Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 22/Nummer 20/De nieuwe Beurs te Amsterdam

Uit Wikisource
De nieuwe Beurs te Amsterdam
Auteur(s) E.
Datum Zaterdag 14 mei 1887
Titel De nieuwe Beurs te Amsterdam
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 22, 20, 153-155
Opmerkingen Joost van den Vondel vermeld als Vondel
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[153]


[...]


(A. et A.)


DE NIEUWE BEURS TE AMSTERDAM.


      De groote verhuizingskoorts van den laatsten tijd, die zoo menig buitenman naar de stad dreef, en den oorsprong in een zucht naar weelde, – grozsinn – vindt, heeft ook Amsterdam aangetast.
      De steeds toenemende bevolking der hoofdstad gevoelde zich weldra bekneld in haar oude muren. De woningnood werd steeds grooter en alras verrezen geheele wijken als een nieuwe gordel om de stad. De eigenaardige ligging der hoofdstad gedoogde slechts een gedeeltelijke uitbreiding. Het water, Amsterdam’s grootste vriend en bondgenoot, de bron van zijn bestaan, de oorzaak van zijn schilderachtigen tooi, eischte dezelfde eerbiediging, welke het gedurende zulk een lang en schoon verleden was ten deel gevallen.
      Het IJ scheen thans de grenspaal, waarop het „tot hiertoe en niet verder” gegrift stond. Geenszins! De uitbreidingswoede drong ook tot hiertoe door; de klimmende behoeften eischten steeds meer grond – en ter onzaliger ure werd het noodlottig vonnis over een der meest typische uitzichten der oude Amstelstad geveld.
      Wat bekommerde zich toch de practische tijdgeest hierom? Hij eischte slechts bevrediging voor zijne behoeften; zoo ontstonden successievelijk de Handelskade en de Stationseilanden, en werd met den bouw van het Centraalstation de gemeenschap met een schoon verleden als door een reusachtige steenen barrière afgesloten.
      Men behoeft hier niet te onderzoeken welke de gewichtige oorzaken geweest zijn, die dezen noodlottigen stap van hoogerhand konden wettigen. Gedane zaken nemen geen keer. Men bepale zich enkel tot het feit en de gevolgen ervan. Het Centraalstation, zoo bedroevend van conceptie, zoo verdienstelijk van uitvoering, is dus bestemd om de ingang van de stad te zijn. Het is bekend hoe thans, zelfs bij de meest bevoegde autoriteiten op technisch gebied, verschil van meening bestaat omtrent de voltooiing. Wat aan het water als met geweld ontrukt werd, schijnt het als een wrekende Nemesis thans weer terug te eischen en de toestand, waarin het gebouw zich bevindt, maakt eene exploitatie voor de naaste toekomst onmogelijk.
      Intusschen, men twijfelde er niet aan, of ook hier zal de raad geschaft worden; moge de oplossing in korter of langer tijd plaatsvinden en met minder of meerder kosten gepaard gaan – zeker is het, dat het Centraalstation eens aan zijn bestemming zal overgegeven worden.
      Wanneer dit tijdstip is aangebroken en het Centraalstation de centraal-ingang is, waardoor zoowel provinciaal als vreemdeling de stad binnenkomt, dan spreekt het van zelf, dat hier een nieuwe toestand ontstaat, die, zal hij een gezonde zijn, voldoening van dringende behoeften gebiedend vordert.
      Wanneer een verkeer, dat thans over verschillende wegen verdeeld is, zich op één punt concentreert en als débouché slechts een hoofdweg bezit, dan mag men veilig aannemen, dat de circulatie aanmerkelijk zal toenemen. Deze vermeerdering van verkeer eischt ruime wegen, waarlangs een behoorlijken afvoer van menschen kan plaats vinden.
      Beziet men den plattegrond van Amsterdam, dan valt het in ’t oog, dat de hoofdweg, die tot het nieuwe station leidt en de hoofdader van verkeer tot de stad zijn zal, het Damrak heet.
      Het Damrak zal de hoofdader van verkeer zijn, waarlangs de personen, die zich aan het tegenwoordige Hollandsche Station over Singel, Nieuwendijk,


[154]


154


en Prins-Hendrikkade verdeelen – zullen passeeren, om zich zoowel stad in- als uitwaarts te begeven.
      Zijn dus, uit practisch oogpunt, de eischen zeer groot, uit een esthetisch zijn ze niets minder.
      Wanneer wij Nederlanders, die ons zoo dikwijls naar het buitenland begeven, eens goed rondzien wat in de laatste jaren in de voornaamste steden van Europa tot verfraaiing gedaan is, en we vergelijken dit met hetgeen in onze hoofdstad op dit gebied is verricht, dan hebben we reden om dubbel beschaamd te zijn.
      Wanneer eene stad, die eens „als keyserin de kroon droegh van Europe”, die met fierheid op haren schoonen boezem, op hare trotsche Heeren- en Keizersgrachten kan bogen, zich uitbreidt zooals zij door hare nieuwe wijken gedaan heeft, staat dit gelijk met eene adellijke jonkvrouw, wier welgevormde heupen door het sjovel kleed eener deerne omhuld worden. Dit is een treurig verschijnsel! Zoo ooit, dan had hier „noblesse oblige” het devies moeten zijn
      Waar zoo menige buitenlandsche stad van minderen rang, die niet over zulke machtige hulpbronnen beschikt en geen zoo schoon verleden bezit als Amsterdam, zich door haar jongste uitbreidingen eene Europeesche bekendheid verworven heeft, die haar het bezoek van vreemdelingen verzekert en nieuwe bronnen van welvaart opent, daar is men hier verplicht te wijzen op nieuwe wijken, die zelfs eene provinciestad tot oneer zouden verstrekken.
      En thans staat men weer voor een gewichtig vraagstuk – een levensquaestie.
      Het geldt hier de hoofdingang van onze stad.
      Binnen weinige weken wellicht, zal de teerling geworpen zijn, die haar lot beslist.
      Ter Secretarie is nedergelegd de voordracht van Burgemeester en Wethouders over de bijgevoegde plans. Een onderzoek hiervan, in hoeverre ze aan de gestelde eischen, minder als plattegrond, dan wel als situatie van het gebouw voldoen, is thans de bedoeling.
      In de memorie van toelichting wordt gezegd:
      „De verkeerswegen langs de nieuwe Beurs verkrijgen een breedte van 30 M. aan de westzijde en van 11 tot 20 M. aan de oostzijde”, terwijl in een noot wordt toegevoegd: „Bij de eind-risalieten, die elk 12 M. lang zijn, is die breedte 25 M.”
      Onzes inziens geeft dit laatste cijfer de normale breedte van den verkeersweg aan.
      Juist aan de uiteinden van het gebouw, waar de overgang tot breedere wegen plaatsvindt, is het verschil het meest merkbaar. Ten overvloede bevindt zich in het midden van den langen gevel een afzonderlijke entree voor den goederen-handel, zoodat dit middengedeelte weer vooruitspringt en ongeveer in dezelfde lijn van de eind-risalieten gelegen is.
      De breedte van 30 M., in de memorie aangegeven, is dus een fictie; 25 M. zal de verkeersweg zijn en niet meer.
      Overigens wordt in de memorie gezegd:
      „Van verbouwing der bestaande Beurs kan in ernst geen sprake zijn. Het openbaar verkeer stelt eischen, die door het wegnemen van de uitspringende deelen aan de beide lange zijden van het gebouw niet te bevredigen zijn. Een doorgang ten westen van de bestaande Beurs, op het smalste punt 14 M. breed – en meer is aldaar te verkrijgen – is ten eenenmale onvoldoende.” Hier wordt dus de kleinste afmeting als basis aangenomen.
      De straat ten oosten der nieuwe Beurs komt als verkeersweg hier niet in aanmerking; alleen de eigenaars van de daar aanwezige perceelen hebben het aangename vooruitzicht, dat, bij eventueelen opbouw, hunne woningen voor dood verklaard worden. Slechts uit een esthetisch oogpunt heeft zij belang; we komen daarom straks hierop terug.
      Indien nu de overgangs-periode, waarin men zich thans bevindt, voor een definitieven toestand zal hebben plaatsgemaakt en het Damrak de entree der stad geworden is, zal de breedte van 25 M. als hoodfverkeersweg absoluut onvoldoende zijn.
      De ondervinding toch heeft geleerd, dat in de 40 jaren, die sedert den bouw der bestaande Beurs verloopen zijn, de verkeersweg ten westen – bij den aanleg zeker voor de toenmalige behoefte voldoende geacht – thans veel te smal blijkt. Neemt men aan, dat die verkeersweg om aan de tegenwoordige eischen te beantwoorden, in plaats van 14 M., de breedte van 25 M. zal moeten bedragen, dan is het nog al duidelijk, dat die straat van 25 M. breedte, door Burgemeester en Wethouders ter zijde van de nieuwe Beurs als hoofdweg ontworpen, voor de toekomst geheel onvoldoende zal zijn, in aanmerking genomen het grootere verkeer, veroorzaakt:
      1o. door de exploitatie van het Centraalstation;
      2o. door den aanleg van plantsoen voor de nieuwe Beurs, waarvan een toenemend bezoek der wandelaars het gevolg zal wezen;
      3o. door de toenemende ontwikkeling der stad en
      4o. door de plaatsing van een beursingang in den zijgevel van het gebouw.
      De plaatsing der Beurs op het aangewezen terrein en volgens het plan van Burgemeester en Wethouders, zal dus in de naaste toekomst denzelfden toestand in het leven roepen, die thans bij de oude Beurs bestaat en die, ten koste van groote geldelijke offers, dringend verbetering eischt.
      De vergelijking van het toekomstig Damrak met de Sarphatistraat, in de memorie van toelichting aangehaald, is niet juist. De Sarphatistraat, geheel uit het centrum gelegen en slechts als gedeeltelijk débouché van het Rijnspoorstation te beschouwen, heeft op verre na niet dezelfde eischen, die men aan het Damrak kan stellen. De breedte der Sarphatistraat zou thans voldoen, maar niet in de toekomst.
      Is dus de plaatsing der Beurs op het Damrak uit een practisch oogpunt te verwerpen, van esthetische zijde zijn de bezwaren niet minder groot.
      Na alle discussiën, die in den Gemeenteraad over den beursbouw hebben plaatsgehad en waarvan de internationale prijsvraag een gevolg geweest is, kan men aannemen, dat de nieuwe Beurs niet alleen in alle opzichten aan de eischen van den handel zal moeten voldoen, maar tevens een sieraad van de stad zal moeten zijn. Bij een gebouw van zulk een omvang zal het uiterlijk een monumentaal cachet moeten hebben en zijn de eischen, waaraan een monument behoort te voldoen, hier van kracht.
      Die eischen zijn vele en groot.
      Het monument, als hoogste kunstuiting, vordert in de eerste plaats, dat zijn plaatsing in verband met de omgeving eene rationeele zij; dat zijne conceptie om zoo te zeggen het schilderij is, waarvan de omgeving de omlijsting vormt. Zal de indruk gunstig zijn, dan is, vóór alles, ruimte noodig. Het monument, van grootere afmetingen en van rijker conceptie dan het woonhuis, boeit het oog in bijzondere mate; het is juist de tusschenruimte, die het contrast met de omgeving uitmaakt en de rust voor het oog herstelt. Ontbreekt deze, dan verkrijgt men den indruk als van een schilderij, door een te kleine lijst omvat.
      Plaatst men zich nu in het toekomstig plantsoen vóór de nieuwe Beurs, met den rug naar den Dam gekeerd, dan aanschouwt men een vrijstaand gebouw, een monument, links door een straat van 25 M., rechts


[155]


155


door een straat van 17 M. begrensd. De voorstelling is een scheeve. Dit gebrek wordt nog door de lijnen van het plantsoen, die natuurlijk denzelfden afstand van de omringende gebouwen zullen bewaren, verergerd en het monument zal dus een twijfelachtigen en onbevredigenden indruk maken, daar de rust verstoord is.
      In het ontwerp is verder de hoofdgevel aan de Damzijde geplaatst, Vooreerst is deze conceptie onesthetisch. Een gebouw, waarvan de hoofdgevel in zoo ongunstige verhouding tot den zijgevel staat als hier, zal den indruk maken van een reuzenlichaam met een kinderhoofd. Ten overvloede staat dit hoofd nog scheef op den romp, daar de voorgevel niet symmatrisch is.
      Deze symmetrie, een der eerste wetten voor een monument en waarnaar ook hier in de zijgevels gestreefd is, ze wordt in den hoofdgevel – het kapitale punt, la pièce de résistance – gemist. Dit is eene inconsequentie en een zwaar vergrijp tegen de wetten der schoonheidsleer, waarvan de ongunstige indruk het onvermijdelijk gevolg zal zijn.
      De grootste grief, die men tegen het ontwerp kan aanvoeren, is niet deze. Het min of meer artistiek aanzien toch van een gebouw wordt door het groote publiek niet opgemerkt. Hoe treurig ook, de verklaring moet van het hart, dat de onverschilligheid hiertelande voor kunstzaken, bij geen enkel beschaafd volk gevonden wordt. De bouwwerken van den laatsten tijd bewijzen dit. Juist door hem, dien men in ’t buitenland den naam van „der reiche Holländer” geeft, wordt het minst aan de kunst besteed. Het gevolg ervan is een minder ontwikkelde kunstsmaak bij het publiek, waardoor het minder artistiek aanzien van de nieuwe Beurs voor het grootste gedeelte van ondergeschikt belang wordt.
      Een veel ernstiger bezwaar is, dat door den bouw der Beurs, volgens de plans van Burgemeester en Wethouders, de ingang der stad voor goed bedorven zal worden.
      Het gaat toch niet aan, aan den ingang der stad dezen „sta-in-den-weg”, zooals een der leden van den Gemeenteraad het met recht noemde, te plaatsen. Het is thans nog mogelijk om met betrekkelijk geringe kosten een fraaien ingang tot de stad te scheppen door het Damrak in een boulevard te veranderen. Alleen op deze wijze kan nog een schoone entree en verbindingsweg tot het Koninklijk Paleis verkregen worden.
      Men late de gelegenheid om te verhelpen wat nog mogelijk is, niet voorbijgaan.
      De Beurs in het midden van het Damrak! ’t Is de kroon op het ontsieringswerk van de buitenwijken; ’t is de nekslag voor alle toekomstige verfraaiing; ’t is de toestand van iemand, dien de keel ten halve dichtgesnoerd wordt en die een verstikking nabij is.
      Het plan W. P. W...., zoo ten onrechte door Burgemeester en Wethouders genegeerd, is de eenige goede oplossing van de Beursquaestie. Zelfs de leek kan het schoone van dit ontwerp, dat door onze voornaamste bouwkundigen en leden van de Jury in de Beursprijsvraag is toegejuicht, bij den eerste blik inzien. Het eenige bezwaar, dat ertegen kan worden aangevoerd, is de meerdere uitgave, door onteigening van eenige perceelen in de Warmoesstraat veroorzaakt. Die onteigeningskosten, volgens de statistiek sedert 1879 in publieke veiling aangeslagen perceelen berekend, bedragen nog geen drie ton gouds. Men stelle deze som, door verhooging in waarde van de bewuste perceelen, echter op een half millioen. Zal dan de verbetering, die hierdoor ontstaat, deze extra-uitgave niet waard zijn?
      Deze aanleg, met den Rokin-boulevard verlengd, zal voor Amsterdam zijn wat de Linden voor Berlijn, de Ring voor Weenen, de Boulevard des Italiens voor Parijs is; hij zal met de Heeren- en Keizersgrachten een trits van verkeerswegen in het centrum der stad vormen, waarop Amsterdam ongetwijfeld trotsch kan zijn.
      Er wordt hierterstede met recht geklaagd over het weinig vreemdelingenverkeer. Maar is het dan te verwonderen, dat de vreemdeling ons land voorbijgaat? Men zegge niet: Amsterdam ligt niet aan de route. Waar iets interessants te zien is, maakt de tourist gaarne dit luttel omwegje.
      De oorzaak ligt niet daarin. Waar andere steden van gelijken en minderen rang ruime voorsteden, schoone pleinen, fraaie boulevards en straten, grootsche monumenten, waterwerken en fonteinen als anderszins te zien geven – daar kunnen wij als nieuwe uitbreiding slechts op onooglijke buitenwijken, kazerneachtige straten, misvormde plekjes grond wijzen.
      Men scherme toch niet met het versleten argument: „Amsterdam moet zijn eigenaardig cachet behouden”. Natuurlijk moet het dit. Het zou barbaarschheid zijn de Heeren- en Keizersgrachten te willen dempen, maar dit neemt niet weg, dat, waar de gelegenheid bestaat om de stad te verfraaien op een wijze, die tot haren toenemenden bloei kan bijdragen – deze gelegenheid met beide handen moet aangegrepen worden, al is het ten koste van eenige geldelijke offers.
      Er moet thans gedaan worden wat nog mogelijk is om verbetering in den kwijnenden toestand te brengen. De chauvinisten, die bij het woord boulevard dadelijk Haussman in den mond hebben en ons „naäperij van Parijs” naar het hoofd slingeren, ze moesten begrijpen, dat eene stad als Amsterdam niet steeds ongestraft op haren ouden roem kan teren, niet achterwege mag blijven – op straffe van uit het oog te gaan, en wat in overig Europa tot verbetering is noodig geacht, moet ook hier gedaan worden.
      Amsterdam is dit zoowel aan zijn verleden als aan zijn toekomst schuldig.
      Eerst dan zal het woord van Vondel weer waarheid worden als hij zegt:

      Aan d’Amstel en aan ’t Y daar doet zich heerlijck ope
      Zij die als keyserin, de kroon draeght van Europe.

      De beursquaestie is vermoeiend; hare oplossing, hoe ook, is voor B. en W. het afschudden van een zwaar juk. Het is te verwachten, dat hare beslissing nabij is. Men overwege dus, alvorens een besluit te nemen. Er worde vooraf door B. en W. een onderzoek naar het plan W. P. W. ingesteld.
      Ieder Amsterdammer, die gevoel voor het schoone heeft en dien de toekomst zijner stad ter harte gaat, zal er hun dankbaar voor zijn.


E.