Gezelle/Eenzaam om mij allentwegen

Uit Wikisource
Eenzaam om mij allentwegen door Guido Gezelle
Uit Tijdkrans

Eenzaam om mij, allentwegen,
     is ‘t; geen mensche en hoore ik meer;
helder blinkt mijn oogen tegen,
     hemelvast, het sterrenheer.

Alles rust en niets en roert er,
     in ‘t vereende van den nacht:
wat ontwekt of wat ontvoert er
     dan zoo schielijk mijn gedacht?

‘k Hoore een' wisse tale spreken,
     uit het eenzaam stergebied;
wonende in die wondere streken,
     waakt eene ooge die mij ziet.

Schaars bekend, en haast vergeten,
     van des menschen hoogen trots,
weest mij welkom in ‘t geweten,
     wakende ooge en stemme Gods!

Weest mij welkom, ondoorgronde
     macht van hem die over mij,
om mij, in mij, te allen stonde,
     waakt en staat mij helpend bij!

Weest mij welkom: ik gevoele
     dat ik, zonder u, in al
‘t gene ik denke of ooit bedoele,
     fale en immer falen zal.

Weest mij welkom, wakkere scharen
     van de hooge hemelwacht;
welkom, ‘t levende openbaren
     van die schijnbaar doode nacht.

Dood en is daar niets: al levend,
     al bewegend, al bespraakt
is dat licht en leven gevend
     werk van een die eeuwig waakt.

‘t Werk van God wil God verkonden:
     dood van herten, wers van steen,
is, die, zooveel schepselmonden
     hoorend, doof is, hij alleen.

Eeuwig doof en blind te blijven,
     willens balling uit uw' schoot,
God, wie zal ‘t in woorden schrijven,
     ‘t eeuwig wee van zulk een' dood?


Guido Gezelle
(1890?)