Naar inhoud springen

Gezelle/Als ge naar het kooren luistert

Uit Wikisource
o Brooze levendheid Tijdkrans door Guido Gezelle

Als ge naar het kooren luistert

Lena lief
Uitgegeven in Amsterdam door L. J. Veen.
[ 167 ]

ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT


Als ge naar het kooren luistert,
dat nu op- nu nedergaat;
daar een' zwepe wind in snuistert,
dat de lieve zonne baadt;
[ 168 ]

neen, 't en kan geen' snare talen,
die zoo zoete om hooren is
als 't gerep der roggestalen,
als 't geroer van 't kooren is.

't Vaart een fijn gelispeld leven
deur de toppen, altemaal;
daar de diepere stammen beven,
deunende als een' dondertaal.

Hel en duister, lijze en luide,
mingelmangelt, in de lucht,
't ruischen van de groengekruide,
grauwgetopte koorenvrucht.

Drijft [1] dan maar, gij dunne staven,
die den landman 't leven wint;
laat de zonne uw' lenden laven
zoetjes, en den zomerwind!

Hei, daar valt er volk te peerde,
losgetoomd, in 't veie groen;
donker diept het neêr naar de eerde,
zoo in zee de schepen doen.

Volgende elk den andere, varen
ze, elk gevolgd, in 't volle veld;
't zonnelicht beglanst de baren
van dit rennend [2] rosgeweld.

Schielijk, in de lucht ontkomen,
zijn de ridderen weg: 't en speelt
niets meer in de vrije vromen,
dat de zware zee verbeeldt.
[ 169 ]

Stilte is 't nu: de zonne vonkelt
deur de wolken, blij en blank;
milde lacht het al en monkelt,
in en om mij, lief en lang.
Ach! 'k En gave om al het schoone,
dat de heldere zonne ziet,
— Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, —
neen- ik, nog mijn Vlanderen niet!

20/5 '93


  1. Var. IV; 1. Ruischt dan maar.
  2. Var. VI; 4. Van 't gereppig rosgeweld.