De schamele, oude boom,
die, midden in de vaten,
veracht en ongetroost,
des olieboeters staat;
hij weet dat ‘t zomer is
en zou hij, zou hij ‘t laten,
te bloeien, nu dat al
dat blomme is opengaat?
Gestapeld, rondom hem,
zijn tonnen, tonnen, tonnen,
die olie zweten al,
en stinken. Schouwen ook,
verheven boven ‘t dak
des oliebouws, en jonnen
maar bitterheid den boom,
en afgerolden rook.
Hij bloeien zal nochtans,
en, blij, de zonne bieden
de vreugde van zijn hert:
maar éénen keer in ‘t jaar
en wilt het zomer zijn,
en mag ‘t den boom geschieden
te bloeien, in den dwang
van al die tonnen daar.
Hij bloeit en staat in ‘t wit
getooid, langs alle kanten
één vlage blommen duikt
zijn' takken, scheef en krom;
de bietjes zie ‘k er zog
van zuiver zeem in zanten,
de blommen in en uit,
en uit en in, weêrom.
Bloeit helder, helder op,
o boom, en luide pralen
laat al uw lief gewaai,
deur dikke en dunne! Neen ‘t
t' en is maar éénen keer,
dat ‘t meie is; hillen dalen
zijn blijde: blijde zijt,
genoeg, genoeg geweend.
De tonnen staan alom
gestapeld: zwarte, zware
gedaanten, ongehier
van leelijkheid. Welaan
o taaie doornenboom,
daar midden in, verjare
nog menigmaal uw hoofd,
vol bloeiend wit gelaân!
16-17/5/1897