.
Hij zal deze beide schriftelijke bewijzen binnen bier en twintig uren aan den officier van justitie vertoonen, welke dezelve voor gezien zal teekenen, met bijvoeging van de dagteekening.
106. Buiten het geval van betrapping op heeter daad, zal geene huiszoeking mogen plaats hebben, zonder verlof van de arrondissements-regtbank.
Er zal evenwel, in geval van dringende noodzakelijkheid, zonder dit verlof, door den regter-commissaris, ter requi- sitie van den officier van justitie, huiszoeking mogen ge- schieden:
1º. In de woning van den beklaagde;
2º. In de woning waarin het misdrijf gepleegd is;
3º. In herbergen, koffijhuizen en andere openbare plaatsen.
107. In alle gevallen eener huiszoeking, al had die zelfs plaats met verlof van de regtbank, zal het den regter-com- missaris niet geoorloofd zijn geschriften, boeken en andere papieren te onderzoeken of in beslag te nemen, zonder dat hij daartoe uitdrukkelijk door de regtbank zij gemagtigd.
108. De huiszoekingen zullen door den regter-commis- saris in tegenwoordigheid van den officier van justitie ge- schieden.
Indien deze mogten belet zijn, kan de regter-commissaris zich door den kantonregter en de officier van justitie door den burgemeester doen vervangen.
109. Indien de papieren of boeken van den beklaagde moeten onderzocht worden, zal hij daarbij in persoon of bij een gemagtigde worden onderteekend, indien de een of ander daarbij tegenwoordig is, of er zal melding worden gemaakt van zijne weigering.
110. De regter-commissaris zal daarenboven de voorschrif- ten nakomen van artikel 45, 46 en 47 van dit Wetboek.
111. Zoo dra de regter-commissaris de instructie heeft ten einde gebragt, zal hij de stukken aan den officier van justitie mededeelen.
112. Indien de officier van justitie bevindt dat de instructie niet volledig is, zal hij den regter-commissaris verzoeken dezelve meer volledig te maken, met aanduiding van het- geen hij daartoe noodig zal oordeelen.
113. De hoven en regtbanken kunnen, het zij ambtshalve, het zij op verzoek van den beklaagde, zich de stukken doen voorleggen en bevelen dat de instructie spoedig worde vol- eindigd, of dezelve sluiten, zoo daartoe gronden zijn.
Zij zullen bijzonder acht slaan dat, wanneer er eene voor- loopige aanhouding heeft plaats gehad, de zaak met den vereischten spoed worde voortgezet.
114. Na den afloop der instructie moet de officier van justitie de stukken, benevens zijn requisitoir, aan de arron- dessements-regtbank inleveren.
Deze zal, in raadkamer vergaderd, met drie leden daar- over raadplegen en beslissen. De regter-commissaris kan onder dat getal begrepen zijn.
115. Indien het aan de regtbank blijkt, dat de kennisne- ming en de instructie der zaak tot de bevoegdheid van een ander kollegie behoort, zal zij dezelve naar den bevoegden regter verwijzen.
De officier van justitie zal de stukken aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie bij zoodanig kollegie doen toekomen.
116. Indien zij bevindt dat het aan den beklaagde te laste gelegde feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtre- ding oplevert, of dat uit de instructie geene voldoende be- zwaren ter verdere vervolging tegen den beklaagde zijn gerezen, verklaart zij zulks bij hare uitspraak, en beveelt de in vrijheid stelling van den beklaagde, wanneer deze zich in hechtenis mogt bevinden, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven.
117. Indien zij bevindt dat het feit slechts eene policie- overtreding oplevert, verwijst zij de zaak naar het kanton- geregt, mede met bevel van in vrijheid stelling van den beklaagde, indien hij mogt zijn in hechtenis genomen.
118. Indien zij bevindt, dat het feit een wanbedrijf ople- vert, verwijst zij de zaak naar de correctionnele teregtzitting.
Indien het misdrijven geldt bij het tweede lid van artikel 88 vermeld, kan de regtbank, naar gelang der omstandig- heden, bevelen, dat de beklaagde zal worden in hechtenis gesteld, of daarin gehouden, wanneer hij zich reeds daarin mogt bevinden.
In alle andere correctionnele zaken wordt geene gevangenneming bevolen, en de klaagde in vrijheid gesteld, indien hij zich in hechtenis mogt bevinden.
119. De verwijzing naar de correctionnele teregtzitting zal insgelijks plaats hebben, indien het feit volgens de wet wel onder de misdaden wordt gerekend, doch, uit hoofde van den jeugdigen ouderdom van den dader, met eene cor- rectionnele straf moet worden gestraft.
Deze verwijzing zal echter geene plaats kunnen hebben, indien de misdaad is bedreven in medepligtigheid met ande- ren, op welke de verzachtende bepalingen der strafwet niet toepasselijk zijn.
In alle andere gevallen heeft de veroordeeling, ten aanzien van den jeugdigen dader, slechts het gevolg eener correctionnele veroordeeling.
120. Indien eindelijk de regtbank bevindt, dat tegen het misdrijf eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en dat er genoegzame bezwaren tot verdere vervolging bestaan, verwijst zij de zaak naar den procureur-generaal.
Indien de beklaagde zich in vrijheid bevindt, kan de regt- bank bevelen dat hij worde in hechtenis gesteld.
De officier van justitie is in het geval der verwijzing, bij het eerste lid vermeld, verpligt om, zonder verwijl, alle de stukken tot de zaak betrekkelijk, onder inventaris, aan den procureur-generaal te doen toekomen, ten einde te worden gehandeld zoo als bij den volgenden titel is bepaald.
Ten zelfden dage, op welken hij de stukken aan den pro- cureur-generaal opzendt, zal hij aan den beklaagde, zoo deze zich in hechtenis bevindt, in persoon, of anderzins ter zijner woonplaats, of, wanneer de woonplaats onbekend is, aan deszelfs laatste verblijf, door eenen deurwaarder doen beteekenen dat de verzending der stukken heeft plaats gehad.
Indien de woonplaats of het verblijf van de beklaagde on- bekend is, wordt het exploit van beteekening door den deurwaarder aan het gebouw der regtbank aangeplakt.
121. De officier van justitie, kan in de gevallen van ar- tikel 115, 116, 117, 118 en 119, tegen de beschikking der arrondissements-regtbank, binnen de vier en twintig uren na de uitspraak opkomen, door middel van eene verklaring, ter griffie van de regtbank daartoe afgelegd. Hij verzendt de akte dier verklaring benevens de processtukken, des noods vergezeld van eene memorie bevattende de redenen, voor zoo verre die niet bij de verklaring zijn uitgedrukt, binnen de volgende vier en twintig uren aan den procureur-generaal bij het provinciaal hof, en geeft ten zelfden dage van die verzending kennis aan den beklaagde, op de wijze als bij het laatste en voorlaatste lid des vorigen artikels is bepaald.
Hij is tot het opkomen tegen de uitspraak der regtbank verpligt, al ware dezelve overeenkomstig deszelfs conclusien genomen, indien de procureur-generaal hem zulks ambtshalve mogt hebben bevolen. In dat geval geschiedt de verklaring in naam van den procureur-generaal.
122. Ten einde den procureur-generaal in staat te stellen om ten bovengemelden einde tijdig bevel aan den officier van justitie te kunnen geven, is deze verpligt om den pro- cureur-generaal onverwijld van elke instructie, ter zake van misdaad, kennis te geven, en hem vóór het nemen der con- clusien, zoo hij zulks vordert, de processtukken mede te deelen.
123. De verklaring bij artikel 121 vermeld, heeft ten gevolge, dat hij verder onderzoek bij het provinciaal geregtshof plaats heeft, op de wijze als bij den volgenden titel is bepaald.

Vierde titel. Van het onderzoek der strafzaken bij het provinciaal geregtshof in raadkamer vergaderd.[bewerken]

VIERDE TITEL.
Van het onderzoek der strafzaken bij het pro-
vinciaal geregtshof in raadkamer vergaderd.
Artikel 124.
De procureur-generaal zal, binnen tien dagen na het ontvangen der stukken, dezelve aan het provinciaal hof in- dienen, met zijn verslag en requisitoir.
Gedurende dezen tijd, zal de beklaagde eene memorie aan het hof mogen inleveren, zonder dat de loop van de zaak daardoor mag worden vertraagd. De beklaagde zal zich te dien einde met eenen advokaat kunnen beraden, welke, indien hij er geenen heeft, aan hem op zijn verzoek door de arrondissements-regtbank zal worden toegevoegd.
De procureur-generaal zal van die memorie inzage mogen nemen.
125. Het hof zamengesteld uit vijf raadsheeren, zal, in raadkamer vergaderd, het verslag van den procureur-gene- raal aanhooren, en ten spoedigste op deszelfs requisitoir beslissen.
126. De procureur-generaal zal zijn requisitoir bij monde toelichten, en hetzelve onderteekend aan het hof overgeven en zich vervolgens uit de raadkamer verwijderen.
127. Indien het hof bevindt, dat de zaak tot de bevoegd- heid van een ander kollegie behoort, of dat de instructie niet bevoegdelijk bij de arrondissements-regtsbank, welke de zaak heeft opgezonden, heeft plaats gehad, zal het hof het geding verwijzen daar en waar het behoort.
128. Het hof zal op de stukken uitspraak doen, zonder den beklaagde of de getuigen te hooren.
129. In geval de aan het hof gelijktijdig overgelegde stukken, betrekkelijk zijn tot zamenhangende misdrijven, zal het hof over deze allen bij één hetzelfde arrest uitspraak doen.
130. Misdrijven worden geacht zamenhangende te zijn wanneer zij gepleegd zijn:
1º. Door verscheidene vereenigde personen gelijktijdig;
2º. Door verschillende personen, op onderscheiden tijden of plaatsen, doch ten gevolge van eene door hen vooraf gemaakt afspraak;
3º. Met het oogmerk om zich de middelen te ver- schaffen tot het plegen van een ander misdrijf, of de uitvoering daarvan te bevorderen of tot stand te brengen, of wel om zich tegen de straf van een ander misdrijf te beveiligen.
131. Het hof zal, zoo de zaak dit vereischt, mogen be- velen dat de nieuwe bewijzen binnen den kortst mogelijken termijn worden ingewonnen.
132. Het hof kan ook bevelen, dat de stukken, strekken- de tot overtuiging, welke zich alsnog ter griffie van de arrondissements-regtbank mogten bevinden, worden over- gebragt.
133. Indien het hof geene voldoende blijken vindt van eenig misdrijf of van schuld, zal hetzelve verklaren dat er geene termen tot teregtstelling van den beklaagde aan- wezig zijn en bevelen dat hij, zoo hij zich in hechtenis bevindt, worde in vrijheid gesteld, hetwelk dadelijk zal wor- den ten uitvoer gelegd, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven.
134. Indien het hof bevindt, dat de zaak tot de kennisne- ming van het kanton-geregt of van de arrondissements-regt- bank behoort, zal hetzelve den beklaagde naar het kanton-geregt, of naar de arrondissements-regtbank, of zelfs, indien daartoe gronden zijn, naar eene andere arrondissements-regtbank, binnen het provinciaal ressort verwijzen.
135. In geval het hof bevindt, dat tegen het misdrijf eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en er voldoende bezwa- ren tegen den beklaagde bestaan, zal hetzelve de teregtstelling bevelen bij den vijfden titel omschreven.
Indien uit de instructie blijkt dat er genoegzame bezwaren tegen de beklaagde bestaan van zich bovendien aan eenig wanbedrijf te hebben schuldig gemaakt, zal het hof op het requisitoir van den procureur-generaal, en zelfs ambtshalve, kunnen bevelen, dat die zaken gemeenschappelijk en gelijk- tijdig op de openbare teregtzitting worden behandeld. Deze voeging zal echter geene plaats hebben, indien het wanbe- drijf in medepligtigheid met anderen is begaan, in welk geval de correctionnele vervolging op de gewone wijze ge- schiedt.
136. De bepaling van het eerste lid van het vorige artikel lijdt uitzondering in het geval bij artikel 119 voorzien; de zaak wordt alsdan naar de arrondissements-regtbank verwezen, ten einde als correctionneel te worden beregt.
137. In geval van verwijzing naar het kanton-geregt, wordt de beklaagde, indien hij zich in hechtenis bevindt, dadelijk in vrijheid gesteld.
138. In geval van verwijzing naar eene arrondissements-regtbank, ter zake van misdrijven bij het tweede lid van ar- tikel 88 voorzien, zal het hof de in vrijheid stelling van den beklaagde al of niet kunnen bevelen, naar mate der omstan- digheden.
Ditzelfde geldt in het geval bij artikel 136 voorzien.
In alle andere correctionnele zaken wordt de in vrijheid stelling bevolen.
139. In geval van verwijzing naar de openbare teregtzit- ting, zal het hof insgelijks, naar de omstandigheden de in vrijheid stelling van den beklaagde al of niet kunnen bevelen.
140. In de gevallen bij artikel 137, 138 en 139 voorzien, heeft de in vrijheid stelling geene plaats, indien de beklaag- de uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven.
141. Indien de beklaagde zich in het geval van artikel 135 in vrijheid bevindt, kan het hof, zoo daartoe gronden zijn, bevelen dat hij in hechtenis worde gesteld.
In dat geval, of indien hij reeds in hechtenis mogt zijn, zal het hof bevelen dat hij worde gebragt naar de daartoe bestemde gevangenis, binnen 48 uur na de beteekening bij artikel 145 vermeld.
142. De gewijsden moeten worden onderteekend door ieder der raadsheeren die dezelve hebben helpen wijzen; mitsgaders door den griffier, welke, op straffe van nietig- heid, verpligt zal zijn melding te maken, zoo wel van het requisitoir van het openbaar ministerie, als van de namen van alle de raadsheeren welke de zaak hebben uitgewezen.
143. In het geval waarin het hof de teregtstelling van den beklaagde, overeenkomstig den vijfden titel van dit Wetboek, zal hebben bevolen, zal de procureur-generaal verpligt zijn binnen den kortst mogelijken tijd eene akte van beschuldiging op te maken.
144. De akte van beschuldiging zal inhouden:
1º. Den naam of eene duidelijke aanwijzing van den persoon des beschuldigden;
2º. Een duidelijk voorstel van het feit of de feiten aan denzelven ten laste gelegd, met alle de omstan- digheden.
Die akte zal worden besloten door de bepaalde vermelding der misdaad waarvan waarvan de beschuldigde dien ten gevolge wordt beschuldigd, met alle de omstandigheden, welke, volgens de wet, tot verzwaring of verligting van straf aanleiding geven.
In het geval bij het tweede lid van art. 135 voorzien, wordt, op gelijke wijze, van het wanbedrijf de vereischte melding gemaakt.
145. Het arrest van het hof, benevens de akte van be- schuldiging, moeten aan den beschuldigde beteekend en afschrift daarvan aan hem worden gelaten, alles op straffe van nietigheid.
146. Zoodra de teregtstelling van den beschuldigde is be- volen, zullen de stukken die tot overtuiging dienen, ter griffie van het hof worden overgebragt, en de beschuldigde, of hij gevangen is of niet, door eenen deurwaarder gedagvaard worden om op de teregtzitting te verschijnen, ten minste 14 dagen na het exploit.
147. De beteekening en de dagvaarding waarvan respec- tievelijk in art. 145 en 146 gesproken wordt, geschiedt aan den persoon des beschuldigden, indien hij zich in hechtenis bevindt, en anders aan deszelfs woonplaats of, wanneer de- zelve niet bekend is, aan deszelfs laatste verblijf. Indien de woonplaats of het verblijf van den beschuldigde onbekend is, wordt het exploit door den deurwaarder aan het gebouw van het provinciaal geregtshof aangeplakt.
148. Wanneer de beschuldigde in hechtenis is, zal hem binnen acht en veertig uren na zijne overvoering in de daar- toe bestemde gevangenis, door den president, of door een' der raadsheeren, door den president benoemd, worden ge- vraagd of hij dezelfde persoon is, welke moet worden teregt gesteld, en voorts of hij eenen raadsman heeft gekozen, om hem in zijne verdediging behulpzaam te zijn; bij gebreke daarvan, zal dezelve hem dadelijk eenen raadsman toevoe- gen; van al hetwelk behoorlijk proces-verbaal zal worden opgemaakt, hetwelk ook door den beschuldigde zal moeten worden onderteekend; bij onwil of onkunde, zal zulks in het proces-verbaal vermeld worden.
149. Indien de beschuldigde zich op vrije voeten bevindt, en hij binnen den tijd van vijf dagen na de dagvaarding bij art. 146 vermeld, niet ter griffie van het hof heeft verklaard, dat hij van eenen advokaat als raadsman voorzien is, zal de president, of de raadsheer die hem vervangt, den beschul- digde ambtshalve eenen advokaat als raadsman toevoegen en aan dezen daarvan tijdig doen kennis dragen.
150. De beschuldigde kan zich tegen het arrest van teregt- stelling in cassatie voorzien, in de volgende gevallen:
1º. Indien tegen het feit, in het arrest vermeld, geene lijf- of onteerende straf is bedreigd;
2º. Indien het arrest niet is gewezen door het bij de wet bepaalde getal regters;
3º. Indien de beteekening, bij het derde en vierde lid van artikel 120 vermeld, geene plaats heeft gehad.
151. De procureur-generaal kan zich in cassatie voorzien in de volgende gevallen:
1º. Indien het hof bij deszelfs arrest heeft verklaard, dat het aan den beklaagde ten laste gelegde feit, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert;
2º. Indien bij het arrest een feit als wanbedrijf of als overtreding is gekenmerkt, waartegen de procu- reur-generaal vermeent dat eene lijf- of onteerende straf is bedreigd;
3º. Indien het arrest niet is gewezen door het bij de wet bepaalde getal regters.
152. De verklaring van den beschuldigde of van den pro- cureur-generaal, dat hij zich in cassatie voorziet, geschiedt ter griffie van het hof, met inachtneming der navolgende bepalingen.
153. Indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt, moet de verklaring worden afgelegd binnen den tijd van vijf dagen, na de ondervraging bij artikel 148 vermeld.
De president of de raadsheer die hem vervangt, zal den beschuldigde, ter gelegenheid dier ondervraging, verwitti- gen dat na verloop van dien tijd, hij tot dat beroep niet meer ontvankelijk is, waarvan insgelijks in het proces-verbaal zal worden melding gemaakt.
154. Indien de beschuldigde zich op vrije voeten bevindt, moet hij zijne verklaring afleggen, uiterlijk binnen den tijd van vijf dagen na de beteekening bij art. 145 vermeld.
155. De procureur-generaal moet zijne verklaring afleg- gen, binnen den tijd van vijf dagen na het uitspreken van het arrest.
156. In geval van beroep in cassatie, zal de procureur-generaal een afschrift van het arrest, benevens de stukken, binnen den tijd van vijf dagen na het afleggen zijner verkla- ring, aan den procureur-generaal bij den hoogen raad doen toekomen.
De hooge raad zal, met achterstelling van alle andere zaken, uitspraak doen.
157. Indien het arrest van teregtstelling, op het beroep van de beschuldigde, wordt vernietigd, handelt de hooge raad in maniere als volgt:
Wanneer dezelve bevindt dat het feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, wordt de beschul- digde van alle regtsvervolging te dier zake ontslagen, en deszelfs in vrijheidstelling bevolen, indien hij in hechtenis is, ten ware hij om andere redenen behoort in de gevangenis te blijven.
Wanneer dezelve bevindt, dat het feit geene misdaad op- levert, doch dat daartegen eene correctionnele of eene policie straf is bedreigd, beslist de hooge raad, overeenkomstig de voorschriften van art. 134, 136, 137, en 138.
158. Indien 's hofs arrest op het beroep van den procu- reur-generaal wordt vernietigd, en de hooge raad bevindt dat, tegen het feit, het zij eene criminele, het zij eene correctionele, het zij eene policie-straf is bedreigd, verwijst dezelve het geding naar de openbare teregtzitting, van den respectievelijk daartoe bevoegden regter, met inachtne- ming van de voorschriften van art. 134, 135, 136, 137, 138 en 139.
Het openbaar ministerie bij den regter aan wien de zaak verwezen wordt, handelt op dezelfde wijze, als of de ver- wijzing onmiddellijk door het provinciaal geregtshof ware geschied.
159. Indien op het beroep van den beschuldigde of van den procureur-generaal het arrest wordt vernietigd, op grond dat hetzelve niet door het vereischt getal raadsheeren is gewezen, verwijst de hooge raad de zaak aan een aan- grenzend provinciaal geregtshof, ten einde te worden gehandeld, zoo als bij art. 124 en volgenden is voorgeschreven.
160. De beschuldigden kunnen tot raadslieden geene an- dere personen doen optreden dan binnen het koningrijk voor de hoven en regtbanken practiserende advokaten. De raadslieden aan de beschuldigden toegevoegd, worden gekozen uit de advokaten, de practijk uitoefenende binnen de gemeente alwaar het hof zitting houdt.
In het eene en in het andere geval, worden te dezen met advokaten gelijk gesteld, de procureurs welke den graad van meester in het regt bezitten.
161. Zoodra de beschuldigde in de daartoe bestemde ge- vangenis is overgebragt, zal zijn raadsman toegang tot hem hebben, en hem, behoudens het vereischte toezigt, alleen kunnen spreken.
162. De raadsman van den beschuldigde zal ter griffie van het hof inzage mogen nemen van alle de stukken, zonder dezelve te ligten, of de voortzetting der zaak op te houden.
163. De beschuldigden mogen van zoodanige stukken als zij tot de verdediging noodzakelijk zullen oordeelen, afschrift ten hunnen koste doen nemen.
Hoe groot ook het getal der beschuldigden moge zijn, en in wel geval ook, zal aan dezelve, zonder uitdrukkelijk be- vel van het hof, niet meer dan een eenig afschrift om niet worden gegeven, zoo van de processen-verbaal waaruit het misdrijf blijkt, als van de verklaringen der getuigen en de verhooren van den beschuldigde.
164. Wanneer er wegens hetzelfde misdrijf onderscheidene akten van beschuldiging tegen verschillende beschuldigden zijn gemaakt, zal de procureur-generaal mogen vorderen dat die zaken gemeenschappelijk en gelijktijdig worden behandeld, en het hof zal dit zelfs ambtshalve mogen bevelen.
165. Wanneer de akte van beschuldiging verscheidene niet met elkander zamenhangende misdrijven behelst, zal de procureur-generaal mogen vorderen, dat de beschuldigde voor alsnog slechts worde teregtgesteld over één of eenige van die misdrijven, en het hof zal dit ook ambtshalve mogen bevelen.
166. In geval de beklaagde niet kan worden gevat, of niet voor den regter verschijnt, zal de zaak tegen hem worden vervolgd, zoo als hierna is geregeld bij den negenden titel van dit Wetboek.
167. De beklaagde te wiens aanzien het hof beslist heeft dat er geene termen zijn tot teregtstelling, zal wegens het- zelfde feit niet meer in regten mogen worden betrokken, ten zij er nieuwe bezwaren mogten zijn ingekomen.
168. Als nieuwe bezwaren worden aangemerkt de verkla- ringen van getuigen, stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke door het hof niet hebben kunnen worden onderzocht, doch echter van dien aard zijn, dat zij, of de bewijzen versterken, welke het hof te zwak heeft geoordeeld, of de feiten meer ontwikkelen, tot betere ontdekking der waarheid.
169. In dat geval, zal door het hof, zamengesteld zoo als in art. 125 is vermeld, op de vordering van den procureur-generaal (aan wien de stukken en nieuwe bezwaren door den officier van justitie zullen moeten worden overgemaakt), beslist worden of er termen zijn tot eene nadere instructie, welke op de gewone wijze zal geschieden.

Vijfde titel. Van het regtsgeding op de teregtzitting van het provinciaal geregtshof.[bewerken]

VIJFDE TITEL.
Van het regtsgeding op de teregtzitting van
het provinciaal geregtshof.
Artikel 170
Het regtsgeding zal, op straffe van nietigheid, worden gebonden overeenkomstig de voorschriften van artikel 20 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie.
De president zal de goede orde bij de teregtzitting hand- haven.
171. Het hof zal, bij voorkeur, zijn zamengesteld uit raadsheeren, welke niet over de verwijzing naar de open- bare teregtstelling, hebben gezeten.
De raadsheer die als regter-commissaris mogt zijn werk- zaam geweest, kan, in geen geval, van de zaak kennis nemen, op straffe van nietigheid.
172. De beschuldigde kan niet teregt gesteld worden, dan na verloop van veertien dagen na de beteekening van de akte van beschuldiging.
Echter kan het hof, op verzoek van den beschuldigde, de procureur-generaal gehoord zijnde, deze termijn ver- korten.
173. De beschuldigde zal ten gestelden en hem volgens artikel 146 beteekenden dage, op de teregtzitting ver- schijnen. Wanneer hij zich in hechtenis bevindt, zal hij vergezeld zijn van bewaarders, om zijne ontkoming te beletten.
De president zal hem zijnen naam, voornamen, ouder- dom, geboorteplaats, woonplaats en beroep afvragen.
174. Hierop zal de procureur-generaal de beschuldiging kunnen ontwikkelen en voordragen, en vervolgens aan het hof overleggen de lijst der getuigen, welke, het zij ten zij- nen verzoeke, het zij ten verzoeke van den beschuldigde, moeten worden gehoord, en op welke ook zoodanige getui- gen mogen worden gebragt, welke tot dusverre nog niet gehoord zijn.
Deze lijst, zal door den griffier duidelijk worden voorge- lezen, en geene andere getuigen mogen bevatten dan die, welker namen, beroep en woonplaats, ten minste driemaal vier en twintig uren vóór derzelver verhoor, van wege den procureur-generaal, aan den beschuldigde, en van wege dezen aan den procureur-generaal, door eenen deurwaarder beteekend zijn geworden; onverminderd de magt bij artikel 181 aan het hof verleend.
De beschuldigde en de procureur-generaal zullen zich kunnen verzetten tegen het hooren van eenen getuige die bij de akte van beteekening niet genoemd of niet kennelijk uitgedrukt is.
Het hof zal daarover terstond beslissen.
175. Indien één of meer getuigen welke bij de voorloo- pige instructie zijn gehoord, zijn overleden, of door wettige beletselen niet ter teregtzitting kunnen verschijnen, zal het hof derzelver afgelegde verklaringen doen voorlezen, en daarop zoodanig acht kunnen slaan, als hetzelve, met inachtneming van de voorschriften van artikel 445, zal vermeenen te behooren.
176. Wanneer een getuige die gedagvaard is, niet ver- schijnt, zal het hof, op verzoek van den procreur-generaal, of van den beschuldigde, en vóór dat het verhoor van den eersten getuige begonnen is, de zaak tot eene nadere teregtzitting mogen uitstellen.
177. In het geval bij het vorige artikel vermeld, zal, op requisitoir van den procureur-generaal, de achtergebleven getuige bij het bevelschrift van uitstel, zelfs bij lijfsdwang, worden veroordeeld, tot betaling van alle de kosten van dagvaardingen, akten, schadeloosstelling aan de andere getuigen, en van alle andere kosten, door de vertraging veroorzaakt.
Het hof zal tevens den getuige veroordeelen in eene geld- boete, de som van ƒ 60 niet te bovengaande, en bevelen dat hij ten dage tot de nadere teregtzitting bepaald, andermaal zal worden gedagvaard en, des noods, door de openbare magt voor het hof zal worden gebragt.
Indien de zaak niet wordt uitgesteld, zal de achtergeble- vene getuige niet te min in de geldboete, bij het vorige lid vermeld, worden veroordeeld.
178. Indien de in voege voorschreven veroordeelde getui- ge beweert te zijn verhinderd geweest, kan hij van de scha- deloosstelling, boete en kosten worden ontheven.
179. Indien de getuige op de eerste of op de tweede dag- vaarding verschenen, of voor het hof gebragt zijnde, weigert den eed of de belofte af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, kan het hof de zaak, op verzoek van den procureur-generaal of van den beschuldigde, tot eene nadere teregtzitting uitstellen.
In dat geval gelden de bepalingen van het eerste lid van artikel 177, en zal daarenboven de getuige dadelijk op last van het hof in gijzeling worden gesteld, en bij die nadere teregtzitting wederom voor het hof worden gebragt.
180. Indien de zaak niet is uitgesteld, of, ingeval van uitstel, de getuige bij zijne weigering volhardt, kan het hof, op requisitoir van den procureur-generaal, den getuige ter zake van zijne onwilligheid, veroordeelen tot de straf van gevangenis, den tijd van één jaar niet te boven gaande.
181. Indien het hof noodzakelijk acht, naar aanleiding van den loop van het onderzoek, op de teregtzitting, andere personen te hooren, dan die welke op de lijst vermeld staan, zal het dezelve mogen doen oproepen (zelfs met last aan den deurwaarder om dezelve dadelijk ter teregtzitting mede te brengen), en zoodanige personen voorts zelfs onder eede mogen hooren; insgelijks zal het hof vermogen zich nieuwe stukken te doen voorbrengen, welker onderzoek of inzage, ten gevolge van nieuwe inlichtingen, door de beschuldigden of getuigen op de teregtzitting gegeven, door het hof noodzakelijk wordt geacht, om de zaak tot meerdere klaarheid te brengen.
De voormelde nieuwe stukken zullen, op straffe van nie- tigheid, worden voorgelezen.
182. Na de voorziening der lijst van de getuigen bij artikel 174 vermeld, zal de president de getuigen, die tot bezwaar of tot verontschuldiging moeten worden gehoord, bevelen zich naar de voor hen respectievelijk bestemde kamers te begeven, alwaar zij zullen verblijven tot hunne oproeping ter teregtzitting, of tot nadere aanzegging.
Het hof zal, des noods, maatregelen nemen om de getui- gen te beletten, dat zij zich, vóór het afleggen van hunne getuigenis, onder elkander over het misdrijf, over den be- schuldigde, of over het door hen gegeven of nog te geven getuigenis onderhouden.
183. De getuigen zullen elk afzonderlijk hunne getuige- nis, de een na den anderen afleggen, in de orde bij de lijst aangewezen. Die orde kan echter op het requisitoir, of met toestemming van den procureur-generaal worden veranderd.
Alvorens zij hunne getuigenis afleggen, zullen zij, op straffe van nietigheid, elk op de wijze van zijne godsdien- stige gezindheid, den eed of de belofte doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De president zal hun derzelver namen, voornamen, ouderdom, beroep, woonplaats of verblijf afvragen; of zij den beschuldigde gekend hebben vóór het plegen van het feit in de akte van beschuldiging gemeld; of zij den beschuldigde in den bloede, of door aanhuwelijking bestaan, en in welken graad; ook of zij in dienstbetrekking tot den beschuldigde staan.
Hierna zullen de getuigen hunne verklaringen mondelijk afleggen.
184. De president is verpligt door den griffier naauwkeu- rige aanteekeningen te doen houden van de bijvoegselen, veranderingen, of opgaven van een' getuige, verschillende met zijne vroegere verklaringen, en, in het algemeen, van alles wat op de teregtzitting voorvalt, en over de zaak, tot bezwaar of verontschuldiging van den beschuldigde, licht verspreid heeft.
Zoo wel de procureur-generaal als de beschuldigde zullen den president mogen verzoeken, om, van deze of gene om- standigheid opzettelijk aanteekening te doen houden.
185. Na elke afgelegde getuigenis zal de president den beschuldigde vragen, of hij iets heeft in te brengen tegen hetgeen door den getuige is verklaard, of tegen hem is ingebragt.
Men zal den getuige niet mogen in de rede vallen; de be- schuldigde of zijn advokaat zullen denzelven, na afgelegde getuigenis, door middel van den president, vragen mogen doen, en zoo wel tegen den getuige, als tegen diens getui- genis mogen inbrengen al wat tot verdediging van den be- schuldigde dienen kan.
De president zal insgelijks aan den getuige en aan den beschuldigde alle ophelderingen mogen vragen, welke hij tot ontdekking der waarheid noodig zal oordeelen.
De raadsheeren en de procureur-generaal zullen hetzelfde vermogen hebben, mits aan den president het woord vragende.
De president heeft de bevoegdheid om, na het hof te heb- ben geraadpleegd, te beletten dat aan de eene of andere vraag, door den procureur-generaal of een' der raadsheeren aan den getuige of aan den beschuldigde gedaan, worde gevolg gegeven.
Hij zal insgelijks en na dezelfde raadpleging kunnen wei- geren om aan de getuigen deze of gene vraag te doen, welke door den beschuldigde of diens advokaat mogt zijn voorgesteld.
186. Elke getuige zal, na zijne getuigenis te hebben af- gelegd, in de gehoorzaal blijven, ten ware het hof anders mogt bevelen.
187. Na het hooren der getuigen, door den procureur-generaal opgeroepen, wordt overgegaan tot het hooren van de getuigen, voorkomende op de lijst door den be- schuldigde aan den procureur-generaal beteekend.
De kosten der dagvaardingen van deze getuigen gelijk mede de schadeloosstellingen aan dezelve verschuldigd, komen voor rekening van den beschuldigde, doch geenszins die van zoodanige getuigen, welke de beschuldigde aan den procureur-generaal mogt hebben opgegeven, en wier getuigenis door laatstgenoemden geacht is dienstig te kunnen zijn tot ontdekking der waarheid, en welke ten verzoeke van den beschuldigde door den procureur-generaal zijn gedagvaard; noch ook van degene die, op weigering van den procureur-generaal, ten verzoeke van den beschuldigde op bevel van den president van het hof of den raadsheer die hem vervangt, mogten zijn gedagvaard.
Het zal niettemin aan het hof vrijstaan om, ingeval van vrijspraak, den beschuldigde geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de betaling der kosten van dagvaardingen en schadeloosstellingen der getuigen, door hem opgeroepen.
188. Als getuigen zullen niet mogen worden gehoord en kunnen zich verschoonen:
1º. Bloedverwanten of aangehuwden van den beschul- digde of van een' zijner medebeschuldigden in de opgaande en nederdalende linie;
2º. De broeders en zusters of behuwd-broeders en zusters van den beschuldigde, of een' zijner me- debeschuldigden; mitsgaders de ooms en moeijen, ook aangehuwden en broeders en zusters kinderen;
3º. De echtgenoot des beschuldigden of die van een' zijner mede-beschuldigden, zelfs na de echtscheiding;
4º. De aanbrengers, wier aangiften door de wet met geld beloond worden.
Het hooren der voorschreven personen brengt geene nietigheid te weeg, indien zij getuigenis hebben afgelegd, met gezamenlijke toestemming van den procureur-generaal en van de beschuldigde.
Zij kunnen zelfs zonder die toestemming door het hof worden toegelaten, om zonder eedaflegging inlichtingen te geven.
189. Zij die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wet- tige betrekking, tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen, als zoodanig, is toevertrouwd.
190. Zullen niet anders dan tot het geven van inlichting, en zonder eeds-aflegging, kunnen worden gehoord:
1º. Kinderen die den vollen ouderdom van zestien jaren niet hebben bereikt;
2º. Personen die wegens gebrek aan verstandelijke vermogens onder curatele zijn gesteld, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mogten hebben.
3º. Personen die eene onteerende straf hebben ondergaan, of zich ter zake van een misdrijf, waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, in hechtenis bevinden.
191. De getuigen mogen met elkander op de teregtzit- ting niet in woordenwisseling treden.
192. De beschuldigde zal, nadat de getuigen hunne ge- tuigenis hebben afgelegd, mogen vorderen dat degene, die hij zal aanwijzen, zullen buiten staan, en dat een of meer van hen op nieuw worden binnen gelaten en gehoord, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn.
De procureur-generaal zal hetzelfde vermogen hebben.
De president zal zulks ook ambtshalve mogen bevelen.
193. De president zal, onder of na het hooren van eenen getuige, een' of meer der beschuldigden kunnen doen bui- ten staan, en dien getuige over eenige omstandigheden der zaak afzonderlijk ondervragen, maar hij zal, op straffe van nietigheid, daarna met het onderzoek der zaak niet voort- gaan, dan na vooraf elken beschuldigde te hebben onderrigt van het geen in deszelfs afwezigheid is voorgevallen.
194. In den loop, of na het afleggen der getuigenissen, zal de president aan den beschuldigde alle de voorwerpen doen vertoonen tot het misdrijf betrekkelijk, en welke tot overtuiging dienen kunnen, en hem afvragen of hij dezelve erkent.
De president zal dezelve ook aan de getuigen doen vertoonen indien daartoe gronden zijn.
195. Indien de verklaring van eenen getuige, op de te- regtzitting afgelegd, wordt verdacht gehouden valsch te zijn, zal het hof, op de vordering van den procureur-generaal, of op verzoek van den beschuldigde, en zelfs van ambtswege, kunnen bevelen, dat zoodanige getuige voorloopig in hechtenis worde gesteld, om vervolgens de zaak overeenkomstig de wet te behandelen. In dat geval wordt dadelijk proces-verbaal door den griffier opgemaakt en door den president en den griffier onderteekend, bevattende de afgelegde verklaring van den getuige, met aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valschheid berust.
Indien het belang der zaak zulks vordert, kan het hof op verzoek van den procureur-generaal of van den beschul- digde, de voortzetting van het geding schorsen, tot na den afloop van het onderzoek nopens den getuige.
196. Indien de beschuldigde en de getuigen, of een hun- ner, de Nederlandsche taal niet magtig is, zal het hof, op straffe van nietigheid, eenen tolk benoemen, welke den vol- len ouderdom van drie en twintig jaren zal hebben bereikt, en denzelven, op straffe als hier-boven, den eed doen afleggen van getrouwelijk de gezegden te vertolken, welke tusschen degenen die verschillende talen spreken, mogten worden gewisseld.
De beschuldigde en de procureur-generaal zullen den tolk mogen wraken, mits redenen daarvan gevende, en het hof zal daarover uitspraak doen.
De tolk zal, op straffe van nietigheid, noch uit de getui- gen, noch uit de regters, mogen worden genomen, zelfs niet met goedvinden of toestemming van den beschuldigde of van den procureur-generaal.
197. Wanneer de beschuldigde doofstom is, en niet schrij- ven kan, zal het hof ambtshalve tot zijnen tolk benomen dengenen die het meest geschikt is met hem om te gaan, en wijders in acht nemen hetgeen bij het voorgaande artikel is vastgesteld.
Hetzelfde zal plaats hebben ten aanzien van eenen doof- stommen getuige.
Indien de doofstomme mogt kunnen schrijven, zal de griffier in geschrifte stellen, en daarna aan den doofstom- men beschuldigde of getuige overgeven de vragen, welke hem gedaan worden, of de aanmerkingen welke hem worden voorgehouden, ten einde daarop schriftelijk te antwoorden; al hetwelk vervolgens door den griffier zal worden voorgelezen.
De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op degenen die tijdelijk van het gebruik hunner zintuigen van gehoor of van spraak beroofd zijn.
198. Nadat alle de getuigen zullen zijn gehoord zal de president den beschuldigde ondervragen; zoo er meer be- schuldigden zijn in dezelfde zaak, zal de president met dengenen beginnen dien hij zal oorbaar achten.
Het zal hem insgelijks vrijstaan den beschuldigde gedu- rende den loop van een verhoor te ondervragen, indien hij zulks noodzakelijk acht.
199. Indien bij den aanvang of in den loop van het on- derzoek, de beschuldigde weigert of in gebreke blijft op de aan hem gedane vragen te antwoorden, zal het hof bevelen dat desniettemin met de zaak zal worden voortgegaan, nadat de president aan den beschuldigde zijne verpligting om te antwoorden zal hebben onder het oog gebragt.
200. Indien bij den aanvang of in den loop van het onder- zoek de beschuldigde door geraas of beweging, de orde op de teregtzitting stoort, zal, na dat de president hem vruch- teloos tot stilte zal hebben vermaand, het hof bevelen, den beschuldigde buiten de gehoorzaal te leiden, en zal met de verdere behandeling des gedings worden voortgegaan en daarin uitspraak gedaan, even als of de beschuldigde daar- bij ware tegenwoordig gebleven.
Alles onverminderd de vervolging van het misdrijf waar- aan hij zich bij die gelegenheid mogt hebben schuldig ge- maakt.
201. In de gevallen bij de twee voorgaande artikelen voorzien, blijft niettemin de raadsman van den beschuldigde belast met diens verdediging.
202. Na het verhoor, zal de procureur-generaal het woord voeren en zijn requisitoir voorlezen, hetwelk hij aan het hof zal overleggen.
De beschuldigde en zijn raadsman mogen hierop ant- woorden.
De procureur-generaal mag daarna andermaal het woord voeren, doch zal de beschuldigde en deszelfs raadsman al- tijd het laatste kunnen spreken.
203. Indien, bij het onderzoek de afgelegde getuigenissen of andere bewijsmiddelen hadden geloopen over omstandigheden, welke niet bij het slot van de akte van beschuldiging waren vermeld, en die, volgens de wet tot verzwaring van de straf zouden kunnen aanleiding geven, zal de procureur-generaal den beschuldigde daarop opmerkzaam maken en hem alzoo in de gelegenheid stellen zich deswege uit te laten.
Bij het proces-verbaal wordt hiervan melding gemaakt, en bij gebreke van het een of ander, mag het hof, op straffe van nietigheid, geen acht slaan op de hier-boven omschreven verzwarende omstandigheden.
Het hof kan op requisitoir van den procureur-generaal of op verzoek van den beschuldigde of zelfs van ambtswege de zaak uitstellen, ten einde nadere getuigen te hooren of bewijsstukken in te winnen.
204. Nadat dit alles is afgeloopen, verklaart de president dat het onderzoek is gesloten, en het hof in raadkamer vergaderd, gaat tot de raadpleging over.
205. Indien de raadplegingen niet ten zelfden dage af- loopen, of het hof vermeent dat de zaak niet gevoegelijk dadelijk kan worden beslist, bepaalt hetzelve den dag waar- op de uitspraak zal plaats hebben. De termijn zal echter niet langer zijn dan van acht dagen, de dag van het sluiten des onderzoeks daaronder begrepen.
Het uitstel wordt dadelijk in de openbare teregtzitting uitgesproken.
De raadsheeren hebben de bevoegdheid zoo wel vóór de eerste teregtzitting over het geding, als na het sluiten des onderzoeks, inzage der processtukken te nemen.
206. Het hof zal, naar aanleiding van de akte van be- schuldiging en van hetgeen uit het onderzoek op de teregt- zitting is gebleken, beraadslagen over het bewezene of niet bewezene der daadzaken, over derzelver qualificatie, over het bewezene der schuld van den beschuldigde aan de daadzaken, en laatselijk over de toepassing der straf, bij de wet bepaald.
207. Wanneer het hof den beschuldigde schuldig oordeelt zal het de straf uitspreken, door de wet op het misdrijf ge- steld, zelfs in het geval dat uit het onderzoek op de teregt- zitting gebleken mogt zijn dat het misdrijf tot de bevoegd- heid van eenen minderen regter behoorde; en dan beschul- digde voorts in de kosten van het regtsgeding veroordeelen.
Indien de beschuldigde wordt schuldig verklaard aan onderscheidene misdrijven, zal alleen de straf, tegen het zwaarste misdrijf bedreigd, tegen hem worden uitgesproken.
Indien echter die straf bestaat in enkele eerloosverklaring zal daarbij gevoegd worden die van gevangenis, welke hij uit anderen hoofde mogt hebben beloopen.
De bepaling van het tweede lid is niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen.
208. Indien het blijkt dat de beschuldigde te voren, doch na het plegen van het feit hetwelk het onderwerp zijner teregtstelling uitmaakt, ter zake van andere misdrijven is veroordeeld geweest, zal het hof in de toepassing der straf acht slaan op de aan den beschuldigde bevorens opgelegde straf of straffen.
Het hof zal in geen geval eene straf uitspreken waarvan het gevolg zoude zijn, dat de beschuldigde, ter zake dier gezamenlijke misdrijven, eene zwaardere straf zoude on- dergaan dan het maximum bij de wet tegen het zwaarste derzelve bedreigd.
Indien echter de doodstraf was gesteld op de misdaad, waarvoor hij het laatst teregt staat, zal die straf worden uitgesproken, onaangezien de straffen welke hij vroeger mogt hebben ondergaan.
209. In de gevallen waarin de wet aan het hof de be- voegdheid geeft om, uit hoofde van de jonge jaren van den beschuldigde, de verleiding van anderen, of de verzach- tende omstandigheden, op de begane misdaad eene zachtere straf toe te passen, dan in het algemeen tegen die misdaad is bedreigd, zal het hof den beschuldigde zelfs tot eene correctionnele gevangenisstraf kunnen veroordeelen, welke dan alleen het regtsgevolg eener correctionnele veroordeeling zal hebben.
210. Indien het hof bevindt dat de schuld van den be- schuldigde niet bewezen is, wordt dezelve vrijgesproken.
Indien het hof oordeelt dat het feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, ontslaat hetzelve den beschuldigde van alle regtsvervolging te dier zake.
In het eene en het andere geval, beveelt het hof, dat de beschuldigde, indien hij in hechtenis is, zal worden in vrijheid gesteld, ten ware hij om andere redenen behoort gevangen te blijven.
De uitvoering der in vrijheid stelling wordt, in het geval bij het tweede lid van dit artikel voorzien, opgeschort tot na verloop van den termijn, binnen welken de procureur-generaal zich kan in cassatie voorzien, en, indien het beroep heeft plaats gehad, tot na de uitspraak van den hoogen raad, ten ware de procureur-generaal dadelijk mogt hebben verklaard van het beroep in cassatie af te zien.
211. Het arrest zal door den president met opene deu- ren, in tegenwoordigheid van alle de raadsheeren, welke over de zaak hebben gezeten, en van den procureur-gene- raal, worden uitgesproken; het moet met redenen bekleed zijn, en het misdrijf uitdrukken met alle omstandigheden, die volgens de wet tot verzwaring of verlichting van straf aanleiding geven.
Het moet wijders inhouden 's hofs beslissing over de punten bij artikel 206 vermeld, mitsgaders in geval van veroordeeling, den tekst der wet welke wordt toegepast en de straf waarin de beschuldigde wordt veroordeeld; alles op straffe van nietigheid.
Het oorspronkelijk vonnis zal, uiterlijk binnen vier en twintig uren na de uitspraak, door alle de regters die het gewezen hebben, moeten worden onderteekend.
Het is den griffier verboden afschrift van het vonnis uit te geven, voor dat hetzelve is onderteekend, op eene boete van vijftig gulden.
212. De beschuldigde, die zich in hechtenis bevindt, zal bij de uitspraak van het arrest tegenwoordig zijn; indien hij daartoe buiten staat is, zal het arrest aan hem in de gevangenis door den griffier worden voorgelezen.
213. Indien een of meer der raadsheeren buiten staat zijn bij de uitspraak tegenwoordig te zijn, zal daarvan, aan het slot van het arrest, worden melding gemaakt, en de uitspraak ten minste in tegenwoordigheid van vier raads- heeren moeten geschieden.
214. Indien een of meerdere raadsheeren, na het uitspre- ken van het arrest, buiten staat zijn hetzelve te teekenen, zal van die omstandigheid uitdrukkelijk melding, ten slotte van het arrest, worden gemaakt.
215. Na het uitspreken van het arrest, zal de president den veroordeelden kennis geven dat hij cassatie kan vragen, en denzelven tevens den termijn, daartoe staande, bekend maken.
216. Het hof zal, in alle gevallen, bevelen dat de gesto- len goederen en alle andere voorwerpen, welke in de zaak als stukken van overtuiging hebben gediend, aan den eige- naar of andere regthebbenden worden terug gegeven.
217. De griffier zal behoorlijk proces-verbaal houden van het voorgevallene op de teregtzitting, ten einde te doen blijken, dat alle de vereischte formaliteiten zijn in acht ge- nomen; dit proces-verbaal wordt door den president en den griffier onderteekend.
218. Een ieder die vrijgesproken is, kan ter zake van het- zelfde feit, niet weder in regten worden betrokken.
219. Zoo dra met het hooren van getuigen op de teregt- zitting een aanvang is gemaakt, zal het regtsgeding onafge- broken worden voortgezet.
Nogtans zal het hof het regtsgeding mogen schorsen, ten einde aan regters, getuigen en beschuldigden de vereischte rust te verschaffen.
220. Wanneer in den loop van het onderzoek op de teregtzitting, de beschuldigde betigt mogt zijn met een an- der misdrijf, het zij door bescheiden, het zij door de ver- klaringen der getuigen, zal het hof, na het uitspreken der vrijspraak, doch alleen in geval het openbaar ministerie, vóór het sluiten van het onderzoek, zich heeft voorbehou- den te dier zake onderzoek en vervolging te doen, kunnen bevelen dat de beschuldigde, wanneer hij in hechtenis is, daarin blijve, en dat de zaak, volgens de voorschriften van dit Wetboek, nader zal vervolgd en onderzocht worden door eenen regter-commissaris, dien het hof tevens zal benoemen.
221. Hetzelfde zal op requisitoir van den procureur-generaal kunnen plaats hebben, wanneer, ook in geval van veroordeeling, de beschuldigde, bij het voorafgegaan onderzoek op de teregtzitting, het zij door bescheiden, het zij door de verklaringen van getuigen, met andere misdrijven mogt zijn bezwaard geworden, dan die, van welke hij beschuldigd, was; en indien deze nieuw bekend geworden misdrijven eene zwaardere straf vereischten dan de eerste; of indien de beschuldigde medepligtigen aan het nieuw ontdekt misdrijf heeft die zich in hechtenis bevinden.
Dien ten gevolge zal de procureur-generaal de uitvoering schorsen van het arrest, bij hetwelk de eerste veroordeeling is uitgesproken, tot tijd en wijle er op het nieuwe geding uitspraak zal zijn gedaan.

Zesde titel. Van het regtsgeding in correctionnele zaken.[bewerken]

ZESDE TITEL.
Van het regtsgeding in correctionnele zaken.
EERSTE AFDEELING.
Van de behandeling van correctionnele zaken
in het algemeen.
Artikel 222.
De correctionnele zaken worden aanhangig gemaakt:
1º. Door de dagvaarding aan den beklaagde van wege den officier van justitie gedaan, het zij regtstreeks, het zij ten gevolge van verwijzing;
2º. Door de dagvaarding, gedaan van wege andere ambtenaren, daartoe bij wet gemagtigd.
223. De dagvaarding zal, op straffe van nietigheid, be-helzen eene opgave van het feit.
224. De dagvaarding wordt door eenen deurwaarder of dienaar van de openbare magt beteekend aan den persoon van den beklaagde, of ter zijner, woonplaats, en indien de woonplaats onbekend is, aan deszelfs laatste verblijf; en wordt aldaar afschrift gelaten.
Indien een en ander niet bekend is, wordt het exploit aan het gebouw der regtbank aangeplakt. Alles op straffe van nietigheid.
225. Er zal een termijn van ten minste acht vrije dagen moeten verloopen, tusschen de dagvaarding en den dag der teregtzitting, op straffe van nietigheid der veroordeeling, welke tegen den gedaagde bij verstek zoude mogen zijn ge-wezen.
Deze nietigheid kan echter alleen worden voorgedragen op de teregtzitting, bij art. 273 vermeld, en dat wel vroeger dan eenige exceptie of verdediging.
226. In zaken, betreffende misdrijven op welke geene gevangenisstraf is bedreigd, kan de beklaagde zich laten vertegenwoordigen door eenen advokaat of procureur, bepaaldelijk daartoe door hem gevolmagtigd: ten ware de regtbank mogt bevelen, dat hij in persoon verschijne.
227. Het onderzoek op de openbare teregtzitting, mits-gaders de beslissing en de uitspraak geschieden op dezelfde manier, als bij den vorigen titel is bepaald, behoudens de volgende wijzigingen en bepalingen:
1º. Dat bij deze teregtzitting het opmaken of betee-kenen eener lijst der getuigen wegvalt;
2º. Dat in dit geding geene akte van beschuldiging te pas komt;
3º. Dat de gevangenisstraf, vermeld bij artikel 180, den tijd van zes maanden niet kan te boven gaan;
4º. Dat de griffier bij zijn proces-verbaal aanteekening houdt van het afleggen van den eed of de belofte der getuigen, mitsgaders van hunnen naam, ouderdom, hun beroep en hunne woonplaats, en eindelijk van den zakelijken inhoud van derzelver verklaringen en van de opgave van den beklaagde;
5º. Dat indien een of meer der regters, welke over de zaak hebben gezeten, buiten staat zijn bij de uitspraak van het vonnis tegenwoordig te zijn, de uitspraak ten minste in het bijwezen van twee regters zal moeten geschieden;
6º. Dat indien de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit hetwelk het onderwerp zijner teregtstelling uitmaakt, ter zake van andere wan-bedrijven is veroordeeld geweest, de regtbank aan den beklaagde geene straf zal opleggen, waarvan het gevolg zoude zijn dat hij eene zwaardere straf zoude ondergaan, dan het maximum, tegen het zwaarste derzelve bedreigd.
7º. Dat indien de beklaagde, in dat geval, reeds ter zake van misdaad, doch alleen tot eerloosverkla-ring was veroordeeld, de regter daarenboven de straf zal uitspreken tegen het wanbedrijf bedreigd;
8º. Dat indien de beklaagde, in hetzelfde geval, reeds tot eene criminele gevangenisstraf was veroor-deeld, de duur dier straf zal worden toegerekend op de gevangenisstraf, waartoe hij ter zake van wanbedrijf wordt veroordeeld;
9º. Dat, in het geval van artikel 222, nº. 2, de daarbij vermelde ambtenaren, in de kosten van den processe kunnen worden veroordeeld.
228. Het regtbeding zal op de volgende wijze worden gevoerd:
De beklaagde, zoo hij zich in hechtenis bevindt, zal voor den regter worden gebragt.
Het bevel tot verwijzing, indien dezelve heeft plaats ge-had, zal worden voorgelezen.
De officier van justitie zal de zaak voordragen.
De processen-verbaal of verslaggevingen, zoo er die zijn, zullen door den griffier worden voorgelezen.
De wraking der getuigen zal voorgesteld en daarover beslist worden.
De getuigen over en weder zullen worden gehoord.
De stukken dienende tot overtuiging of tot ontlasting, zul-len aan de getuigen en aan de beklaagden worden vertoond.
De beklaagde, zoo hij tegenwoordig is, zal ondervraagd worden.
229. Na den afloop hiervan zal de officier van justitie worden gehoord en zal hij vervolgens zijn requisitoir doen en overleggen.
De beklaagde en zijn verdediger mogen hierop antwoorden.
De officier kan hierop weder antwoorden, maar de beklaagde en deszelfs verdediger zullen het laatste woord hebben.
230. Indien de zaak, overeenkomstig het bepaalde in artikel 222, nº. 2, door andere ambtenaren wordt vervolgd, zal hij overeenkomstig artikel 228 worden behandeld, behoudens dat de voordragt, waarvan in dat artikel wordt gesproken, door die ambtenaren, of van hunnentwege wordt gedaan, en zullen de verdere bemoeijingen, in het vorige artikel aan den officier van justitie opgedragen, mede door de ambtenaren of van hunnentwege worden verrigt.
De regtbank zal daarna de stukken stellen in handen van den officier van justitie, welke, hetzij in dezelfde, of in eene volgende teregtzitting, zijne conclusie zal nemen.
De beklaagde zal het regt hebben om dadelijk, tegen die conclusie, korte schriftelijke bedenkingen aan de regtbank aan te bieden.
231. Indien de beleedigde partij hare vordering om scha-devergoeding tot ƒ 150 of minder beperkt, en dezelve niet bij den burgerlijken regter heeft aanhangig gemaakt, zal zij zich in het geding over de strafzaak kunnen voegen, ten einde hare vordering gelijktijdig worde behandeld en beslist.
De beleedigde partij moet zich verklaren vóór den aanvang van het getuigen-verhoor, zonder dat er eene dagvaarding vereischt wordt.
Zij zal haren eisch kunnen doen toelichten door eenen advokaat of procureur, zonder echter, van hare zijde, ge-tuigen te mogen aanbrengen. Zij zal het woord voeren en wederom kunnen antwoorden na het openbaar ministerie.
Zij zal eindelijk op de teregtzitting woonplaats kiezen in de gemeente, binnen welke de regtbank, met de strafzaak belast, zitting houdt, ten ware zij in die gemeente mogt woonachtig zijn.
232. Indien de regtbank bevindt dat de zaak tot de be-voegdheid van een ander collegie behoort, zal zij den be-klaagde naar den bevoegden regter verwijzen.
De officier van justitie zendt, in dat geval, de stukken aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het collegie, waar zulks behoort.
233. Indien zij bevindt dat het feit slechts eene policie-overtreding is, en de beklaagde niet vooraf op dien grond de verwijzing naar het kanton-geregt heeft gevorderd, spreekt zij de policie-straf uit, en kan aan de beleedigde partij, zoo die zich in het geding gevoegd heeft, eene schadevergoeding tot het beloop van ƒ 150 toekennen. De beklaagde kan tegen het vonnis van veroordeling niet in hooger beroep komen.
234. Indien zij bevindt dat het feit noch misdaad, noch wanbedrijf noch overtreding oplevert, of dat de schuld van den beklaagde niet bewezen is, doet zij uitspraak volgens de onderscheidingen, bij de twee eerste leden van artikel 210 voorgeschreven.
De uitvoering der in vrijheidstelling blijft geschorst, tot na verloop van den termijn, binnen welken door den officier van justitie, of door den procureur-generaal in hooger beroep kan worden gekomen, en, indien dat beroep heeft plaats gehad, tot na de uitspraak van het hof, ten ware de officier van justitie, met toestemming van den procureur-generaal, dadelijk mogt hebben verklaard van het beroep af te zien.
235. Indien zij bevindt dat tegen het feit eene lijf- of onteerende straf is bedreigd en de zaak door eene nadere instructie kan worden opgehelderd, zal zij de stukken aan den bevoegden regter-commissaris kunnen verwijzen, en in dat geval zijn het tweede en derde lid des volgenden artikels ten dezen toepasselijk.
236. Indien zij bevindt, dat tegen het feit eene lijf- of on-teerende straf is bedreigd, en dat er genoegzame gronden zijn tot verdere vervolging, verwijst zij den beklaagde naar den procureur-generaal bij het provinciaal geregtshof, ten einde te worden gehandeld, zoo als in den vierden titel is bepaald.
Indien, in dat geval, de beklaagde zich op vrije voeten bevindt, kan de regtbank deszelfs voorloopige gevangenne-ming bevelen.
Indien hij uit kracht van een vroeger bevel in hechtenis is, zal hij daarin blijven.
Deze verwijzing is noch aan verzet, noch aan hooger be-roep onderworpen.
237. De officier van justitie is, in het geval van het vorige artikel, verpligt om, binnen den tijd van vijf dagen, alle de stukken tot de zaak betrekkelijk, onder inventaris, aan den procureur-generaal te doen toekomen.
Wanneer de verwijzing bij verstek is gewezen, moet de officier van justitie, ten dage der verzending, daarvan bij exploit doen kennis geven aan den beklaagde ter zijner woonplaats, of, zoo die niet bekend is, aan zijn laatste ver-blijf. Indien een en ander onbekend is, wordt het exploit aan het gebouw der regtbank aangeplakt.
Indien de beklaagde in persoon of bij gemachtigde op de teregtzitting is verschenen, geldt de uitspraak van het von-nis van verwijzing als beteekening.
238. De beklaagde is bevoegd, om binnen tien dagen na de beteekening, of na de uitspraak van het vonnis van ver-wijzing, bij het vorige artikel vermeld, eene memorie aan het provinciaal hof in te leveren, zonder dat de loop der zaak daardoor mag vertraagd worden.
De verdere bepalingen van het tweede en derde lid van artikel 124 zijn ten deze toepasselijk.
239. Indien het hof, zamengesteld zoo als bij artikel 125 is vermeld, bevindt dat tegen het feit geene lijf- of onteerende straf is bedreigd, doch dat er voldoende gronden tot verdere vervolging tegen den beklaagde bestaan, zal hetzelve verklaren, dat de zaak op den bij de uitspraak te bepalen dag, in het hoogste ressort, overeenkomstig de bepalingen van dezen titel, zal worden behandeld.
In dat geval wordt de zaak door zes raadsheeren beregt.
Het hof kan inmiddels de in vrijheidstelling van den be-klaagde bevelen.
240. Indien het hof, ten gevolge van onderzoek, ter open-bare teregtzitting, nader bevindt, dat tegen het feit eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en dat de bezwaren tegen den beklaagde voldoende zijn, verwijst hetzelve de zaak naar de openbare teregtzitting van het hof, ten einde, na het opmaken der akte van beschuldiging, overeenkomstig de voorschriften van den vijfden titel, te worden behandeld en beslist.
Indien de beklaagde zich op vrije voeten bevindt, kan het hof deszelfs gevangenneming bevelen.
TWEEDE AFDEELING.
Van het hooger beroep van correctionnele
vonnissen.
Artikel 241.
De beklaagde die bij verstek is veroordeeld, is niet tot hooger beroep ontvankelijk, indien hij niet tijdig verzet heeft gedaan.
242. In de gevallen waarin hooger beroep wordt toege-laten, zal de officier van justitie of de beklaagde die van dat middel wil gebruik maken, op straffe van daarvan vervallen te zijn, zijne verklaring moeten doen ter griffie van de regtbank welke het vonnis heeft gewezen, ten langste binnen veertien dagen na deszelfs uitspraak.
De procureur-generaal kan binnen denzelfden termijn in hooger beroep komen; hangende het beroep, blijft de uit-voering van het vonnis geschorst. Van alle vonnissen, welke geene eindvonnissen zijn, kan alleen gelijktijdig met de hoofdzaak in hooger beroep worden gekomen.
243. Binnen veertien dagen na de verklaring van in hoo-ger beroep te komen, zal de beroepende partij aan het pro-vinciaal geregtshof eene memorie kunnen indienen, behel-zende de middelen en gronden waarop zij haar hooger beroep steunt. Deze memorie moet door dezelfde partij of haren advokaat onderteekend zijn; zij zal bij de stukken worden gevoegd, en zal daarvan door de tegenpartij of haren advokaat inzage kunnen worden genomen.
244. De griffier van de regtbank, welke het vonnis ge-wezen heeft, zal, binnen drie dagen na de aanteekening van het hooger beroep, de stukken van het geding moeten overzenden ter griffie van het provinciaal geregtshof.
245. Binnen acht dagen nadat de stukken ter griffie zijn gebragt, zal de president eenen rapporteur benoemen, en den dag der teregtzitting bepalen.
246. De procureur-generaal zal de wederpartij doen dag-vaarden om op de teregtzitting te verschijnen; en zullen de bepalingen van artikel 224 en 225 hier-boven worden in acht genomen, behoudens dat de termijn tot op tien vrije dagen wordt verlengd. Indien zich eene beleedigde partij in het geding heeft gevoegd, zal de procureur-generaal aan haar, ter harer gekozene woonstede, den dag doen beteekenen welke tot de teregtzitting is bepaald.
247. De bepalingen van artikel 227 zijn op de behande-ling ter openbare teregtzitting van het hof toepasselijk.
De getuigen welke in eersten aanleg zijn opgeroepen, kunnen, ten verzoeke van den procureur-generaal, of van den beklaagde, worden gehoord. Er kunnen ook nieuwe getuigen worden bijgebragt.
De rapporteur doet zijn verslag bij den aanvang der te-regtzitting, vóór dat het openbaar ministerie het woord voert.
248. In geval het vonnis wordt te niet gedaan, wegens schending of verzuim van de vormen, welke bij de wet, op straffe van nietigheid, zijn voorgeschreven, zal het hof de zaak zelve afdoen.
249. Indien het hof, na het onderzoek ter teregtzitting, bevindt, dat tegen het feit eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en er voldoende gronden tot verdere vervolging aanwezig zijn, handelt hetzelve zoo als bij artikel 240 is voorgeschreven.
250. De beklaagde kan in hooger beroep tot geene zwaardere straf worden verwezen, dan waartoe hij in eersten aanleg is veroordeeld, ten ware het openbaar ministerie, het zij alleen, het zij met den beklaagde, mogt zijn in hooger beroep gekomen, of de zaak nader ten criminele mogt zijn verwezen.
Hetzelfde is ook toepasselijk op de zaken, door de amb-tenaren bij artikel 222, nº, 2. aanhangig gemaakt.
251. Indien de zaak in eersten aanleg is aanhangig ge-maakt door of van wege de ambtenaren bij artikel 222, nº, 2, aangeduid, zullen, ten aanzien van het hooger beroep, de vorenstaande bepalingen gelden, onder de navolgende wijzigingen:
1º. Dat de verklaring bij artikel 242 vermeld, zal geschieden door de partij welke in beroep is ge-komen, binnen den termijn van een en twintig dagen na de beteekening van het vonnis.
2º. Dat de bepalingen van artikel 243, 244 en 245 op dat beroep niet toepasselijk zijn;
3º. Dat de partij welke in beroep is gekomen, op straffe van verstek, binnen een en twintig dagen na hare verklaring, hare wederpartij zal doen dagvaarden, om te verschijnen op de eerste te-regtzitting van het hof, welke na tien vrije dagen zal worden gehouden, met aanduiding van dag en uur;
4º. Dat het geding op de teregtzitting zal worden behandeld overeenkomstig hetgeen hier-boven bij artikel 230 is voorgeschreven;
5º. Dat, in plaats van de bepaling van artikel 244, beide partijen hare stukken, onder inventaris, aan het hof moeten overleggen;
6º. Dat de bedoelde ambtenaren in de kosten van den processe kunnen worden veroordeeld.

Zevende titel. Van het regtsgeding wegens overtredingen van policie, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep.[bewerken]

ZEVENDE TITEL.
Van het regtsgeding wegens overtredingen
van policie, zoo in eersten aanleg als
in hooger beroep.
Artikel 252.
Bij de kanton-geregten zal de kennisneming van overtre-dingen van policie aanhangig worden gemaakt door de dagvaarding van wege het openbaar ministerie bij het kan-ton-geregt.
253. Het geding wordt op de openbare teregtzitting op dezelfde wijze aanhangig gemaakt en behandeld als de cor-rectionnele zaken, welke door de dagvaarding van den offi-cier van justitie regtstreeks, of ten gevolge van verwijzing, zijn aanhangig gemaakt, behoudens de navolgende wijzigingen:
1º. Dat de gedaagde door eenen, bij bijzondere vol-magt, gelastigde kan verschijnen;
2º. Dat de boete tegen den getuige, die in gebreke blijft te verschijnen, niet hooger zal zijn dan twaalf guldens;
3º. Dat de getuige die weigert den eed of de belofte af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, wegens zijne onwilligheid ten hoogste tot eene gevangenisstraf van zeven dagen zal kunnen worden veroordeeld;
4º. Dat de vordering der beleedigde partij zich niet verder dan tot eene som van ƒ 50 kan uitstrekken;
5º. Dat, indien de regter bevindt dat de zaak zijne bevoegdheid te boven gaat, hij zich onbevoegd verklaart.
In dat geval zendt de ambtenaar van het openbaar minis-terie de stukken aan den officier van justitie bij de arron-dissements-regtbank, waaronder het kanton-geregt behoort.
254. Wanneer in policie-zaken de wet of andere open-bare verordening geene zwaardere straf op de overtreding heeft gesteld dan eene enkele geldboete, zal de beklaagde de regtsvervolging kunnen voorkomen door vrijwillig het maximum van die boete te betalen met de kosten indien hij reeds was gedagvaard.
In dat geval zal de boete aan den bevoegden ontvanger niet anders kunnen worden voldaan, dan op schriftelijke magtiging van het openbaar ministerie, door den kanton-regter voor gezien geteekend, aan hetwelk de quitantie van den ontvanger door den beklaagde zal moeten worden overgebragt, binnen den tijd door het openbaar ministerie te bepalen.
255. In de gevallen waarin volgens de wet hooger beroep wordt toegelaten, kan zulke geschiedenis door den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kanton-geregt en door den veroordeelde.
De officier van justitie is insgelijks daartoe bevoegd.
256. Het hooger beroep wordt op dezelfde wijze aan-geteekend, vervolgd en beregt, als ten aanzien van het beroep der correctionnele zaken, welke op dagvaarding van den officier van justitie regtstreeks of ten gevolge van verwijzing zijn aanhangig gemaakt, in den vorigen titel is voorgeschreven, behoudens de navolgende wijzigingen:
1º. Dat indien bij het onderzoek ter openbare teregt-zitting de regtbank bevindt dat het feit een wan-bedrijf oplevert, zij, in cas correctionneel, von-nist, behoudens hooger beroep aan het provinciaal geregtshof;
2º. Dat, indien zij bevindt dat tegen het feit eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en er voldoende gronden tot verdere vervolging aanwezig zijn, de beklaagde naar den procureur-generaal wordt verwezen, ten einde overeenkomstig den vierden titel te worden gehandeld.

Achtste titel. Van de vervolging en de teregtstelling van regterlijke ambtenaren ter zake van misdrijven door hen, gedurende den tijd hunner bediening, bedreven.[bewerken]

ACHTSTE TITEL.
Van de vervolging en de teregtstelling van
regterlijke ambtenaren ter zake van mis-
drijven door hen, gedurende den tijd
hunner bediening, bedreven.
Artikel 257.
In alle strafzaken tegen kantonregters en hunne plaats-vervangers, tegen regters en regters-plaatsvervangers be-nevens tegen de ambtenaren van het openbaar ministerie, en griffiers, zoo bij de kanton-geregten als bij de arrondisse-ments-regtbanken, wegens misdrijven door hen gedurende den tijd hunner bediening begaan, zullen in de vervolging, instructie en beregting, de algemeene bepalingen gevolgd worden bij dit Wetboek voorgeschreven, behoudens de na-volgende uitzonderingen en wijzigingen.
258. De bemoeijingen, waarmede in gewone zaken de officieren van justitie, de regters-commissarissen, de arron-dissements-regtbanken en de kanton-geregten zijn belast, worden waargenomen als volgt:
Die der officieren van justitie en der ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kanton-geregten, door de procu-reurs-generaal bij de provinciale geregtshoven of de advokaten-generaal bij dezelve;
Die der regters-commissarissen, door de raadsheeren daar-toe door het hof te benoemen;
Die der arrondissements-regtbanken en kanton-geregten, door de provinciale geregtshoven.
259. Bij ontdekking echter van een misdrijf op heeter daad, zullen de officieren van justitie, de hulp-officieren en de regters-commissarissen verpligt zijn al datgene te doen wat hun bij de wet in dat geval, in gewone zaken, is voorgeschreven.
260. De processen-verbaal en andere voorwerpen, in ar-tikel 52 vermeld, zullen onverwijld door de officieren van justitie aan den procureur-generaal bij het provinciaal ge-regtshof worden opgezonden.
261. Zoodra echter de procureur-generaal of een der ad-vokaten-generaal bij het hof zich op de plaats des misdrijfs bevindt, zullen alle de bemoeijingen, in de zesde afdeeling van den eersten titel vermeld, door dezen worden verrigt.
262. In alle strafzaken, waarvan in dezen titel gehan-deld wordt, zal steeds eene voorloopige instructie moeten plaats hebben.
263. Tegen een geweigerd bevel van dagvaarding in per-soon of van gevangenneming, alsmede tegen een afgeslagen requisitoir tot verwijzing naar de openbare teregtzitting, wordt geen verzet toegelaten.
264. Wanneer de procureur-generaal de instructie ge-noegzaam volledig acht, zal hij dezelve met zijn requisitoir onmiddelijk aan het hof onderwerpen.
Hij geeft daarvan kennis aan den beklaagde, op dezelfde wijze als bij het vierde en vijfde lid van artikel 120 is voor-geschreven.
265. De beklaagde heeft het regt om, binnen den tijd van tien dagen na die kennisgeving, zonder aanzien van den aard des misdrijfs aan hem ten laste gelegd, aan het provinciaal geregtshof eene memorie in te leveren op dezelfde wijze als bij artikel 124 is vermeld.
Na verloop van voorgeschreven termijn, vergadert het hof, zamengesteld uit vijf raadsheeren, in raadkamer en zijn de bepalingen van artikel 125 en 126 te dezen toepasselijk.
266. Indien het hof oordeelt dat de daad door de wet wordt verklaard te zijn wanbedrijf of policie-voertreding, en dat er genoegzame bezwaren tegen den beklaagde bestaan, zal het den beklaagde naar deszelfs openbare teregtzitting verwijzen, om aldaar, volgens de bepalingen van den zesden of van den zevenden titel, in het hoogste ressort te worden teregt gesteld.
Het hof wordt in dat geval uit zes raadsheeren zamen-gesteld.
267. Onder policie-overtredingen bij het vorige artikel vermeld, zijn alleen begrepen dezoodanige tegen welke eene gevangenisstraf is bedreigd. De andere worden door de gewone kanton-geregten beregt, of aan dezelve verwezen.
268. Wanneer in eene zaak, als correctionneel op de openbare teregtzitting gebragt, het hof mogt oordeelen dat tegen het feit eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, en dat de instructie genoegzaam volledig is, zal hetzelve de teregtstelling van den beklaagde uitspreken.
De procureur-generaal zal eene akte van beschuldiging opmaken en de zaak brengen ter teregtzitting van het hof ten einde overeenkomstig de voorschriften van den vijfden titel te worden behandeld.
269. De medepligtigen der ambtenaren, waarvan in dezen titel wordt gehandeld, zullen op dezelfde wijze voor den-zelfden regter worden teregt gesteld.

Negende titel. Van beklaagden of beschuldigden, welke afwezend zijn gebleven, niet hebben kunnen achterhaal worden, of ontvlugt zijn.[bewerken]

NEGENDE TITEL.
Van beklaagden of beschuldigden, welke af-
wezend zijn gebleven, niet hebben kunnen
achterhaal worden, of ontvlugt zijn.
EERSTE AFDEELING.
Van afwezend geblevene beklaagden in cor-
rectionnele zaken, en in zaken wegens
overtredingen van policie.
Artikel 270.
Indien de beklaagde in correctionnele zaken, of de ge-daagde ter zake van overtreding van policie, in gebreke blijft, op de aan hem gedane dagvaarding ter teregtzitting te verschijnen, of zich, in de gevallen bij de wet voorzien, door eenen advokaat of procureur of door eenen gemagtigde te laten verdedigen, wordt tegen denzelven verstek verleend en dadelijk overgegaan tot het onderzoek en de beregting, overeenkomstig de voorschriften van den zesden en zevenden titel.
271. Het vonnis bij verstek gewezen, moet aan den ver-oordeelde in persoon, of te zijner woonplaats, of indien de woonplaats niet bekend is, aan deszelfs laatste verblijf, worden beteekend.
Indien een en ander onbekend is, wordt het vonnis aan het gebouw, alwaar de regtbank of het kanton-geregt zitting houdt, aangeplakt.
272. De veroordeeling bij verstek vervalt van regtswege, indien de veroordeelde bij exploit, aan het openbaar ministerie beteekend, verzet doet, uiterlijk binnen den tijd van veertien dagen, nadat het vonnis is ten uitvoer gelegd door de gevangenneming van den beklaagde of gedaagde, of in het geval eener opgelegde boete door den ten uitvoer gelegden lijfsdwang of door een op zijne goederen gelegd beslag. Niettegenstaande zijne vrijspraak, blijven alle kosten, door het verstek veroorzaakt, ten zijnen laste, ten ware de dagvaarding mogt zijn nietig verklaard, of hij mogt bewijzen in de onmogelijkheid te zijn geweest van te kunnen verschijnen.
273. Het verzet brengt van regtswege dagvaarding mede op de eerstkomende gewone teregtzitting; hetzelve zal worden vervallen verklaard, wanneer degene die in verzet gekomen is, niet ten dage dienende in regten verschijnt, en het vonnis, bij verstek gewezen, zal ten uitvoer worden gelegd, behoudens beroep in cassatie, wanneer daartoe gronden zijn.
TWEEDE AFDEELING.
Van afwezend geblevene of ontvlugte beschuldigden.
Artikel 274.
Wanneer een beklaagde, tegen wien, ter zake van een misdrijf, waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, een bevel van gevangenneming of van dagvaarding in persoon verleend is geworden, niet mogt hebben kunnen worden achterhaald en gevangen genomen, of niet voor den regter-commissaris mogt hebben kunnen worden gebragt, zal de voorlopige instructie der zaak niettemin worden voortgezet en ten einde gebragt, overeenkomstig hetgeen bij derden en vierden titel is voorgeschreven, onder de navolgende bepalingen.
275. De beteekening der stukken, bij artikel 145 vermeld, mitsgaders der lijst van getuigen, geschiedt, op bevel van den procureur-generaal, door eenen deurwaarder aan de woonplaats, of, wanneer die niet bekend is, aan het laatste verblijf van den beschuldigde, en wordt aldaar afschrift gelaten.
Indien de woonplaats en het verblijf onbekend zijn, wordt de beteekening aan het hofgebouw aangeplakt.
Bij dit exploit wordt de beschuldigde tevens tegen zeke-ren bepaalden dag opgeroepen, om op de openbare teregt-zitting van het hof te verschijnen.
276. Indien de beschuldigde zich binnen dien tijd in de gevangenis begeeft of gevat wordt, of ten bepaalden dage op de teregtzitting verschijnt, wordt de zaak onderzocht en afgedaan overeenkomstig de voorschriften van den vijfden titel.
277. Indien de beschuldigde ten dage dienende niet ver-schijnt, beveelt het hof dat hij andermaal tegen eenen be-paalden dag zal worden opgeroepen.
Het bevelschrift wordt op dezelfde wijze aan den beschul-digde beteekend, of aangeplakt, als bij artikel 273 is be-paald.
278. Indien de beschuldigde uit de gevangenis is ontvlugt vóór de beteekening der stukken bij artikel 145 omschreven, gelden de voorschriften van artikel 275, 276 en 277.
Indien de ontvlugting heeft plaats gehad na de voorschre-ven beteekening, wordt de beschuldigde bij exploit, betee-kend op de wijze bij het eerste en tweede lid van artikel 275 omschreven, tegen zekeren bepaalden dag opgeroepen om op de openbare teregtzitting van het hof te verschijnen, en zijn voorts de voorschriften van artikel 276 en 277 te dezen toepasselijk.
279. Indien tegen den beklaagde slechts een bevel van dagvaarding in persoon was verleend, en hij, na de dagvaarding bij artikel 277 vermeld, niet ten bepaalden dage op de openbare teregtzitting verschijnt, wordt hij, overeenkomstig de bepaling van voorz. art. 277, andermaal opgeroepen.
Slotbepaling op de beide afdeelingen van dezen
titel toepasselijk.
Artikel 283.
Na de uitspraak van het hof of der regtbank, zullen de stukken van overtuiging, wanneer de eigenaars of andere regthebbenden zulks vorderen, aan hen worden teruggege-ven, nadat van dezelve eene nauwkeurige beschrijving door den griffier zal zijn opgemaakt en ter griffie nedergelegd.
Het hof of de regtbank kan echter, om gewigtige rede-nen, van de teruggave uitzonderen zoodanige voorwerpen, die geene of slechts eene geringe geldelijke waarde hebben en tot overtuiging kunnen dienen.

Tiende titel. Van de herkenning van veroordeelden die ontvlugt en weder achterhaald zijn.[bewerken]

TIENDE TITEL.
Van de herkenning van veroordeelden die
ontvlugt en weder achterhaald zijn.
Artikel 284.
Wanneer een veroordeelde ontvlugt is, en iemand mogt gevat zijn die voor den ontvlugte is gehouden, doch omtrent de eenzelvigheid van wiens persoon twijfel of onzekerheid is ontstaan; of die ontkent dat hij degene is voor wien men hem houdt, zal het provinciaal geregtshof, of de regtbank door welke de veroordeeling was uitgesproken, op requisi-toir van het openbaar ministerie, bevelen dat op eene te bepalen teregtzitting zal worden overgegaan tot het onder-zoek van de eenzelvigheid van dien persoon.
285. Het openbaar ministerie zal, te dien einde, op de teregtzitting zijne getuigen doen dagvaarden, gelijk mede die op welke de achterhaalde zich beroept.
Hetzelve zal insgelijks den achterhaalde doen dagvaarden om op die teregtzitting tegenwoordig te zijn; de getuigen en de achterhaalde zullen vervolgens worden gehoord, en het hof of de regtbank zal uitspraak doen overeenkomstig de voorschriften van den vijfden en zesden titel.
286. Het bepaalde bij artikel 284 en 285 zal insgelijks toepasselijk zijn op de achterhaling van gebannenen, welke hun bannissement hebben overtreden; in welk geval, deze bovendien door het hof, op het requisitoir van den procu-reur-generaal, zullen veroordeeld worden in de straf, bij de wet op de overtreding van hun bannissement vastgesteld.
287. Indien het vonnis door eene arrondissements-regt-bank is uitgesproken, is hetzelve voor hooger beroep vatbaar.
288. Het openbaar ministerie en de achterhaalde kunnen zich in cassatie voorzien, in de vormen en binnen de ter-mijnen nopens cassatien bij dit Wetboek vastgesteld.

Elfde titel. Van de regtspleging ter zake van valschheid.[bewerken]

ELFDE TITEL.
Van de regtspleging ter zake van valschheid.
Artikel 289.
In alle strafzaken betrekkelijk tot valschheid in geschrifte, zal het stuk dat beweerd wordt valsch of vervalscht te zijn, ter griffie worden overgelegd, en tevens onderteekend en op iedere bladzijde gewaarmerkt door den griffier, die een uitvoerig proces-verbaal van de gesteldheid van het stuk zal opmaken, mitsgaders door dengenen door wien die overleg-ging wordt gedaan, en eindelijk door den ambtenaar, onder wiens bewaring het is geweest, indien hetzelve uit eene openbare bewaarplaats is genomen.
290. Bij de verhooren van den beklaagden over dat stuk zal hetzelve mede door dezen, en ook bovendien door den regter-commissaris en den griffier onderteekend worden.
291. De klagten en aangiften in zake van valschheid kun-nen altijd worden vervolgd, ook dan wanneer de stukken, die er het onderwerp van zijn, tot grondslag gediend heb-ben van geregtelijke of burgerlijke akten.
292. Alle openbare of bijzondere bewaarders van stukken, welke beweerd worden valsch of vervalscht te zijn, zijn verpligt, op straffe van daartoe bij lijfsdwang genoodzaakt te worden, dezelve, op een bevelschrift van het provinciaal geregtshof of van de arrondissements-regtbank, ter griffie van den hove of der regtbank in bewaring te geven; van deze inbewaringgeving zal proces-verbaal worden opgemaakt, hetwelk, met een benevens het bevelschrift, den bewaarder zal strekken tot ontlasting jegens alle belanghebbenden.
Het staat aan denzelven vrij, van de door hem in bewa-ring gegeven stukken en van het proces-verbaal kosteloos afschriften te vorderen.
De kosten tot overbrenging der stukken worden onder de justitie-kosten begrepen.
293. De stukken die geleverd zullen worden om tot ver-gelijking te dienen, zullen, even als de stukken welke beweerd worden valsch of vervalscht te zijn, worden on-derteekend en gewaarmerkt, op de wijze in de twee eerste artikelen van dezen titel gemeld.
294. De bepaling van artikel 292 hier-boven, is insgelijks toepasselijk op alle openbare bewaarders van stukken, ter vergelijking kunnende dienen.
295. Indien de overgave van een authentiek stuk ver-eischt en gevorderd wordt, zal aan dengenen, die hetzelve in zijne bewaring heeft, een afschrift daarvan worden ge-laten, hetwelk met het oorspronkelijke door den voorzitter van de arrondissements-regtbank zal worden vergeleken, die daarvan een proces-verbaal zal opmaken; indien zoo-danig authentiek stuk onder bewaring is van een' openbaar persoon, zal het voorzeide afschrift door dezen gelegd wor-den onder zijne oorspronkelijke stukken, om in de plaats van het oorspronkelijke te strekken, tot de terugzending van het laatstgemelde, en met bevoegdheid om daarvan grossen of afschriften uit te geven, mits daarbij melding ma-kende van het proces-verbaal.
Indien nogtans het stuk een gedeelte uitmaakt van een register, zoo dat het daarvan niet voor eenen tijd kan wor-den afgescheiden, kan de regtbank het overbrengen van het register ter inzage bevelen, en vrijstelling verleenen van de formaliteit bij dit artikel vastgesteld.
296. Onderhandsche geschriften kunnen insgelijks als stukken van vergelijking overgelegd en als zoodanig aange-nomen worden, indien volkomen van derzelver echtheid blijkt.
Echter kunnen de bijzondere personen welke, zelfs vol-gens hunne eigene erkenning, onderhandsche geschriften bezitten, niet onmiddelijk tot derzelver afgifte worden ge-noodzaakt, maar indien zij voor het hof of de regtbank zijn gedagvaard en hunne gronden van weigering niet zijn gel-dig verklaard, kan bij regterlijk bevel de overgave, zelfs bij lijfsdwang, worden bevolen.
297. De getuigen welke gehoord zullen worden over eenig stuk of stukken, in het geding overgelegd, zijn ge-houden dezelve insgelijks te waarmerken en te onder-teekenen.
298. De beklaagde, daartoe door den regter gelast, is verpligt, in diens tegenwoordigheid een geschrift te ver-vaardigen, of wel andere stukken, door hem geschreven, over te leggen.
299. In de voorloopige geregtelijke instructie, zal de regter-commissaris eenen of meer deskundigen kunnen be-noemen, ten einde het stuk, welks valschheid of verval-sching beweerd wordt, en de stukken van vergelijking, te onderzoeken, en een schriftelijk verslag van hunne bevin-ding uit te brengen, hetwelk bij het geding zal worden gevoegd.
300. Indien de beklaagde of beschuldigde wordt teregt gesteld, zullen de in het vorige artikel vermelde deskun-digen worden gehoord.
Het hof of de regtbank kan ook op requisitoir van het openbaar ministerie, of ten verzoeke van den beklaagde of beschuldigde, andere deskundigen hooren.
301. Indien de beschuldigde ter zake van valschheid in eene authentieke akte wordt veroordeeld, zal het hof het zij verklaren dat het geheele stuk valsch is, het zij bepaaldelijk aanduiden, waarin de vervalsching bestaat. Van die verklaring wordt door den griffier proces-verbaal opgemaakt en door den president en hem onderteekend.
Afschrift van het proces-verbaal zal, door den griffier onderteekend, aan het valsche of vervalschte stuk worden gehecht, en bij de uitgifte van grossen of afschriften van het stuk, zal steeds aan den voet afschrift van het proces-verbaal moeten gevoegd worden.
Eindelijk zal op het valsche of vervalschte stuk, door den griffier eene aanteekening worden gesteld, waarbij naar het aangehechte proces-verbaal wordt verwezen.
302. De stukken van overtuiging en van vergelijking wor-den binnen veertien dagen, nadat het arrest of vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, terug gebragt ter plaatse, van waar zij gekomen zijn, of terug gegeven aan degenen, die dezelve hebben medegedeeld.
303. Voor het overige heeft de instructie ter zake van valschheid op dezelfde wijze plaats, als ten aanzien van andere misdrijven is bepaald.
304. Indien de bewaarder of de getuigen weigeren of niet in staat zijn de overgelegde of hun vertoond wordende stukken te waarmerken en te onderteekenen, of indien de beklaagden weigeren de stukken te teekenen, of in 's reg-ters tegenwoordigheid te schrijven, zal zulks in het proces-verbaal vermeld worden.

Twaalfde titel. Van de wijze van regtspleging jegens hen die den eerbied schenden, aan de openbare magt verschuldigd.[bewerken]

TWAALFDE TITEL.
Van de wijze van regtspleging jegens hen die
den eerbied schenden, aan de openbare
magt verschuldigd.
Artikel 305.
In geval een of meer personen, gedurende de teregtzit-ting, of op eenige andere plaats alwaar een openbaar geregttelijk onderzoek wordt gedaan, de stilte storen, of teeken- van goed- of afkeuring geven, of, op welke eene wijze ook, geraas of beweging verwekken, en zij op de waarschuwing der deurwaarders zich niet dadelijk stil houden, zal hun gelast worden te vertrekken, en die zich daartegen verzetten, zullen verwijderd, of, naar gelang van omstandigheden, worden gevat en veroordeeld tot eene gevangenisstraf, voor den tijd van vier en twintig uren; zij zullen door den cipier ingenomen worden, op vertoon van het bevelschrift van den kantonregter of voorzitter van het kollegie.
Van dit bevel zal aanteekening worden gehouden.
306. Wanneer de opschudding op de teregtzitting verge-zeld is geweest van scheldwoorden of dadelijkheden, welke gronden opleveren tot verdere oplegging van correctionnele of policie-straf, zullen die straffen, op die teregtzitting, en dadelijk na het tot klaarheid brengen van de feiten, kunnen worden uitgesproken; namelijk:
1º. De straffen van policie door de kanton-geregten en door de arrondissements-regtbanken, de hoven en den hoogen raad;
2º. De correctionnele straffen door de arrondisse-ments-regtbanken, de hoven en den hoogen raad.
307. Indien de misdrijven en overtredingen bij de twee vorige artikelen vermeld, bij eenen regter-commissaris hebben plaats gehad, zal hij daarvan proces-verbaal opmaken en de stukken aan den bevoegden regter opzenden.
308. Indien de beoordeeling van het misdrijf, waaraan de dader zich mogt hebben schuldig gemaakt, de bevoegd-heid van den kantonregter of van de arrondissements-regt-bank te boven gaat, zal die regter of regtbank, na, zoo daartoe gronden zijn, den dader te hebben doen vatten, proces-verbaal van het ter teregtzitting voorgevallen opma-ken, en dat stuk aan den bevoegden amtenaar van het openbaar ministerie, ter verdere vervolging, toezenden.
309. Indien op eenige teregtzitting een ander misdrijf is begaan, dan bij art. 306 is vermeld, wordt de dader bene-vens de getuigen onmiddelijk gehoord en ondervraagd, en van alles proces-verbaal opgemaakt, waarmede wordt gehandeld, zoo als bij het slot van het vorige artikel is vermeld.
De regter of het regterlijk kollegie kan de voorloopige in hechtenis stellig van den dader bevelen, indien de aard van het misdrijf, daartoe, volgens de wet, aanleiding geeft.
310. Indien de commissarissen des Konings in de provin-cien, de leden der provinciale en gedeputeerde staten, de hoofden en leden van de gemeentebesturen, mitsgaders de ambtenaren van administratieve of regterlijke policie, in het openbaar eenige ambtsverrigtingen waarnemen, oefenen zij insgelijks het opzigt uit bij artikel 305 vermeld. Zij kunnen de daders tot geene gevangenisstraf veroordeelen, doch, zoo daartoe gronden zijn, dezelve doen vatten en proces-verbaal doen opmaken, hetwelk aan den bevoegden ambte-naar van het openbaar ministerie wordt toegezonden.
Hiervan zal behoorlijk aanteekening worden gehouden.

Dertiende titel. Van de wijze, op welke in strafzaken, de getuigenissen van de leden van het koninklijk geslacht zullen worden ontvangen.[bewerken]

DERTIENDE TITEL.
Van de wijze, op welke in strafzaken, de ge-
tuigenissen van de leden van het koninklijk
geslacht zullen worden ontvangen.
Artikel 311.
De prinsen en prinsessen van het koninklijk geslacht zul-len nummer voor den regter-commissaris, noch ook ter teregtzitting van een hof of eene regtbank, als getuigen kunnen worden gedagvaard, ten zij de Koning, door een bijzonder besluit, tot dat einde strekkende, hoogstdezelve tot die verschijning mogt hebben gemagtigd.
312. Wanneer de getuigenis der prinsen of prinsessen vereischt mogt worden, gedurende de voorloopige instruc-tie, zal dezelve afgenomen en in geschrift worden gesteld door den president van het provinciaal geregtshof, binnen welks regtsgebied de prinsen of prinsessen zich op dat ogenblik bevinden, en zal de president zich naar hoogst-derzelver paleis tot dat einde begeven.
Hij zal daarna de alzoo door hem ingewonnen verklaringen terstond toezenden aan den regter-commissaris, die met de instructie der zaak is belast.
313. Wanneer de getuigenis der prinsen of prinsessen vereischt mogt worden op eene teregtzitting, en zij tot aflegging van dezelve aldaar bij koninklijk besluit gemagtigd zijn, zal hetzelve besluit tevens de plegtigheden regelen, welke ten aanzien van hoogstdezelve moeten worden in acht genomen.
314. Wanneer de prinsen of prinsessen niet gemagtigd zijn geworden om in persoon te verschijnen, zullen hunne getuigenissen op de teregtzitting worden gelezen, op straffe van nietigheid, en het zal aan den regter geoorloogd zijn, om derzelver inhoud, naar gelang der omstandigheden, tot bewijsmiddel te doen dienen.

Veertiende titel. Van het regtsgeding voor den hoogen raad.[bewerken]

VEERTIENDE TITEL.
Van het regtsgeding voor den hoogen raad.
Artikel 315.