Naar inhoud springen

Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Eerste Orde

Uit Wikisource

De Apen (Pitheci)

[bewerken]

Het menschachtig voorkomen van de Apen heeft te allen tijde in hooge mate de aandacht getrokken, en aanleiding gegeven tot meeningen over een andere en nauwere betrekking tusschen hen en de menschen, dan er tusschen deze en de overige dieren bestaat. De aard dezer betrekking werd vroeger geheel anders opgevat dan thans. Nog geen zeventig jaar geleden verdedigde een bekend dierkundige, de Münchener professor Wagler, de stelling, dat de Apen “ontaarde menschen” zijn. Dit denkbeeld was niet nieuw. Bij nagenoeg alle volken, die met de Apen in aanraking kwamen, of nog met hen verkeeren, komt het voor. Zoo zijn, volgens een bij vele West-Afrikaansche negerstammen verbreide overlevering (p. 12), de daar voorkomende, groote, staartelooze Apen—de Chimpanzees—vroeger leden van deze stammen geweest. Wegens hunne slechte gewoonten werden zij uit de menschelijke samenleving verstooten; door voortdurend toegeven aan gemeene neigingen zijn zij op hun tegenwoordig peil van verbastering gezonken.—Wel verre van de Apen voor ontaarde menschen te houden, beschouwen de dierkundigen van onzen tijd de menschen als hooger ontwikkelde nakomelingen van stamvormen, waaruit ook de Apen voortgesproten zijn.—Naar het schijnt, waren de Egyptenaars en de Indiërs de eenige volken der oudheid, die voor de Apen een zekeren eerbied koesterden. Dat de oude bewoners van het Nijldal ze onder de heilige dieren rekenden, kan men afleiden uit de beeldhouwwerken, waarop goden in de gedaante van Apen of althans met aapachtige lichaamsdeelen zijn voorgesteld. De Indiërs hebben reeds in overouden tijd tempels en huizen voor Apen gebouwd; ook thans nog komt deze vorm van dierenvereering bij de Hindoes voor. Andere volken der oudheid stelden belang in de Apen, zonder ze evenwel hooger te achten dan andere dieren. Zoo wordt van Salomo bericht, dat hij Apen uit Ophir liet komen. Van de Romeinen weet men, dat zij zich met de potsen dezer dieren vermaakten, of ze met gevangene wilde dieren lieten vechten, maar ook, dat zij hun minder genegenheid betoonden, dan aan andere huisdieren. Nog lager staan de Apen in de schatting der Arabieren, die ze met Allah’s vloek beladen achten, en hen houden voor een wonderlijke vermenging van het beeld des duivels met dat van den mensch.

Er is niet veel verschil tusschen het gevoelen, dat de Arabieren op deze wijze uitspreken, en den indruk dien de Apen op ons maken. Noode laten wij ons overtuigen, dat deze, op caricaturen van menschen gelijkende wezens, onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn; hun naam wordt als scheldwoord gebruikt; aantrekkelijk vinden wij alleen zulke Apen, die zeer weinig op den mensch gelijken, terwijl juist die soorten, waarbij deze overeenkomst duidelijker in ’t oog valt, ons minder behagen. De oorzaak van onzen afkeer is te vinden in de eigenaardigheden van den lichaamsbouw, en niet minder in de handelingen der Apen: in sommige opzichten gelijken deze te veel, in andere te weinig op die van den mensch. In de menschelijke gestalte merken wij een volkomen evenredige ontwikkeling van alle lichaamsdeelen op; in den bouw van den Aap daarentegen zien wij dikwijls een gemis aan evenredigheid, dat afkeer wekt. Toch zou men den Apen groot onrecht aandoen, door ze, allen over één kam scherend, voor wanstaltige dieren uit te maken, zooals dikwijls geschiedt; zonder overdrijving mag men sommige Apen beeldschoon noemen, anders afschuwelijk leelijk vinden.—Maar, is het bij de menschen niet evenzoo gesteld? Zouden wij een Eskimo, een Bosjesman, een Nieuw-Hollander als model voor Apollo kiezen?—De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve dat ons ongunstig oordeel over de Apen grootendeels voortvloeit uit de te hooge eischen, die wij hun stellen, wegens hun menschachtig voorkomen. Daarom worden verschijnselen, die men bij andere dieren zou dulden, bij hen afkeerwekkend geacht. De hooge begaafdheden, die de Apen werkelijk bezitten, worden minder gewaardeerd; omdat deze dieren in vele opzichten niet voldoen aan ’t geen onbillijkerwijze van hen verwacht wordt.

De grootte der Apen wisselt af binnen wijde grenzen: de Gorilla stemt, wat dit betreft, met een flinken, volwassen man, het Zijdeaapje daarentegen met een Eekhoorn overeen. Ook hun lichaamsbouw is zeer verschillend, zooals uit de namen “Mensch-, Honds- en Eekhoornapen” beter dan uit lange beschrijvingen blijkt. Er zijn zwaar gebouwde en slanke, logge en sierlijke Apen; sommige hebben dikke, andere schrale ledematen; de meeste bezitten een langen, eenige een korten, enkele in ’t geheel geen staart. Even ongelijk is de beharing: hier dun, daar dicht; de kleur van huid en haar is meestal somber, bij sommige echter vroolijker; eenige zijn ook in dit opzicht fraai. Ook bij de Apen vindt men soms albinisme, d.i. het niet ontwikkeld zijn van de huidkleurstof. In Siam, het land van den witten Olifant, waar albinos uit de dierenwereld in de mode schijnen te zijn, stelt men hoogen prijs op mooie, witte, tamme Apen. De Apen komen, wat inwendig maaksel betreft, meer met elkander overeen, dan men op grond van hun uiterlijk zou kunnen verwachten. Het geraamte bevat 12 à 16 rugwervels, 4 à 9 lendewervels, 2 à 5 heiligbeen- en 3 à 33 staartwervels; het sleutelbeen is krachtig ontwikkeld; de voorarmbeenderen zijn onderling niet vergroeid en ten opzichte van elkander zeer bewegelijk; de handwortelbeenderen zijn langwerpig, sommige vingerkootjes echter zeer kort; aan den voet valt de binnenteen in ’t oog, die den naam “duim” verdient, daar hij tegen de toppen der overige teenen gedrukt kan worden, of, zooals men het noemt, “tegenoverstelbaar” is. De vorm van den schedel loopt zeer uiteen, al naar het aangezicht meer of minder vooruitsteekt, en de schedelholte meer of minder ruim is. De oogen zijn naar voren gericht, in holten gelegen, die door krachtige beenderen begrensd zijn; de jukbogen staan niet ver van den schedel af. Het gebit bevat alle 3 soorten van tanden; in elke kaakhelft 2 snijtanden, 1 hoektand, welke dikwijls aan dien der Roofdieren herinnert wegens zijn buitengewoon sterke ontwikkeling, 2 of 3 kleine (of valsche) en 3 ware (of groote) kiezen. Onder de spieren verdienen die van de hand onze aandacht, omdat zij veel eenvoudiger zijn dan die van de menschelijke hand. Het strottenhoofd is niet geschikt voor een spraak, welke te vergelijken is met die van den mensch; bij velen echter wordt het voortbrengen van gillende en huilende geluiden door zakvormige verwijdingen van de luchtpijp bevorderd. Zeer opmerkelijk zijn verder de wangzakken, die bij eenige groepen van Apen voorkomen. Dit zijn uitstulpingen van den wand der mondholte, welke met de mondholte in gemeenschap staan door een achter den mondhoek gelegen opening, en als tijdelijke bergplaats voor voedsel dienen. Bij de Meerkatten, Makaken en Bavianen bereiken zij de grootste ontwikkeling; bij de Mensch-apen en de Apen van de Nieuwe Wereld ontbreken zij volkomen.

Men noemt de Apen dikwijls Vierhandigen, en plaatst tegenover hen de Tweehandigen of Menschen op grond van verschillen in den bouw van hand en voet. Hoewel deze verschillen duidelijk in ’t oog vallen, zijn zij echter niet belangrijk genoeg, om een diepe scheiding tusschen deze twee groepen te wettigen. Als de handen en voeten van de menschen met de gelijknamige lichaamsdeelen van de Apen worden vergeleken, blijkt het, dat zij bij beide groepen naar denzelfden oervorm gebouwd zijn. Een aan de overige vingers tegenoverstelbare duim komt bij de menschen alleen aan de handen, bij de Klauwapen alleen aan de voeten, bij de overige Apen aan handen en voeten voor. Het onderscheid tusschen de handen en voeten der Apen en die van den mensch is niet gering; het wordt echter overschat, als daarin een reden wordt gezocht voor de plaatsing dezer wezens in twee (zij het dan ook opeenvolgende) orden. Zoodoende zou men de klove, die den mensch van de Apen scheidt, met een anderen maatstaf meten, dan die, welke bij onderlinge vergelijking van de andere Zoogdieren wordt gebruikt.

Met het oog op de rangschikking minder belangrijk, maar uitstekend geschikt om het onderscheid tusschen de Apen ende menschen te doen uitkomen, zijn de volgende zeer in ’t oog vallende eigenaardigheden: schraal, behaard lichaam, lange armen, dunne beenen zonder kuiten, onbehaarde eeltplekken aan het zitvlak bij vele soorten, een dikwijls lange, zelden ontbrekende staart en vooral de vorm van den kop met zijn kleinen, naar achteren verschoven schedel en dunne, opeengeknepen lippen. Oken, de overeenkomst tusschen de Apen en den mensch besprekend, zegt: “De Apen gelijken op den mensch, voor zoover deze slechte gewoonten en onhebbelijkheden heeft. Zij zijn boosaardig, valsch, listig, diefachtig en onwelvoeglijk; zij leeren een menigte potsen maken; maar zijn ongehoorzaam, en bederven dikwijls de pret door midden in het spel een onbeschofte kwajongensstreek uit te halen. De Apen onderscheiden zich door geen enkele deugd; voor den mensch zijn zij in geen enkel opzicht nuttig. Hunne diensten—op schildwacht staan, bedienen, allerlei dingen halen—bewijzen zij slechts zoo lang, tot hun een kuur aanwaait. Zoowel in lichamelijk als in zedelijk opzicht vereenigen zij de slechte eigenschappen van den mensch in zich.”

Deze schildering is, wat de hoofdzaken betreft, niet onjuist. De billijkheid gebiedt ons echter, om ook op eenige werkelijk goede zijden van het apenkarakter de aandacht te vestigen. Het is niet gemakkelijk, over hunne geestesgaven en gebreken een algemeen oordeel te vellen, omdat de Apen onderling te dezen aanzien groote verschillen aanbieden. Het valt niet te loochenen, dat de Apen boosaardig, listig, gluiperig, opvliegend, wraakzuchtig, in alle opzichten zinnelijk, misnoegd, twistziek en heerschzuchtig, prikkelbaar en ontevreden, in één woord hartstochtelijk zijn; men mag echter niet vergeten, hoe verstandig en vroolijk, zachtaardig en teeder, vriendelijk en vertrouwelijk ten aanzien van den mensch zij zich dikwijls betoonen, hoeveel genoegen zij hem verschaffen door hun gezelligheid en vermakelijken ernst, door hunne vaak zeer onschuldige grappen en plagerijen,—hoeveel moed zij laten blijken, waar het welzijn van anderen op het spel staat, hoe dapper zij het gezelschap, waartoe zij behooren, verdedigen, zelfs tegen vijanden, die machtiger zijn dan zij. In één opzicht munten alle Apen uit, n.l. door de liefde, die zij aan hunne jongen bewijzen, door hun medelijden met zwakken en hulpbehoevenden, dat niet beperkt blijft tot dieren van hun eigen soort of eigen familie, maar zich ook uitstrekt over wezens, die tot andere orden, ja zelfs tot andere klassen van het dierenrijk behooren.

Hoewel de Apen, wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, die zij bereiken kunnen, niet duidelijk hooger staan dan de overige Zoogdieren (met uitzondering van den mensch), staan zij toch ook niet zooveel lager dan de mensch, als door sommigen beweerd, door anderen aangenomen wordt. Het bezit van handen verschaft den Aap zulke groote voorrechten boven vele dieren, dat het door hem verrichte werk niet zelden merkwaardiger schijnt, dan het werkelijk, is. Hij is vatbaar voor leering; de zucht tot nabootsing, die aan vele leden van zijn geslacht eigen is, maakt hun het aanleeren van kunstjes en het verkrijgen van handigheid gemakkelijk. Na korte oefening is de Aap in staat tot allerlei verrichtingen, die een ander dier, b.v. een Hond, veel moeite kosten. Hierbij valt echter op te merken, dat hij het door hem geleerde kunstje altijd slechts met een zekeren tegenzin vertoont, en er nooit vermaak in vindt, of er mede ingenomen is. Het is niet moeielijk een Aap te gewennen aan het verrichten van allerlei werkzaamheden; hij zal hierbij echter nooit zoo zorgvuldig en nauwgezet te werk gaan, als een goed gedresseerde Hond. Verliezen wij hierbij echter niet uit het oog, dat de Hond reeds gedurende duizenden van jaren door den mensch gefokt, verzorgd, onderricht en ontwikkeld werd, en hierdoor een geheel ander wezen is geworden, dan hij vroeger was; terwijl het den Aap ontbroken heeft aan de gelegenheid om met den mensch in nadere aanraking te komen. Wat Apen kunnen uitvoeren, zal blijken uit hetgeen wij van hun levenswijze zullen mededeelen; deze levert het bewijs, dat zij terecht tot de verstandigste van alle dieren zijn gerekend. Een hooge mate van overleg kan men hun niet ontzeggen. Hun geheugen is uitmuntend; zij weten een verstandig gebruik te maken van opgedane ervaringen, en met echte sluwheid en list steeds hun voordeel te zoeken. Meesterlijk verstaan zij de kunst van veinzen; dikwijls laten zij niet merken, welke heillooze plannen hunne hersenen smeden. Behendig weten zij aan gevaren te ontkomen, op voortreffelijke wijze beramen zij middelen, om bij herhaling van de onderneming niet opnieuw aan dezelfde gevaren bloot te staan. Hoe het met hun gemoed gesteld is, valt af te leiden uit de liefde, genegenheid en dankbaarheid, die zij laten Wijken, en uit de welwillendheid, die zij toonen na een goede behandeling.

Opmerkelijk is het, dat alle Apen, hoe verstandig zij ook zijn, zich op de onnoozelste wijze laten verschalken en bedotten. Dikwijls wordt hun verstand volkomen beheerscht door hunne hartstochten. Als deze ontwaakt zijn, zien zij zelfs de lompste val over ’t hoofd; het onbedwingbaar verlangen naar bevrediging van hunne begeerten, doet hun de zorg voor hun veiligheid geheel uit het oog verliezen. Zelfs de schranderste Apen—en ook vele menschen, wien het niet aan verstand ontbreekt—laten zich op deze wijze door hunne hartstochten beheerschen. Of men hierom het recht heeft, het verstand der Apen gering te schatten, is te betwijfelen.

De Apen waren in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet over een grooter deel van den aardbodem verbreid dan thans. Hun tegenwoordig vaderland is beperkt tot de warme gedeelten der aarde. Een gelijkmatige warmte schijnt een levensvoorwaarde voor hen te zijn. Hoewel eenige Bavianen in het gebergte tot op vrij groote hoogte komen, en daar geringere warmtegraden verdragen dan men zou vermoeden, zijn toch verreweg de meeste Apen hoogst gevoelig voor koude. Ieder werelddeel bezit zijn eigen soorten; Azië en Afrika hebben er minstens één gemeen. In Europa komt slechts één soort van Apen voor, en hiervan slechts een enkele troep, die op de rotsen van Gibraltar onder bescherming van de bezetting der vesting leeft (p. 30). In Australië ontbreken zij geheel. Gibraltar (36° N.-B.) is niet de noordelijkste plaats, waar Apen in ’t wild voorkomen, een Japansche Makake gaat nog verder noordwaarts, ongeveer tot op 37° N.-B. In het Zuidelijk Halfrond reikt het verbreidingsgebied der Apen tot 35° Z.-B., doch slechts in de Oude Wereld. De woonplaatsen van de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen tusschen 28° N.- en 29° Z.-B.

De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel er voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een zelfde werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten elkander vervangen.

De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam voor het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts in geval van nood in boomen.

Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden in het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen, bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal; insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst beperkt begrip. “Wij zaaien, maar de Apen oogsten,” zeggen de Arabieren van Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt, als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om zich goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven halfdood kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert echter de Aap, die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en vlugheid ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont zijn bekwaamheid in ’t loopen, springen, klauteren, potsen maken en desnoods ook in ’t zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht, grenzen aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen zijn log in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten; ’t is alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 à 8 meter zijn voor hen kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep naar beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver naar beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten zwaai, strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht naar achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als het doel van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs over struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij als over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor- en achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er een omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene hand een takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich te bewegen, klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd verder, alsof hij zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste tak breekt, grijpt hij gedurende den val een tweeden; als ook deze bezwijkt, zal een derde hem toch wel kunnen dragen; desnoods laat hij zich onbezorgd vallen. Wat hij met de voorhand niet grijpen kan, pakt hij met de achterhand. Bij vele Apen met breed neusmiddelschot is de staart een grijporgaan. Alle Apen gebruiken dit lichaamsdeel als roer of balanceerstok bij ’t maken van groote sprongen; bovendien dient het echter nog voor allerlei andere doeleinden, zelfs als ladder voor den eerstvolgenden Aap. Bij de Breedneuzige Apen wordt de staart een vijfde,—neen, een eerste hand. Het geheele dier hangt er aan, wiegelend of schommelend, naar welgevallen; het haalt er voedsel mede uit spleten en reten, bedient er zich soms van als van een ladder, en wanneer de Aap een middagslaapje wil houden, werkt de staart mede tot het vormen van een hangmat.

Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen bij ’t klimmen. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze kunst, hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van den mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De gang der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het best nog is de gang van de Meerkatten, Makaken, Rolapen en Klauwapen. Gedurende korten tijd kunnen de Meerkatten zelfs zoo vlug loopen, dat gewone Honden ternauwernood in staat zijn ze in te halen; reeds de Bavianen echter hebben een grappig hompelenden gang. Zeer gebrekkig is deze bewegingswijze bij de Mensch-apen, zoodat zij ternauwernood den naam van gang verdient. Terwijl hun geheele zool op den grond rust, steunen zij tevens op de knokkels van de naar de handpalm gekromde vingers, en slingeren daarna het lichaam op logge wijze voorwaarts, zoodat de voeten tusschen de handen komen te staan.

Eenige Apen kunnen uitmuntend zwemmen, anderen zakken als een steen in de diepte weg. Het eerste geval doet zich voor bij de Meerkatten; ik zag eenige van deze dieren met groote snelheid den Blauwen Nijl overzwemmen. Tot de minst bekwame zwemmers behooren waarschijnlijk de Bavianen en misschien ook de Brulapen. Deze schuwen het water in hooge mate; men heeft een bijna verhongerde familie van Brulapen gevonden op een boom, welks voet na een overstrooming door het water omgeven was; de Apen hadden zich niet door het water heen naar de op ’t droge staande boomen durven begeven, ofschoon deze nauwelijks 60 schreden van hen verwijderd waren. Ulloa, die over Braziliaansche dieren schreef, heeft een aardige brug uitgevonden, die aan de arme, in ’t zwemmen onbedrevene Brulapen stellig goede diensten zou bewijzen, indien zij er slechts gebruik van wilden maken. Hij verhaalt, dat elke Brulaap zich met de handen aan den staart van zijn buurman vasthoudt, en dat het geheele gezelschap op deze wijze een keten vormt, waarvan de schalmen Apen zijn; deze keten hangt aan den om een boomtak geslingerden staart van den eersten Aap, en wordt door de vereenigde krachten van alle leden aan ’t slingeren gebracht, totdat de onderste Aap een tak van een op den anderen oever staanden boom heeft gegrepen. Over de op deze wijze geslagen brug wandelen eerst de jonge en zwakkere Apen naar den anderen oever, terwijl daarna de eerste Aap zich loslaat, en de geheele keten door den laatsten naar zich toe getrokken wordt. De prins Von Wied, een zeer nauwgezet onderzoeker noemt dit verhaal bij zijn rechten naam: “een grappige fabel.”

Het gezelschapsleven van de Apen is voor den waarnemer zeer aantrekkelijk. Slechts weinige soorten leven eenzaam; de meeste vereenigen zich tot benden. Ieder van deze kiest zich een vast woongebied uit, dat meer of minder uitgestrekt kan zijn. Geregeld valt de keuze op een streek, die hun in alle opzichten gunstig gelegen voorkomt. Er moet daar iets te kraken of te kauwen zijn, anders verhuist de bende naar een ander oord. Bosschen in de nabijheid van door den mensch ontgonnen velden zijn in arme streken voor hen een hof van Eden; om den verboden boom van dit paradijs bekommeren zij zich niet, als de appels maar goed smaken. De voorkeur geven zij aan maïs- en suikerrietvelden, aanplantingen van bolgewassen, ooftboomen meloenen en bananen. Dorpen, waar ieder die deze onbeschaamde spitsboeven straft, den bijgeloovigen toorn van de bewoners heeft te vreezen, hebben bij de Apen een streepje voor. Zoodra de leden van de bende het met elkander eens geworden zijn over de keuze van een woonplaats, begint het ware apenleven met al zijn vermaak en vroolijkheid, zijn moeite en strijd, zijn nood en zorgen. Het sterkste of oudste, en dus bekwaamste, mannelijke lid van de horde werpt zich op als aanvoerder of apenhoofdman. Het bezit van deze waardigheid is niet op het algemeen stemrecht gegrond, maar wordt eerst verworven na zeer hevige twisten en gevechten met andere liefhebbers, d.i. met alle overige mannetjes. Van de langste handen en de krachtigste armen hangt de beslissing af. Wie niet goed willig gehoorzamen wil, wordt zoolang op beten en stompen getracteerd, tot hij in zijn noodlot berust. De kroon komt aan den sterksten toe: in zijne tanden ligt zijne wijsheid.

Voor zoover er van een apentaal sprake kan zijn, mag men haar rijk noemen: iedere Aap heeft althans zeer afwisselende geluiden voor verschillende aandoeningen tot zijne beschikking. Ook de mensch leert weldra de beteekenis van deze geluiden kennen. Vooral het geschreeuw dat ontsteltenis beteekent, en altijd een aansporing tot vluchten inhoudt, is zeer eigenaardig. Hoewel het zeer moeilijk te beschrijven, en nog minder gemakkelijk na te bootsen is, kan men er toch dit van zeggen: het bestaat uit een aantal opeenvolgende, kort afgebrokene, als ’t ware trillende en wanluidende klanken, welker waarde de Aap door gezichtsverdraaiingen nog sterker doet uitkomen. Zoodra dit waarschuwend signaal gehoord wordt, slaat de bende zoo schielijk mogelijk op de vlucht. De moeders roepen hare kinderen tot zich, die in een oogwenk aan haar lichaam hangen, en begeven zich met deze dierbare vracht ten spoedigste naar den naastbijgelegen boom of rots. Eerst als de apenhoofdman tot bedaren is gekomen, voegen de leden van de bende zich weer bijeen, om na korten tijd van beraad naar het zoo even verlaten oord terug te keeren, en de gestoorde plundering te hervatten.

Het valt niet te ontkennen, dat de Apen moedig zijn. De sterkste Apen bieden zelfs aan vreeselijke Roofdieren en aan den nog gevaarlijker mensch onverschrokken weerstand, en vangen een strijd aan, welks uitslag voor menigen aanvaller op zijn minst genomen twijfelachtig is. Zelfs de slank gebouwde Meerkatten grijpen hunne tegenstanders aan, wanneer zij getergd worden, of in ’t nauw gebracht zijn. De groote Menschapen en de Bavianen bezitten in hunne tanden vreeselijke verdedigingsmiddelen: zonder vuurwapen durft geen inboorling een Baviaan bevechten. In den strijd met den Gorilla is de neger, zelfs wanneer hij met een geweer gewapend is, niet altijd zeker van de zege. Steeds zijn de Apen door de onvergelijkelijke woede die hen bezielt, als zij zich verdedigen, en die hunne krachten zeer doet toenemen, hoogst gevaarlijke tegenstanders; terwijl de behendigheid, die aan al deze dieren eigen is, den vijand maar al te vaak de gelegenheid beneemt, hun een wonde toe te brengen die den strijd beslist.

Zij vechten met handen en tanden: zij slaan, krabben en bijten. Algemeen verbreide verhalen over andere wijzen van verdediging zijn door zorgvuldige waarnemingen uit lateren tijd niet bevestigd. “Men verhaalt,” zegt Pechuel-Loesche, “dat de Apen zich met afgebroken takken verweren; vrij algemeen neemt men aan, dat zij steenen, vruchten, stukken hout en andere voorwerpen van boven af op hunne tegenstanders werpen. Deze meening berust waarschijnlijk op onjuiste gevolgtrekkingen. Zij die haar voorstaan en verbreiden, zagen misschien alleen dat, wat zij op grond van vroegere berichten meenden te zullen zien, niet dat, wat werkelijk gebeurde. De in boomen levende Apen breken bij hun dartel spel, bij ’t springen, schommelen en rondtasten, allicht dorre takken af; zij smijten er echter niet mede naar iemand, die zich toevallig onder hen bevindt; evenmin doen zij dit met vruchten en andere voorwerpen, die zij misschien in de handen hebben, en natuurlijk laten vallen, als zij verschrikt worden en vluchten. Ook de Bavianen denken er niet aan, van hunne standplaatsen op de rotsen steenen op hunne vervolgers te werpen. Wel vallen en rollen van daar rotsblokken en gruis naar beneden; dit geschiedt echter steeds bij toeval, n.l. ook dan, als er geen vijand te zien is. Vooral komt dit, doordat deze sterke Apen voortdurend ijverig bezig zijn, los liggende steenen om te keeren, om de hieronder verborgen dieren meester te worden.”

In den gevangen staat leven bijna alle soorten van Apen in vriendschap met elkander; ook dan echter merkt men bij hen weldra betrekkingen van heerschappij en onderhoorigheid op, soortgelijk aan die, welke tusschen de leden van een in vrijheid levende bende bestaan. De sterkste maakt zich meester van de opperheerschappij; hij onderdrukt en pijnigt zijne zwakkere metgezellen zoo lang, totdat deze zich in hun lot voegen. Het ligt niet in den aard van de Apen fijngevoelig te zijn; gedurig toonen zij hun overmoed zelfs tegenover innig geliefde pleegkinderen. Steeds zal men echter opmerken, dat groote soorten, zoowel mannetjes als wijfjes, zorg dragen voor kleinere, meer hulp behoevende Apen; sterke apinnen zijn zelfs begeerig naar kleine menschenkinderen en allerlei jonge dieren, die zich laten dragen. Zoo afschuwelijk de Apen zich overigens tegenover dieren gedragen, zoo lief zijn zij voor jongen van dieren of voor kinderen; de grootste liefde betoonen zij natuurlijk aan hun eigen jongen; daarom is de “apenliefde” spreekwoordelijk geworden.

Bij de meeste apensoorten brengt het wijfje slechts één jong ter wereld, bij weinige soorten komen tweelingen voor. Altijd is het jonge dier een klein, leelijk mormel, wiens ledematen dubbel zoo lang schijnen te zijn als die van zijne ouders, en wiens gezichtje veel meer gelijkt op dat van een grijsaard, dan op dat van een kind, zoo rimpelig en vol plooien is het. Dit monstertje is echter in nog veel hoogere mate de lieveling van de moeder, dan het bij de menschen in dergelijke gevallen pleegt te zijn. De moeder vertroetelt en verzorgt het op een roerende of—belachelijke wijze, al naar men het nemen wil: “les extrêmes se touchent” (de uitersten grenzen aan elkander); moederliefde is verheven of—belachelijk. Kort na zijne geboorte omvat het apekind met de beide voorhanden den hals van de moeder, terwijl het met de beide achterhanden zich aan hare liezen vasthoudt; op deze wijze hangend, heeft het de geschiktste houding om de moeder gedurende het loopen niet te hinderen en ongestoord te zuigen. Grooter geworden, springen de apenkinderen bij dreigend gevaar ook wel op de schouders en den rug hunner ouders.

In den beginne geeft het aapje natuurlijk nog geene bewijzen van liefde en genegenheid; de teederheid van de moeder is er des te grooter om. Altijd door heeft zij wat aan haar lieveling te verrichten; nu eens belikt zij hem, dan weer reinigt zij hem van ongedierte; nu eens drukt zij hem tegen zich aan, dan weer houdt zij hem met beide handen omhoog, alsof zij zich aan zijn aanblik wilde verlustigen; nu eens legt zij het kindje aan haar borst, dan weer schommelt zij het heen en weer, alsof zij het in slaap wilde wiegen. (Plinius beweert in vollen ernst, dat de apinnen hare jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken; dit is echter in den nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd later begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral verlangt hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De moeder laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat zij zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan kan. Bij het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen en stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor, want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder ten gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter vóór haar jong sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje als kind aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde, die aan een pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die, welke aan een eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot andere diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap zich dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen kind zoo goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn welzijn door het te vlooien of op een andere wijze te reinigen, houdt het steeds in ’t oog enz., maar—geeft het gewoonlijk niets te eten, eet het voedsel, dat voor ’t pleegkind bestemd is, zonder gewetensbezwaar zelf op, en houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige kleintje zorgvuldig van den etensbak verwijderd.

Gorilla (Gorilla gina).

Men heeft nog niet kunnen uitmaken, hoeveel jaren de Aap gemiddeld voor zijn groei noodig heeft. Dat de jeugd bij de groote soorten langer duurt, dan bij de kleine, spreekt vanzelf. De Meerkatten en de Amerikaansche Apen zijn waarschijnlijk in 3 of 4 jaar geheel volwassen; de Mensch-apen en de Bavianen hebben vermoedelijk 8 à 12 jaar voor het bereiken van hun vollen wasdom noodig.—In de vrije natuur zijn de Apen, naar het schijnt, aan weinig ziekten blootgesteld; epidemieën heeft men althans onder hen niet waargenomen. Hoe oud zij kunnen worden, is niet uit te maken; men mag echter wel aannemen, dat de vertegenwoordigers van de grootste soorten om en bij de 40 jaar oud kunnen worden. Hier te lande hebben alle Apen zeer veel te lijden van het ongunstige klimaat. De koude hindert hen zeer: zij ontstemt hen, doet hen stil en treurig worden. Gewoonlijk beginnen zij ook spoedig aan longtering te lijden, en deze maakt in den regel schielijk een einde aan hun leven. Een zieke Aap levert een schouwspel op, dat ieder mensch moet treffen. Het arme dier, dat vroeger zoo vroolijk ronddartelde, en nu treurig en lijdend stil zit, werpt den medelijdenden bezoeker een erbarmelijk smeekenden blik toe, ja ziet hem aan met een echt menschelijke uitdrukking op ’t gelaat. Hoe meer het einde van den Aap nadert, des te zachtzinniger wordt hij; het dierlijke gaat verloren, en de edelere eigenschappen van den geest treden duidelijker aan ’t licht. Elk hulpbetoon wordt met groote dankbaarheid aanvaard, hij leert in den arts zijn weldoener kennen, neemt de hem aangeboden geneesmiddelen gewillig in, en ondergaat zelfs heelkundige kunstbewerkingen zonder tegen te spartelen. Zelfs bij overigens gezonde Apen neemt men in den regel weldra een ziekte waar aan den staart, bestaande in het zeer worden en etteren [6] van de spits, die weldra door het koud vuur wordt aangetast, waarna het eene stuk na het andere er afvalt.

Ik weet niet, of ik eenigen Aap als huisgenoot mag aanbevelen. Het zijn lastige klanten, die veel genoegen kunnen geven, maar nog veel meer ergernis wekken. Allerlei kwajongensstreken heeft men van hen te wachten, en van deze krijgt men weldra overvloedig zijn bekomst, voor zoover men geen studie maakt van de verstandelijke vermogens der Apen. De grootste soorten worden bovendien soms gevaarlijk, doordat zij vreeselijk bijten en krabben. Als vrij rondloopend huisdier is de Aap niet te dulden, omdat zijn altijd opgewekte geest voortdurend bezigheid verlangt. Als zijn meester hem deze niet verschaft, zal hij haar zelf zoeken, en haar vinden in handelingen, die ons hinderlijk of nadeelig zijn. Eenige soorten zijn door hun onwelvoeglijk gedrag onuitstaanbaar.

De handel en wandel van de tamme, bijna als huisdieren levende Apen van het station der Loango-expeditie, waar, behalve Gorillas en Chimpanzees, ook nog verscheidene soerten van Meerkatten, Mandrillen en een Mooraap (p. 27) aanwezig waren, wordt door Pechuel-Loesche op de volgende wijze beschreven. “Het was een zeer merkwaardige karaktertrek van onze Apen, dat zij ieder het een of ander wezen of voorwerp kozen, waaraan zij hunne bijzondere genegenheid schonken, of althans veel zorg wijdden. Hieruit ontsproten de zonderlingste vriendschappelijke verhoudingen. Het is waarschijnlijk algemeen bekend, dat Apen dikwijls zonder dat hiervoor een bepaalde reden bestaat, de jongen van andere dieren, ook wanneer zij tot andere soorten behooren, opnemen, op de zorgvuldigste wijze beschermen, en zelfs van hunne lijken geen afstand willen doen. Toen onze Herdershond Trine jongen had gekregen, en deze vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de Meerkatten in het apenhuis. Daar werden zij vol vreugde aangenomen, even vlijtig als zorgvuldig gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de oude Hond van buiten met welgevallen het spel aankeek. Een groot kabaal ontstond er echter, toen wij de pleegkinderen weer weghaalden; zij waren reeds onder de bewoners van het apenhuis verdeeld, en deze waren blijkbaar voornemens, ze voortdurend te behouden.

“De dartele Mooraap was een onafscheidelijke metgezel van den Gorilla en van den beheerscher van het erf, den prachtigen, gladharigen hamel Mfoeka. De Baviaan Jack had vriendschap gesloten met een welgedane big, en beproefde op diens rug dikwijls de curieuste ruiterskunsten; later werd de plaats van het vroolijke varkentje ingenomen door een halfvolwassen Hond, waarmede Jack dikwijls op de potsierlijkste wijze speelde. De slecht gehumeurde Isabella had een grauwen Papegaai uitverkoren; toen ze hem echter op een goeden keer de fraaie, roode staartvederen een voor een begon uit te rukken, kwam er een einde aan dezen merkwaardigen vriendschapsbond.”

In vergelijking met de ondeugden, die den Aap eigen zijn, de dwaasheden die hij begaat, is het voordeel dat hij oplevert, onbeduidend. Het is zeer gemakkelijk hem allerlei kunstjes te leeren verrichten. De gewone methode is: hem duidelijk voor te doen, wat men van hem verlangt, en hem daarna zoo lang te ranselen, tot hij het kunstje nadoet; hierop berust de geheele paedagogiek, die bij de Apen gevolgd wordt en moet worden! In den regel leert het te dresseeren dier binnen 1 of 2 uur een kunstje; men moet het hem echter van tijd tot tijd laten herhalen, daar hij het spoedig weer vergeet.—De voeding levert geen bezwaar op; al wat voor den mensch bruikbaar is, gebruikt hij ook.

In hun vaderland, voor zoover het een niet zeer door de natuur begunstigde, maar toch door menschen bewoonde streek is, doen de Apen veel meer kwaad dan zij nut geven. Het vleesch van eenige soorten wordt gegeten, van andere wordt het vel voor pelswerk, zakjes, enz. gebruikt; dit geringe voordeel komt echter in geen vergelijking met de buitengewoon groote schade, die de Apen in bosch, veld en tuin aanrichten; het is werkelijk onbegrijpelijk, dat de Indiërs ook thans nog de Apen als heilige dieren beschouwen, en ze beschermen, alsof zij half-goden zijn.

Wij verdeelen de orde der Apen in drie familiën: de Smalneuzen (Catarrhini), de Breedneuzen (Platyrrhini) en de Klauwapen (Ardopitheci). De beide eerstgenoemde hebben aan alle vingers en teenen platte nagels; de Klauwapen hebben alleen aan den duim der achterste ledematen een platten nagel, terwijl de overige vingers en teenen met klauwen voorzien zijn. De Smalneuzen en Breedneuzen verschillen onderling, vooral ten aanzien van het neusmiddelschot en van het gebit. Het neusmiddelschot is bij de eene groep breed, bij de andere smal; de neusgaten zijn hierdoor bij de Smalneuzen meer naar voren, bij de Breedneuzen zijwaarts gericht. De Smalneuzen komen alleen op het Oostelijk Halfrond voor: het zijn “Apen van de Oude Wereld”; de Breedneuzen en Klauwapen daarentegen—de “Apen van de Nieuwe Wereld”—zijn tot Amerika beperkt.

De Smalneuzen gelijken op den Mensch, wat neusmiddelschot en gebit betreft. Zij verschillen er echter van, doordat in de bovenkaak, tusschen hoektand en snijtand, een ruimte voorkomt, waarin bij gesloten bek de spits van den grooten onderkaakshoektand past. Geen enkele Smalneus heeft een grijpstaart. De familie wordt gesplitst in twee onder-familiën: de Menschapen (Anthropomorpha) en de Honds-apen (Cynopithecini). Deze laten bij ’t gaan alleen den buitenrand van den voet op den bodem rusten, terwijl bij gene de geheele zool op den grond komt. Steeds missen de Mensch-apen den staart en de wangzakken; de meesten hebben geen eeltplekken op ’t zitvlak; deze komen daarentegen algemeen voor bij de Honds-apen, die dikwijls ook wangzakken en een staart hebben.

De Mensch-apen (Anthropomorpha) vormen de hoogst ontwikkelde groep van Apen; door hun lichamelijk maaksel, meer bepaaldelijk door den bouw en de plaatsing der oogen en ooren, komen zij het meest met den Mensch overeen. De voorste ledematen zijn langer, de achterste korter dan bij den Mensch. Zij hebben geen staart. De glad neerhangende beharing ontbreekt op het gelaat en de teenen. Van de vier bekende geslachten zijn twee—Gorilla en Chimpanzee—bewoners van Afrika; de Orang-Oetan en de Gibbon komen in Zuid-Azië voor.

Meer dan 2000 jaar geleden rustten de Carthagers een vloot uit met het doel om volkplantingen te stichten op de westkust van Afrika. Duizenden mannen en vrouwen, die met leeftocht en alle voor kolonisatie noodige hulpmiddelen voorzien waren, vertrokken op 60 groote schepen uit Carthago. De bevelhebber van deze vloot was Hanno, die zijne reis in een welbekend werk (Periplus Hannonis) beschreef. Gedurende de reis stichtte de bemanning van deze schepen zeven koloniën; door gebrek aan levensmiddelen werd zij genoopt vroeger terug te keeren dan aanvankelijk haar plan was. De koene zeevaarders waren trouwens de Sierra-Leone-kust reeds voorbij, toen dit geschiedde. De genoemde Hanno nu doet in zijn reisverslag een mededeeling, die ook voor ons onderwerp belangrijk is. Deze luidt aldus: “Den derden dag, nadat wij van daar weggezeild waren en de vuurstroomen hadden doorkruist, kwamen wij aan een zeeboezem, de Zuiderhoorn geheeten. Op den achtergrond was een eiland met een meer, en hierin weer een eiland, waarop zich wilde menschen bevonden. De meesten van deze waren vrouwen met een behaard lichaam; de tolken noemden ze Gorillas. De mannetjes konden wij niet inhalen, toen wij ze vervolgden; zij konden gemakkelijk ontsnappen, daar zij door afgronden heen klommen en zich met rotsklompen verdedigden. Wij maakten ons meester van drie wijfjes, maar konden ze niet medenemen, omdat zij beten en krabden. Wij moesten ze daarom dooden, trokken haar echter het vel af, en zonden het naar Carthago.”—De huiden werden daar, naar Plinius bericht, in den tempel van Juno bewaard.

Het lijdt geen twijfel, dat Hanno met de wilde, behaarde menschen slechts een Mensch-aap kan hebben bedoeld. Ofschoon hij misschien Chimpanzees voor oogen heeft gehad, is zijn verhaal de aanleiding geweest, dat de reusachtigste van alle Apen “Gorilla” wordt genoemd.

De Gorilla—de Ndschina of Mpoengoe van de inboorlingen—(Gorilla gina), de eenige vertegenwoordiger van het geslacht Gorilla, is nagenoeg even groot als, daarentegen veel breeder geschouderd dan een stevige man. De hoogte bedraagt bij het mannetje van de zool tot de kruin gemeten, 165 a 190 cM, de schouderbreedte 95 cM. De wijfjes zijn kleiner. De lengte en sterkte van den romp en van de voorste ledematen, de ongeëvenredigd groote handen en voeten, welker middelste vingers en teenen van onderen door een vel vereenigd zijn, vormen de meest karakteristieke kenmerken van dit dier. De groote, stevige kop schijnt, tengevolge van de kortheid van den hals en de kolossale ontwikkeling der nekspieren, bijna onmiddellijk met den romp verbonden te zijn. Aan ’t gelaat vallen het meest in ’t oog: de vooruitstekende wenkbrauwbogen, de diep liggende oogen, de platte, breede neus en de door dikke lippen omlijste mondspleet, die geopend zijnde, een vreeselijk gebit laat zien. De tamelijk lange, ruige beharing vertoont donkere kleuren: grauw, bruin, ros. Onbehaard zijn het aangezicht tot aan de wenkbrauwen, het oor en ook de zijdelingsche en onderste gedeelten van hand en voet.

Nog is het niet mogelijk, het verbreidingsgebied van den Gorilla nauwkeurig te omschrijven. Naar het schijnt, is hij slechts in een betrekkelijk klein gedeelte van West-Afrika, en wel van Neder-Guinea, inheemsch. Tot dusver is hij gevonden in de kustlanden tusschen den evenaar en 5° Z.B., bij de rivieren Gabon, Ogowe en Danger, Ook bewoont hij, naar men zegt, de westelijke gedeelten van den Serro do Cristal, een bergketen, die op 200 Engelsche mijlen afstand van de kust tusschen Angola en de Kameroen-rivier ligt. Daar hij woudbewoner is, zal hij waarschijnlijk niet gevonden worden ten zuiden van den Kongo en ook niet ten oosten van den Serro do Cristal; vermoedelijk zal hij voorkomen, zoover de regenrijke en daarom met bosschen begroeide zone zich uitstrekt, dus ook ten noorden van den Ogowe en den Gabon, minstens tot in het Kameroen-gebied, misschien ook in sommige gewesten van Opper-Guinea, voor zoover zij op gelijke wijze door de natuur begunstigd zijn.

In vele oude en nieuwe berichten over den Gorilla zijn de overdreven voorstellingen en de sagen van de inboorlingen dooreengemengd met waarnemingen van den verslaggever zelf; dit geldt o.a. van de beschrijving, die de Amerikaan Du Chaillu van den Gorilla gaf, en waarmede hij indertijd veel opgang maakte. Evenals alle reizigers, die de gewesten bezochten, welke door Du Chaillu bezocht zijn, en met de hier levende menschen verkeerden, ben ik van oordeel, dat in zijn verhaal waarheid en verdichting op zonderlinge wijze met elkander afwisselen. Du Chaillu schrijft, evenals zijne voorgangers, wat hij heeft hooren vertellen, maar geeft aan zijne berichten, welke met die van latere onderzoekers in vele opzichten niet overeenstemmen, den aangenameren vorm van persoonlijke ervaringen. Hier worde alleen een plaats ingeruimd aan hetgeen Du Chaillu zegt van een in zijn bezit geraakten jongen Gorilla:

“Den 4en Mei overmeesterden eenige negers, die op mijn last jaagden, een jongen Gorilla. Ik kan geen woorden vinden, om de opgewondenheid te beschrijven, die mij beving, toen zij het kleine monster in het dorp brachten. De Aap was vermoedelijk 2 of 3 jaren oud en slechts 60 cM. hoog, maar zoo woedend en koppig, dat dit bij een volwassen dier niet erger had kunnen zijn. Mijne jagers vingen hem in het land tusschen den Rembo en het voorgebergte St. Katharina. Volgens hun verhaal gingen zij met hun vijven dicht bij een plaatsje aan de kust stil door het woud, toen zij een geknor hoorden, waarin zij onmiddelijk het geluid herkenden, waarmede de jonge Gorilla zijn moeder roept. Zonder aarzeling besloten zij er op af te gaan. Met het geweer in de hand slopen de dappere negers door de donkere wildernis. Zij wisten, dat de moeder in de nabijheid zou zijn, en rekenden er op, ook het mannetje te zullen ontmoeten; zij waren echter vast besloten alles op het spel te zetten om het jong, zoo mogelijk levend, machtig te worden. Het tafereel, dat zich weldra aan hen voordeed, was ook voor hen nog nieuw. Het jong zat op den grond, en was bezig bessen te plukken. Eenige schreden verder, zat een volwassen wijfje, dat zich aan dezelfde vruchtensoort te goed deed. Oogenblikkelijk maakten mijne jagers zich gereed om te vuren; dit was hun geluk, want de oude zag hen, juist toen zij op haar aanlegden. Gelukkig behoefden zij slechts éénmaal te schieten om haar te dooden. Door den knal der geweren verschrikt, liep het jong schielijk naar zijn moeder, en omvatte haar lichaam, waartegen het zijn gelaat aandrukte. Voor de snel naderbij komende jagers werd het echter bang; het liep naar een dunnen boom, klom er zeer behendig in, en keek, toen het zich in de kroon had neergezet, onder woedend gebrul naar zijne beneden staande vervolgers, die, zonder zich te bekommeren om het gevaar van door het woedende beest gebeten te worden, den boom omhakten, en met hem den Aap ten val brachten, wien zij onmiddellijk een doek over den kop wierpen, om hem gemakkelijker te kunnen binden. Toch kostte dit moeite, daar het jonge dier een wonderbaarlijke spierkracht bezat, en niets minder dan goedaardig was. Het gelukte den jagers, het mede te voeren door gebruik te maken van een werktuig, dat ook dient om slaven in bedwang te houden, en uit een houten vork bestaat, welker beide takken door een dwarshout aaneen verbonden worden, nadat de hals van den gevangene er in gedrukt is. Toen de Gorilla uit de boot was getild, waarin hij gedurende een deel van den weg vervoerd werd, gaf hij door woedend gebrul en geblaf en door de woeste blikken, die hij op de ijlings toegesnelde, verschrikte dorpelingen wierp, duidelijk te kennen, dat hij niet [9] nalaten zou zich te wreken, zoodra de gelegenheid hiervoor zich voordeed. Ik zag, dat hij aan den hals gewond was door het slavenjuk, en liet daarom ten spoedigste een hok voor hem maken. Twee uren later was een stevig bamboeshuis voor dit doel gebouwd, en konden wij het dier tusschen de palen door veilig bespieden. Het was een jong mannetje, ontwikkeld genoeg om zich zelf te redden, en voor zijn leeftijd buitengewoon krachtig. Het gelaat en de handen waren zwart, de oogen echter niet zoo diep ingezonken als bij de oude dieren; de borst en de buik waren weinig, de armen sterker behaard. Het haar van de wenkbrauwen en van de armen, dat een roodachtig bruine kleur had, was pas begonnen te groeien; de bovenlip was met korte haren bedekt; de onderlip droeg een korten baard; de rug was bezet met grijsachtig haar, dat in de buurt van de armen donkerder werd en dicht bij den aars volkomen wit scheen.

“Nooit zag ik een beest zoo woedend als deze Aap. Hij schoot toe op ieder, die hem naderde, beet in de bamboes-stokken, keek boosaardig om zich heen, en toonde bij elke gelegenheid, dat hij een door en door grimmig en kwaadaardig gemoed had.”

In lateren tijd heeft men den Gorilla anders en veel beter leeren kennen. Tweemaal is het aan Duitsche onderzoekers, leden van de onder Güszfeldt’s leiding ondernomen Loango-expeditie, gelukt, jonge Gorilla’s in ’t leven te houden en naar Europa te vervoeren, waar zij lang genoeg geleefd hebben om opheldering te geven van ’t geen in de levenswijze dezer dieren onbekend of onzeker was gebleven (pp. 10 en 11). Veel hebben wij verder in dit opzicht te danken aan Hugo von Koppenfels, een hartstochtelijk jachtliefhebber, die in het laatstverloopen tiental jaren meermalen jachtreizen heeft gedaan in het stroomgebied van den Gabon en dat van den Ogowe, waar de Gorillas vrij veelvuldig voorkomen.

Koppenfels is tot nu toe de eenige Europeaan, van wien men met zekerheid weet, dat hij Gorillas in de wildernis waargenomen en eigenhandig gedood heeft. Hij bevestigt vele feiten, die andere schrijvers van hooren zeggen kennen, en vult ze uit eigen waarnemingen aan:

“Hoewel de bewoners van de boschrijke streken van Guinea veel van de jacht houden, ben ik toch vast overtuigd, dat zij, die wel eens een Gorilla in de wildernis te zien gekregen hebben, ternauwernood een derde gedeelte van de geheele bevolking uitmaken. De Gorilla leeft in engen familiekring, met uitzondering van de hypochondrische oude mannetjes. Wegens de groote hoeveelheid voedsel, die dit dier noodig heeft, zwerft het nomadisch rond, en brengt den nacht door daar, waar de duisternis het verrast. Elken avond bouwt het een nieuw nest, 5 à 6 M. boven den grond, in rechtstammige boomen van niet veel meer dan 3 dM. dikte. Hiertoe worden de takken op de genoemde hoogte zoover naar elkander gebogen, als noodig is, en met afgescheurde groene twijgen bedekt. In dit nest brengen de jongen den nacht door; zoolang zij verwarming noodig hebben, slaapt de moeder bij hen. De vader echter leunt, ineengehurkt, met den rug tegen den voet van den stam, die tot rustplaats dient aan zijn familie, en beschut haar tegen een nachtelijken overval. Daar de Luipaarden veel van apenvleesch houden, is deze voorzorg niet overbodig. In het droge jaargetijde, als het water en het voedsel in het dichtst van het woud schaarsch beginnen te worden, zoekt de Gorilla de door menschen bewoonde oorden op, en richt daar volgens apengewoonte, groote verwoestingen aan.

“Zoolang hij niet lastig wordt gevallen, grijpt hij den mensch niet aan; maar vermijdt liever een ontmoeting met hem. Als deze toch plaats vindt, richt hij zich op, laat een onnavolgbaar, diep uit de borst komend, kort afgebroken, rollend of knorrend gebrul hooren, en slaat zich tandeknarsend met de reuzenvuisten op de buitengewoon breede borst. De onbeschrijfelijk boosaardige uitdrukking van zijn gelaat wordt nog verhoogd, doordat de haren van kop en nek zich trillend oprichten. Een woedende oude Gorilla levert een vreeswekkend schouwspel op. Toch geloof ik niet, dat hij een mensch zal aanvallen, als deze hem niet vertoornt, of althans zich ter rechter tijd stilletjes uit de voeten maakt, voordat de woede van het dier haar toppunt heeft bereikt. Indien men echter het ongeluk heeft gehad, hem slechts licht te wonden, zal hij (ik ben er vast van overtuigd, zonder het zelf ondervonden te hebben) den jager te lijf gaan, en wee hem, die op dat oogenblik geen tweede schot tot zijn beschikking heeft! Het is onmogelijk zulk een vijand te ontvluchten, terwijl het een dwaasheid zou zijn zich tegen hem met andere wapens dan met schietgeweer te willen verdedigen.”

Zijn eerste Gorilla doodde H. von Koppenfels op Kerstmis van 1874. Hij had zich verscholen in de nabijheid van een iba of wilden mango—een boom, van welks vruchten de Gorilla’s veel houden—, waaronder hij eenige frisch aangebetene vruchten had gevonden. “Ik had daar misschien al een uur tevergeefs gewacht, de schaduwen van den invallenden nacht werden merkbaar, de muskieten begonnen mij op gevoelige wijze te kwellen; ik wilde reeds mijn standplaats verlaten, toen ik in de buurt van den iba een zwak gedruisch vernam, alsof iets afgebroken werd. Loerend langs den stam, waarachter ik mij verborgen had, bespeurde ik een Gorilla-familie, die zorgeloos bezig was vruchten te plukken. Zij bestond uit de beide ouders en twee jongen van verschillenden leeftijd; ze met menschenkinderen vergelijkend, schatte ik het oudste op 6, het jongste op 1 jaar. Het was roerend te zien, hoe liefderijk en zorgvuldig het wijfje voor het jongste kind was. De vader echter bekommerde zich om niets dan om het stillen van zijn eigen honger. Waarschijnlijk omdat de beste op den grond liggende vruchten door hem opgegeten waren, klom het Gorilla-wijfje met buitengewone behendigheid in den boom en schudde er de rijpe vruchten af.

“De mannelijke Gorilla begaf zich nu kauwend naar het naburige water om te drinken. Hem had ik geen oogenblik uit het oog verloren. De herinnering aan de verhalen van Du Chaillu en aan de zeer overdreven berichten der inboorlingen maakte, dat ik mij bij de verschijning van het dier niet zeer op mijn gemak gevoelde. Dit hield echter op, toen de Gorilla, dicht bij den waterrand gekomen, plotseling onrust te kennen gaf, en in gebukte houding naar den boom keek, die mij voor hem verborg. Te laat echter bespeurde hij den nabijzijnden vijand; want, gereed om te vuren, volgde ik reeds met mijn buks elke beweging van het mij aanstarende dier. Eenige weinige oogenblikken waren voldoende om het goed in het vizier te krijgen. Het schot ging af. Nog voordat de kruitdamp opgetrokken was, had ik een nieuwe patroon in den loop geschoven, en wachtte zoo een eventueelen aanval af. Mijn zwarte jachtgezel stond sidderend achter mij met een tweede geweer in de hand. Het kwam echter niet tot verderen strijd. De Gorilla was doodelijk getroffen met het gelaat op den bodem neergestort. De jongen vluchtten, terwijl zij een enkele maal een kort geschreeuw lieten [10] hooren, het bosch in; de moeder sprong van een aanzienlijke hoogte van den boom op den grond, en liep hen na. In mijn opgewondenheid vergat ik haar te schieten. Zoo had dus het jachtgeluk mij op het oogenblik, waarop bij ons ’t huis de kerstboomlichtjes aangestoken worden, een prachtig kerstgeschenk bezorgd.”

Niet lang daarna schoot Koppenfels den grootsten Gorilla, dien hij ooit in handen kreeg, en dien hij toevallig ontmoette. Hij was, door zijne dragers gevolgd, in ’t woud gegaan, langs een smal wildpad. “Plotseling,” verhaalt hij, “hoorde ik een luiden schreeuw van den Galla-drager, die onmiddellijk achter mij aan kwam, waarop hij en de andere flauwe kerels hun last van zich wierpen en wegliepen, mij toeroepend: ‘Pas op, heer, een groote Gorilla!’ Door deze waarschuwing opgeschrikt, zag ik eerst, toen naast mij een dof gebrom weerklonk, nauwelijks vijftien pas van mij af een donkere gedaante, die, zich oprichtend, reusachtige afmetingen verkreeg. Het was de grootste Gorilla, dien ik ooit heb gezien, en de eerste, die stand hield. Als hij partij getrokken had van mijn ontsteltenis, zou ik verloren geweest zijn. Ik had geen lust om te onderzoeken, hoe lang dit elkander aankijken wel zou kunnen duren. Toen ik mijn dubbelloops buks ophief, begon het rommelende gebral meer op blaffen te gelijken; het trommelen op de borst werd sneller, de ruige haren op den kop richtten zich trillend op, en het had er allen schijn van, dat mijn vreeselijke vis-à-vis mij aanvallen zou. Toch ben ik overtuigd, dat de Gorilla, als ik te rechter tijd voorzichtig weggegaan was, mij ongemoeid gelaten zou hebben. Dit was echter volstrekt mijn bedoeling niet. Toen ik mijn ontroering meester was geworden, mikte ik bedaard en zeker op het hart van het dier. Nadat het schot gevallen was, deed de Gorilla een luchtsprong, en viel, de armen zijwaarts strekkend en zich draaiend, met het gelaat op den grond. Gedurende het vallen had hij een 5 cM dikke liane gegrepen: zoo kolossaal was zijn lichaamskracht, dat hij met deze slingerplant dorre en groene takken van den boom, waaraan zij zich steunde, naar beneden trok. Zijn gewicht schatte ik op 200 KG.; zijn lichaamslengte bedroeg 1.9 M.”

De onopgesmukte, op eigen aanschouwing gegronde beschrijvingen van Hugo Koppenfels geven ons een juistere voorstelling van dezen zonderlingen boschbewoner dan wij tot dusver hadden; hij verliest hierdoor een groot deel van de hem toegedichte verschrikkelijkheid. “Hij is”, zooals R. Burton terecht zegt, “een arme drommel van een Aap, en geen helsch wangedrocht, half mensch, half beest.”

Dikwijls heeft men tevergeefs beproefd jonge Gorillas naar Europeesche dierentuinen over te brengen en in ’t leven te houden. In 1860 gelukte dit voor de eerste maal met een exemplaar, dat in Engeland zeven maanden lang in ’t leven bleef. Door een gelukkig toeval kreeg Falkenstein, de arts en zoöloog van de Duitsche Loango-expeditie, in 1875 den jongen Gorilla in zijn bezit, die later (in 1876) in het Berlijnsch aquarium is opgenomen. De directeur van deze inrichting, Dr. Hermes, heeft in 1877 aan de te Hamburg vergaderde Duitsche natuuronderzoekers en artsen van de levenswijze en ontwikkeling van zijn Gorilla een uitvoerig verslag gegeven, dat o.a. het volgende bevat: “Reeds jaren lang heeft het Berlijnsch aquarium groote waarde gehecht aan het bezit van Anthropomorphe Apen. Het is allengs verrijkt geworden met alle vier vertegenwoordigers dezer diergroep, den Gibbon, den Orang Oetan, den Chimpanzee en den Gorilla. Hierdoor was ik uitmuntend in de gelegenheid om de levenswijze dezer dieren in de gevangenschap nauwkeurig waar te nemen en ze te dezen aanzien met elkander te vergelijken.

“De merkwaardigste van alle Anthropomorphen is de Gorilla. Het is alsof dit dier brieven van adeldom met zich op de wereld heeft gebracht. Ons exemplaar is ongeveer twee jaar oud, en heeft een hoogte van bijna 70 cM. bereikt. Zijn lichaam is bedekt met zijdeachtig zachte, gedeeltelijk grauwe, op den kop roodachtige haren. Zijn stevige, gedrongene gestalte, zijne gespierde armen, zijn glad, glanzig zwart gelaat met de goed gevormde ooren, de groote, verstandige, schelmsche oogen geven hem een frappant menschachtig voorkomen. Hij zou op een negerjongen gelijken, als de neus een anderen vorm had. Deze indruk neemt toe door de onbeholpenheid van zijn geheele wezen; ieder van zijne bewegingen herinnert meer aan die van een loggen knaap, dan aan die van een Aap. Als hij, op den grond zittend als een pagode, zijn blik over het hem aangapend publiek laat zwerven, en dan met knikkend hoofd plotseling in de handen klapt, heeft hij zich in eens aller toegenegenheid veroverd. Hij bevindt zich graag te midden van een groot gezelschap, onderscheidt jonge van oude, mannelijke van vrouwelijke personen. Hij is zeer lief voor kinderen van 2 à 3 jaar; hij kust ze graag, en verdraagt alles van hen, zonder ooit van zijne grootere kracht gebruik te maken. Oudere kinderen behandelt hij reeds minder goed; ook met hen wil hij graag spelen; hij houdt wedloopen met hen om de tafel en de stoelen, die hij dikwijls omsmijt, en geeft intusschen op een schelmsche wijze, nu eens den eenen, dan weer den anderen medespeler een tik met de vlakke hand; hij schroomt echter volstrekt niet, te midden van ’t spel een van de jongens bij ’t been te pakken en daarop zijne tanden te probeeren. Als hij door een dame op den arm wordt genomen, is hij zeer dankbaar; haar omhelzend en tegen haar schouder leunend, blijft hij graag langen tijd op haar schoot zitten. In de algemeene apenkooi speelt hij graag; hier is hij de onbeperkte heerscher; zelfs de Chimpanzee erkent zijn meerderheid zonder weerstand te bieden. Hij behandelt dezen echter eenigermate als een gelijke in rang, door bijna uitsluitend hem als speelnoot te kiezen, terwijl hij met het gemeene apenplebs geen complimenten maakt. Hij is gewoon zijn vriend te liefkozen, maar dit soms nog al onhandig. Eens pakte hij den Chimpanzee aan en beiden rolden, elkander steeds vasthoudend, over den grond. Een andere maal, toen de Chimpanzee hem ontweek, terwijl hij hem wilde grijpen, viel hij als een onbeholpen knaap met vooruitgestoken handen op den grond. Zijn gang heeft veel overeenkomst met dien van den Chimpanzee; even als deze steunt hij op de buitenste oppervlakte van de hand en op de zool van den voet, maar zet de voeten meer buitenwaarts. Hij steekt den kop omhoog met een voornaam air, alsof hij zich bewust is, tot een hoogeren stand te behooren. Zijn goede luim, die hem zelden verlaat, openbaart hij onder andere door den top van zijn roode tong te laten zien, die, scherp afstekend bij zijn glanzig zwart gelaat, den negerjongen-achtigen indruk, dien hij maakt, nog verhoogt.

“Menschachtig als zijn geheele wezen, is ook de wijze waarop hij leeft. Des morgens omstreeks 8 uur wordt hij wakker, gaat in zijn bed rechtop zitten, gaapt, bekrabt enkele deelen van zijn lichaam, en blijft slaapdronken en onverschillig, totdat hij zijne morgenmelk gekregen heeft, die hij gewoon is uit een glas te drinken. Geheel opgevroolijkt verlaat hij nu zijn bed, kijkt de kamer eens rond om te zien of er iets te vernielen valt, gluurt door het venster, begint in de handen te klappen, [11] en, bij gebrek aan aangenamer gezelschap, met zijn oppasser te spelen. Altijd moet deze bij hem zijn. Geen oogenblik wil hij alleen gelaten worden. Met een schellen toon schreeuwt hij, als hij bemerkt, dat zijn oppasser weggegaan is. Om 9 uur wordt hij gewasschen; door een knorrend geluid geeft hij te kennen, dat dit hem goed bevalt. Daar hij met zijn oppasser samenleeft, houdt hij zijne maaltijden als deze. Tot ontbijt krijgt hij een paar Weener, Frankforter of Jauersche worsten of een boterham belegd met Hamburger rookvleesch, Berlijnsche kaas of iets anders. Daarbij drinkt hij bij voorkeur een glas wit bier; opmerkelijk is het na te gaan, hoe hij het glas dat voor zijn korte, dikke vingers te groot is, aanvat; het zou hem uit de handen vallen, als hij niet, behalve deze, den voet gebruikte om het vast te houden. Om 1 uur brengt de vrouw van den oppasser hem zijn middagmaal. Dit uur zag hij steeds vol verlangen te gemoet, toen hij gedurende den heeten zomer in mijn woning gehuisvest was. Als er gescheld werd, wenschte hij steeds de gangdeur zelf te openen. Als de vrouw binnenkomt, onderzoekt hij de spijzen, en snoept gaarne van die, waarvan hij het meest houdt. De gewone straf voor zijn snoepzucht is een draai om de ooren. Als hij dezen gekregen heeft, wacht hij, zonder zijne blikken van de spijzen af te wenden, zoet het begin van den maaltijd af. Eerst krijgt hij een kop bouillon. In een oogwenk is deze tot op den laatsten druppel geledigd. Dan komt er rijst, of groente, bij voorkeur aardappels, wortels of koolrapen met vleesch gekookt. De vrouw ziet er op toe, dat hij zich ordentelijk gedraagt, en werkelijk maakt hij reeds handig gebruik van een lepel. Zoodra hij meent, dat men niet naar hem kijkt, steekt hij zijn mond in den schotel. Na de genoemde gerechten heeft hij het liefst een stuk van een gebraden hoen. Als het eten gedaan is, wil hij rusten. Na een middagslaapje van een uur, soms anderhalf, is zijn lust om te spelen opnieuw ontwaakt. Des namiddags krijgt hij vruchten, ’s avonds melk of thee en een boterham. Om 9 uur gaat hij slapen. Hij ligt gewikkeld in een wollen deken op een matras. De oppasser blijft bij hem zitten, tot hij ingeslapen is, wat bij zijn groote behoefte aan slaap niet al te lang duurt. Liever slaapt hij in één bed met den oppasser, dien hij dan omvat houdt, en op wiens lichaam hij zijn kop laat rusten. Hij slaapt vast, den geheelen nacht door; gewoonlijk wordt hij vóór 8 uur ’s morgens niet wakker.—Hij bewoont een opzettelijk voor hem gebouwd glazen paleis, dat met een kleine palmenbroeikas in gemeenschap staat. Hierdoor wordt hem het gemis van de vochtige atmospheer van zijn tropisch vaderland zoo veel mogelijk vergoed.—Het krachtige gestel van onzen Gorilla geeft mij grond voor de hoop, dat hij bij deze behandeling nog lang het schoonste sieraad van ons aquarium zal blijven.” Deze wensch is ongelukkig niet verwezenlijkt: het hierbedoelde dier stierf den 13en November 1877 aan een vliegende tering, nadat het 9 maanden in Afrika en 15 maanden te Berlijn in gevangenschap had geleefd, en een langdurige kunstreis naar Engeland met goed gevolg had doorgestaan.—Een tweede Gorilla werd in den aanvang van het jaar 1883 door tusschenkomst van Pechuel-Loesche (die met Falkenstein in het Kongo-gebied een onderzoekingsreis had gedaan, en toen terugkeerde) levend naar Europa gebracht, en eveneens in het Berlijnsch aquarium opgenomen. Hij is er onder de hoede van den directeur Hermes 14 maanden in ’t leven gebleven: den 16en Maart overleed hij aan een soortgelijke ziekte als de eerste Mpoengoe.—Opmerkelijk is het, dat geen van beide dieren gedurende de zeereis naar Europa last gehad heeft van zeeziekte.—Alle andere pogingen om Gorillas levend naar Europa over te voeren, en hier in ’t leven te houden, zijn tot dusver mislukt.

Wij gaan nu over tot het tweede geslacht van de Anthropoïden, tot den reeds meermalen genoemden Chimpanzee (Simia troglodytes). Deze aap is schraler en aanmerkelijk kleiner dan de Gorilla: oude mannetjes zijn hoogstens 1.7 M., en wijfjes 1.3 M. lang. Het deel van den schedel, dat de hersenen bevat, is langwerpiger, van boven en van achteren meer afgerond, minder kantig dan bij den Gorilla, wiens schedel een overlangschen, aan ’t achterhoofd ver achteruitstekenden, hoogen, beenigen richel of kam draagt. Deze is bij den Chimpanzee veel minder ontwikkeld, waaruit men kan afleiden, dat de slaapspieren, die voor ’t sluiten van den bek dienen, bij hem minder krachtig zijn. Wegens de minder sterk naar voren uitpuilende wenkbrauwbogen en den helderen blik der oogen maakt het gelaat van den Chimpanzee een veel zachteren indruk dan dat van den Gorilla. De neus is plat, de bovenlip lang, bol en gerimpeld; de onderlip steekt ver vooruit. Beide lippen zijn buitengewoon bewegelijk en kunnen samen een soort van snuit vormen. Het oor is grooter en minder menschachtig van vorm dan dat van vele Gorillas. De armen bezitten groote spierkracht, zijn lang, en reiken, als het dier rechtop staat, tot even voorbij de knieën. Aan de handen is de duim dun en kort, de vingers zijn lang, de middelvinger is de langste. Aan de voeten is de groote teen door een diepe bocht van de overige, teenen gescheiden. De zool is plat.

Het haar van den Chimpanzee is sluik, aan ’t voorste deel van den kop meestal gescheiden; lange haren bedekten het achterhoofd, de wangen, de schouders, den rug, de armen en de beenen; de overige lichaamsdeelen zijn korter behaard. Meestal is het haar donker zwart van kleur; dof roodachtig bruin getinte exemplaren zijn echter niet zeldzaam. Het onderste gedeelte van het gelaat en de kin zijn met korte, witachtige haren begroeid. De huid zelf heeft een eigenaardige lichte kleur; vooral bij jonge dieren kan men haar vleeschkleurig noemen, later wordt zij vuiler, meer bruinachtig.

De Chimpanzee, nog meer dan de Gorilla voor het leven in de boomen ingericht, is zeer ervaren in het klimmen. Al spelend zwaait hij zich over groote afstanden heen van den eenen boom op den anderen; zijne sprongen zijn verbazingwekkend. Wanneer men hem verrast, terwijl hij op de achterste ledematen gaat of staat, laat hij zich dadelijk op alle vier neervallen om te vluchten. Van de voorste ledematen komt in den regel alleen de vereelte rugzijde van de vingers, die naar de handpalm gekromd zijn, met den grond in aanraking; soms hebben ook de teenen van den voet, die overigens op de geheele zool rust, dezen stand, die den echten boombewoner karakteriseert.

De groote individueele verschillen, die bij deze Apen voorkomen, hebben aanleiding gegeven tot het onderscheiden van eenige soorten. Een er van werd “Tschego” genoemd, naar een naam (Ndjeko of Ndsjiëgo), die dit dier in ’t Gabon-gebied draagt. Volgens de onderzoekingen van den Berlijnschen hoogleeraar Robert Hartmann mag men echter aannemen, dat de Chimpanzees alle tot één diersoort behooren.

De meening, dat de ouden den Chimpanzee gekend hebben, is gegrond op het beroemde mozaïek-werk, dat eertijds den bodem van den Fortuna-tempel te Praeneste (het tegenwoordige Palestrina) versierde, en thans deel uitmaakt van het museum-Barberini te Rome. Nevens vele andere dieren, die in ’t stroomgebied van den Nijl leven, was er ook een staartlooze Aap op afgebeeld, die voor onzen Anthropoïde wordt gehouden.

Chimpanzee (Simia troglodytes).
De uit Angola afkomstige, en vandaar over Engeland naar Nederland vervoerde, jonge Chimpanzee, die omstreek het jaar 1640 aan Prins Frederik Hendrik werd vertoond, was misschien het eerste dier van deze soort, dat levend Europa bereikte. De Amsterdamsche burgemeester en anatoom Nicolaas Tulp heeft het ontleed en beschreven. Later zijn herhaaldelijk levende Chimpanzees naar Europa gebracht; sedert eenigen tijd komt deze Aap zelfs vrij geregeld op de wildedierenmarkten voor.—Over het levende dier komt het volgende bericht voor in de “Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten” (1668) van den Hollandschen arts O. Dapper. “Daer is ook een zeker dier by d’ inwoonders Quojas-Morrou of Worrou en bij de Portugeezen Salvage geheeten, dat Satyr of Bosch-Mensch gezeit is. Het heeft een groot hooft, is zwaer van lyf, vlezig van armen, sterk in ’t worstelen, geheel en al zonder steert, gaet zomwyl recht op zyn lyf, en zomtyts gelyk d’ apen met de handen op d’ aerde. Het is volgens verhael der zwarten, afkomstigh van menschen, maer zou door de verandering van ’t bosch en de woestheit half beest geworden zyn. Deze dieren erneeren zich in de bosschen met fruiten en wilden honigh, dien zij uit de boomen halen, en smyten geduurigh tegen elkandre. De zwarten verhalen wonderlyke dingen van dit dier, en bevestigen, dat het niet alleen weerlooze vrouwen en onhuuwbare dochters aanvalt en verkraght, maer ook gewapende mannen derft aentasten.” Op de bijgevoegde kaart zijn Apen afgebeeld in het koninkrijk Beenin.

Het verbreidingsgebied van den Chimpanzee is veel uitgestrekter dan dat van den Gorilla. Sints lang is het bekend, dat het de kuststreken en achterlanden van Opper- en Neder-Guinea omvat. (Cachao in Senegambië, op 12° N.B., is waarschijnlijk het noordelijkste punt ervan.) Hij bewoont er de bosschen langs de kustrivieren en in de gebergten. H. von Koppenfels heeft in de Gabon- en Ogowe-landen jacht op hem gemaakt. De leden van de Duitsche Loango-expeditie hebben hem in verder zuidwaarts gelegen gewesten tot in de nabijheid van den Kongo waargenomen, in sommige zelfs zeer overvloedig. Volgens R. Hartmann komt hij nog verder zuidwaarts voor, tot aan de oevers van den Coanza (op 10° Z.B.). Ook is het gebleken, dat een groot deel van het binnenland van Afrika den Cimpanzee als woonplaats dient. Hij werd tot in de nabijheid van de Groote Meren gevonden, ongeveer even ver als de oliepalm en de Grauwe Papegaai verbreid zijn. Men vermoedt zelfs zijn aanwezigheid in Oost-Afrika ten zuiden van Abessinië; volgens Nachtigall is hij ook in Zuidoost-Afrika, n.l. in ’t achterland van Sofala, inheemsch.

Over hun aanwezigheid in ’t stroomgebied van den Boven-Nijl zegt Heuglin: “Op de dichtbebladerde hooge boomen van het land der Niam-Niam huist bij paren en familiën de Mbam (juister Baâm), een Aap van de grootte van een man, die niet schroomt den hem vervolgenden jager aan te vallen. Zijn nest is in de kroon van een boom gebouwd, en door een dak tegen den regen beschut. Hij heeft een olijfkleurig zwartachtig, niet dicht behaard vel, een onbehaard, vleeschkleurig gelaat en een witachtig behaard zitvlak.”

De Engelsche zendeling Savage zegt van den in Neder-Guinea levenden Chimpanzee: “Hoewel deze dieren gewoonlijk geen groote gezelschappen vormen, en men er zelden meer dan vijf à tien bijeenziet, kan ik toch op grond van betrouwbare getuigenissen mededeelen, dat zij zich van tijd tot tijd in grooten getale verzamelen om te spelen. Een mijner zegslieden verzekert, dat hij er eens een vijftigtal bijeengevonden heeft, die zich met jubelen, schreeuwen en het trommelen op oude boomstammen vermaakten.—Zij mijden zooveel mogelijk de woonplaatsen der menschen. Hunne woningen, eer nesten dan hutten, zijn op boomen gebouwd, in den regel niet hoog boven den grond. Zij buigen of knikken groote en kleine takken, zoodat deze naar beneden hangen, leggen ze kruiselings over elkander en plaatsen er tot steun een al of niet gevorkten tak [13] onder. Soms vindt men een nest dicht bij het einde van een dikken, dicht bebladerden tak op 8 à 10 M. hoogte boven den grond; eenmaal heb ik er een gezien, dat minstens 13 M. hoog was. De Chimpanzees worden niet zelden door gebrek aan voedsel of dergelijke redenen tot verandering van woonplaats gedwongen. Meestal zagen wij ze op hoog gelegen gronden, waarschijnlijk omdat de lage landen, waar de inboorlingen ten behoeve van den landbouw dikwijls boomen omhakken, geen voldoende keuze aanbieden van plaatsen, die voor den nestbouw geschikt zijn. De nesten zijn gewoonlijk op eenigen afstand van elkander gelegen; zelden ziet men er twee of meer op denzelfden boom. Toch heeft men er eens vijf bijeen gevonden.” Van nesten, die uit kunstig saamgevlochten takken bestaan, zooals Du Chaillu ze beschrijft, wordt door geen anderen reiziger melding gemaakt.

Waarschijnlijk is het voedsel van den Chimpanzee van soortgelijken aard, als dat van den Gorilla. Vruchten, blad- en bloemknoppen, misschien ook wortels, zullen wel de voornaamste bestanddeelen van zijn maal uitmaken.

Van alle Anthropomorphe Apen komt de Chimpanzee tegenwoordig het veelvuldigst in de Europeesche diergaarden voor; ongelukkig kan men hem hier slechts bij uitzondering twee of drie jaar in ’t leven houden; terwijl hij, naar men verhaalt, in West-Afrika soms wel twintig jaar in gevangen staat geleefd heeft, en er groot en sterk geworden is. Tot dusver heeft men steeds opgemerkt, dat de gevangenen zachtaardig, verstandig en lieftallig waren. De Grandpré zag op een schip een wijfje van deze soort, dat buitengewoon leerzaam was, en allerlei werkzaamheden verrichtte. Buffon bezat in 1740 een Chimpanzee van ongeveer twee jaar oud. Deze had een droefgeestige en ernstige gelaatsuitdrukking; zijne bewegingen waren afgemeten en doordacht. Hij toonde geen enkele van de leelijke eigenschappen der Bavianen, maar was ook niet speelsch gelijk de Meerkatten. Hij gehoorzaamde dadelijk, als hem door woorden of gebaren iets bevolen werd, bood den bezoekers een arm aan, wandelde met hen rond, ging als een mensch aan tafel zitten, vouwde zijn servet open, wischte zich er de lippen mede af, at met lepel en vork, schonk zichzelf in, klonk met de dischgenooten, haalde een kopje en schoteltje, deed suiker in het kopje, goot er thee op, en liet dezen drank bekoelen, voordat hij er gebruik van maakte. Hij deed niemand kwaad, maar ging op bescheiden wijze met allen om, en was zeer blijde, als men hem liefkoosde.

Van het groot aantal berichten uit den lateren en allerlaatsten tijd over de levenswijze van den Chimpanzee moge de volgende mededeeling van den dierenschilder Friedrich Specht hier nog een plaats vinden: “De Chimpanzee in Nill’s diergaarde te Stuttgart kon echt lachen als een mensch. Dit komt mij zeer opmerkelijk voor, daar geen enkel ander dier in staat is om zijne vreugde door luid gelach te kennen te geven. Als ik dit aardige ventje onder de armen opnam, omhoog wierp en weder opving, scheen zijn pret geen einde te nemen, wat hij door luid gelach toonde. Hetzelfde gebeurde, als men hem onder de armen of aan de voetzolen kietelde. Eens had ik een stuk wit krijt bij mij, toen ik in zijn hok ging, en op zijn stoel ging zitten; dadelijk wipte hij op mijn knie, om hier af te wachten, wat er gebeuren zou. Ik gaf hem nu het krijt en teekende, terwijl ik zijn hand bestuurde, een Maraboe enz. op den wand van zijn hok; hij liet mij rustig begaan en keek oplettend naar ’t geen ik deed. Toen ik zijn hand losliet, sprong hij bliksemsnel op den grond, ging bij den wand staan, en schaduwde de figuren, tot groot vermaak van de toeschouwers, zoo snel, dat er weldra niets meer van te zien was. Hij had mijne handeling dus dadelijk begrepen.

“In den Zoölogischen tuin te Stuttgart zijn thans twee Chimpanzees, die zeer goed met elkander overweg kunnen; aan het wijfje, dat er reeds vroeger was, werd n.l. een mannetje tot gezelschap toegevoegd. De kist, waarin de pas aangekomen Aap zich bevond, werd gedurende den nacht geborgen in het warme en ruime hok van het wijfje; den volgenden dag zouden beiden aan elkander voorgesteld worden. Toen het mannetje uit zijn met watten gevoerde slaapstede trad, stonden de beide dieren een kort tijdje stom van verbazing op de achterpooten tegenover elkander, waarop een hartelijke omarming en een verscheidene malen herhaald gekus volgden. Nu haalde het wijfje haar deken, breidde deze op den bodem uit, ging er op zitten, en noodigde door gebaren het mannetje uit, om zijn gemak te nemen. Een aardig schouwspel leveren zij op, als zij gedurende den maaltijd tegenover elkander aan tafel zitten. Beide eten hunne brei met den lepel, en toonen niet den minsten broodnijd. Als de drinkbekers op tafel gezet worden, heeft het wijfje de gewoonte, den beker van het mannetje behoedzaam naar zich toe te halen, er uit te drinken, en hem daarna rustig weer op zijn plaats te zetten:—“mijn man moet zooveel niet drinken”, denkt zij misschien. Ook deze dieren geven, als zij spelen, hunne vreugde door gelach te kennen.”

De Orang-Oetan (Boschmensch, Pithecus satyrus), op Borneo Meias of Majas genoemd, is de merkwaardigste van de Aziatische Mensch-apen. Van zijne Afrikaansche verwanten onderscheidt hij zich door de veel langere armen, die tot aan de enkels reiken, en door den vorm van den kop, welks schedel naar boven kegel- of piramide-vormig uitloopt, terwijl het aangezicht in een sterk vooruitstekenden snuit eindigt. Hij heeft, evenals wij, 12 ribbendragende wervels (rugwervels), terwijl de Gorilla en de Chimpanzee er 13 hebben. De schedel van den jongen Orang-Oetan gelijkt zeer veel op dien van een kind; naarmate hij ouder wordt, treden bij hem de dierlijke eigenaardigheden hoe langer hoe meer op den voorgrond, zoodat zijn schedel dan nog maar weinig op dien van den jongen Aap gelijkt.

Orang-Oetan (Pithecus satyrus).

De groote mannelijke Orang-Oetan, die door Wallace gedood werd, had rechtopstaand een hoogte van 1.35 M.; wanneer de armen zijwaarts gestrekt werden, bedroeg de afstand tusschen de vingertoppen 2.4 M.; het aangezicht was 35 cM. breed, de omvang van het lichaam bedroeg 1.35 M. De romp heeft een sterk vooruitstekenden buik, en is, over de heupen gemeten, zeer breed. De hals is kort, en vertoont aan de voorzijde breede plooien, omdat het dier een grooten keelzak heeft, die met het strottenhoofd in gemeenschap staat en opgeblazen kan worden. De lange ledematen hebben lange handen en vingers. De platte nagel ontbreekt dikwijls aan den duim van de achterhand. De lippen zijn leelijk, daar zij niet slechts gerimpeld, maar bovendien sterk gezwollen zijn, en bol uitstaan. De neus is geheel plat gedrukt, en het neusmiddelschot steekt voorbij de neusvleugels uit; de ooren zijn klein, maar gelijken in vorm op die van den mensch. De hoektanden komen aan het gebit sterk uit; de onderkaak is langer dan de bovenkaak. De rug is weinig, de borst zeer dun behaard; des te langer en overvloediger [14] is de beharing echter aan de zijden van den romp, van waar zij ver afhangt. Aan de wangen en de kin verlengen de haren zich dikwijls bij wijze van een baard. Aan de voorarmen zijn de haren naar boven, overal elders naar onderen gericht. Het gelaat en de handpalmen (voetzolen) zijn geheel, de borst en de rugzijde van de vingers bijna geheel onbehaard. Gewoonlijk is de beharing donker-roestrood, zeldzamer bruinachtig rood; de haren van rug en borst zijn donkerder, die van den baard echter lichter van kleur. De onbehaarde lichaamsdeelen zijn blauwachtig grijs, leikleurig of zwartachtig. De oude mannetjes verschillen van de wijfjes door meerdere grootte, dichtere beharing, langer haar en sterker ontwikkelden baard. Bovendien hebben zij eigenaardige opzwellingen of huidplooien aan de wangen, die zich halvemaanswijs van de oogen naar de ooren en naar de bovenkaak uitstrekken, en het aangezicht in ’t oogloopend leelijk maken. De jongere dieren zijn baardeloos, voor ’t overige echter sterker behaard en donkerder van kleur.

De Orang-Oetan is sedert overouden tijd bekend. Reeds bij Plinius kan men lezen, dat er op de Indische bergen “saters” zijn, “zeer boosaardige dieren met een menschengezicht, die soms rechtop, soms op alle vier gaan, en die, wegens hun vlugheid, alleen als zij oud of ziek zijn, gevangen kunnen worden.” Eeuwen achtereen werd de mededeeling van Plinius oververteld en telkens weer met bijvoegsels voorzien, die er allengs de beteekenis, van veranderden. In dit geval, en in vele andere, werd de kern van waarheid, die het oorspronkelijke bericht bevat, door tal van overdrijvingen nagenoeg onkenbaar. De naschrijvers verloren uit het oog, dat er van dieren sprake was; zij maakten er wilde menschen van. Hun invloed is nog duidelijk merkbaar in de, gedeeltelijk op eigen ervaringen berustende, mededeelingen van Bontius, die omstreeks het midden der 17e eeuw op Java als arts werkzaam was.

Hij zegt, dat hij eenige malen “boschmenschen” gezien heeft, zoowel mannetjes, als wijfjes; dat zij dikwijls rechtop loopen, en geheel dezelfde bewegingen maken als andere menschen. Van een der wijfjes verhaalt hij, dat zij zich schaamde, toen onbekende menschen haar aankeken; dat zij haar gelaat met de handen bedekte, zuchtte, weende, kortom allerlei menschelijke handelingen zoo verrichtte, dat haar alleen de spraak ontbrak, om geheel een mensch te zijn. De Javanen zeggen trouwens, dat de Apen wel degelijk spreken kunnen, maar zich houden, alsof zij stom zijn, omdat zij vreezen, dat men hen zal laten werken. Het spreekt wel van zelf, dat de Orang-Oetans in al deze verhalen rechtop gaan, hoewel er bijgevoegd wordt, “dat zij ook op vier pooten kunnen loopen.” Blijkbaar zijn de overdrijvingen, die in deze beschrijvingen voorkomen, een gevolg van de lichtgeloovigheid der reizigers, die alles navertellen, wat zij van de inboorlingen hooren.

Door de voortreffelijke onderzoekingen van Wallace is de levenswijze van den Orang-Oetan in den natuurstaat thans beter bekend, dan die van eenigen anderen Anthropoïden Aap.

“Men weet,” zegt hij, “dat de Orang-Oetan Sumatra en Borneo bewoont, en heeft goede redenen om te gelooven, dat hij tot deze beide groote eilanden beperkt is. Evenwel is hij, naar het schijnt, veel zeldzamer op het eerste, dan op het laatstgenoemde eiland. Op Borneo is hij zeer verbreid. Hij bewoont hier uitgestrekte landstreken van de Zuidwest-, Zuidoost-, Noordoost- en Noordwestlanden, maar houdt zich uitsluitend in laag gelegene en moerassige bosschen op. In Sadong vindt men hem niet anders dan in vlakke, waterrijke, met hoog-opgaand oerwoud bedekte gewesten. Uit deze moerassen rijzen vele op zich zelf staande bergen omhoog. Sommige daarvan, die door Dajaks bewoond en met plantsoenen van vruchtboomen bedekt zijn, hebben voor de Meias groote aantrekkelijkheid. Zij bezoeken ze, wegens de vruchten, die zij daar vinden, maar keeren des nachts naar hunne moerassige wouden terug. In de gewesten waar de bodem zich meer algemeen verheft en droog is, wordt de Orang-Oetan niet gevonden. Een groote uitgestrektheid van aaneengeschakeld en gelijkmatig hoog oerwoud is voor het wel gedijen van dezen Aap volstrekt noodig. Zulke wouden zijn voor hem als ’t ware een open land, waarin hij in alle richtingen ronddolen kan, met hetzelfde gemak als de Indiaan in de prairie en de Arabier in de woestijn. Hij gaat van boomtop tot boomtop, zonder ooit in de noodzakelijkheid te verkeeren op den bodem af te dalen. [15] De hooge en droge gewesten, waar meer boomlooze en met laag houtgewas van jongeren oorsprong bedekte plekken gevonden worden, zijn wel voor menschen geschikt, maar niet voor de eigenaardige wijze waarop de Majas zich voortbeweegt, die hier bovendien aan meer gevaren blootgesteld zou zijn.

“Het is een vreemd en belangwekkend gezicht, den Majas gade te slaan, terwijl hij op zijn gemak door de bosschen voortschrijdt. Hij wandelt gerust op een dikken, tak in de half opgerichte houding, die hij, wegens de groote lengte zijner armen en de kortheid zijner beenen, genoodzaakt is aan te nemen; evenals de reeds genoemde Antropoïden, loopt hij op de knokkels en niet op de zool, zooals wij. Hij kiest, naar het schijnt, altijd die boomen uit, welker takken zich uitstrekken tot aan die van de naastbij staande boomen. Als hij het punt bereikt heeft, dat voor den overgang het meest geschikt is, strekt hij zijne lange armen uit, grijpt met beide handen de twijgen die hij voor zich ziet, beproeft, naar het schijnt, hunne stevigheid, en gaat nu met een behoedzamen zwaai op een tak van den anderen boom over, waarlangs hij als op den vorigen voortschrijdt. Nooit doet hij hierbij een sprong; het schijnt, dat hij zich nooit haast, en toch weet hij zich bijna even snel voort te bewegen, als een mensch op den grond beneden hem loopen kan.”—Op een andere plaats van Wallace’s werk vindt men de verzekering, dat een Orang-Oetan in den tijd van een uur gemakkelijk 8 à 10 KM. kan afleggen.—“De lange, krachtige armen zijn voor het dier van ’t grootste nut, daar zij het in staat stellen, de hoogste boomen met gemak te beklimmen, vruchten en jonge bladen af te plukken van jonge twijgen, die zijn gewicht niet zouden kunnen dragen, en takken en gebladerte te verzamelen voor de vervaardiging van zijn nest.” Een door Wallace gewonde Orang-Oetan toonde aan zijn vervolger, op welke wijze het nest gebouwd wordt. “Toen ik geschoten had,” verhaalt Wallace, “klom de Majas hooger den boom op, en had weldra den hoogsten top bereikt. Hier begon hij dadelijk rondom zich de takken af te breken en ze in allerlei richtingen over elkander te leggen, ten einde zich een nest te bouwen. De plaats was hiervoor uitnemend geschikt. Merkwaardig snel strekte hij zijn eenigen, nog niet gewonden arm in alle richtingen uit, brak met het grootste gemak dikke takken af, en legde ze achter zich kruiselings over elkander, zoodat hij in weinige minuten een dichte massa van bladen en takken had bijeengebracht, die hem geheel aan mijne blikken onttrok. Een dergelijk nest gebruikt de Majas bijna iederen nacht om er in te slapen; dit wordt echter meestal lager op een kleinen boom gebouwd, in den regel niet hooger dan 8 à 15 M. boven den grond, waarschijnlijk omdat hij hier minder aan de werking van den wind is blootgesteld, dan boven in een hoogen boom. Men zegt, dat elke Majas iederen nacht een nieuw nest voor zich vervaardigt; dit komt mij echter zeer onwaarschijnlijk voor, daar dan de overblijfselen van die nesten veelvuldiger te vinden zouden zijn, dan werkelijk het geval is. De Dajaks beweren, dat de Aap zich, als het zeer nat weer is, met pandanus-bladen of zeer groote varens bedekt. Misschien heeft dit verhaal aanleiding gegeven tot het sprookje, dat hij in de boomen een hut bouwt.

“De Orang-Oetan verlaat zijn leger eerst, als de zon vrij hoog aan den hemel staat en den dauw op de bladen geheel heeft opgedroogd. Hij besteedt het geheele middeldeel van den dag aan zijn maaltijd, maar bezoekt zelden twee dagen achtereen denzelfden boom. Voor zoover mijn ervaring reikt, voedt hij zich bijna uitsluitend met vruchten, soms echter eet hij ook knoppen, bladen en jonge loten. Uiterst zelden daalt hij naar den grond af, waarschijnlijk alleen dan, als hij, door den honger gedreven, sappige loten zoekt bij den oever der rivier, of, bij zeer droog weder, water opspoort om zijn dorst te lesschen, dat hij in gewone omstandigheden, in voldoende hoeveelheid in de holten der bladen vindt. Slechts éénmaal zag ik twee halfvolwassen Orangs op den bodem, in een drogen kuil. Zij speelden met elkander, stonden rechtop en vatten elkander bij de armen aan. Nooit gaat deze Aap rechtop, tenzij wanneer hij zijne voorhanden gebruikt om zich aan hooger geplaatste takken vast te houden, of wanneer hij aangevallen wordt. Voorstellingen van Orangs, die steunend op een stok wandelen, zijn geheel denkbeeldig.

“Voor den mensch schijnen de Majas niet zeer bevreesd te zijn. Die, welke ik te zien kreeg, keken mij dikwijls eenige minuten lang aan, en schreden dan langzaam voort naar een naburigen boom. Menigmaal gebeurde het, dat ik, na er een gezien te hebben, duizend schreden of nog wel verder te loopen had om mijn geweer te halen; toch vond ik bijna altijd bij mijn terugkomst het dier op denzelfden boom of hoogstens honderd meter er van af. Ik zag nooit twee volwassen Orangs bij elkander, maar zoowel mannetjes als wijfjes worden soms vergezeld door half-volwassen jongen.

“De Dajaks zeggen, dat de Majas nooit door eenig dier in het woud wordt aangevallen. Zij maken echter melding van twee zelden voorkomende uitzonderingen op dezen regel. Een Dajaksch hoofd, die zijn geheele leven had doorgebracht in streken waar de Majas veelvuldig voorkomt, zeide mij: “Geen dier is sterk genoeg om den Majas kwaad te doen, het eenige, waarmede hij ooit in strijd geraakt, is de Krokodil. Als er geen vruchten zijn in het bosch, gaat hij voedsel zoeken op den oever der rivier, waar hij een menigte jonge loten vindt, waarvan hij houdt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan beproeft soms een Krokodil hem beet te pakken, maar de Majas weet op zijn rug te komen, beukt hem met handen en voeten, scheurt hem vaneen en doodt hem.” Een ander opperhoofd vertelde mij: “De Majas heeft geen vijanden; geen dier durft hem aanvallen, behalve de Krokodil en de Python. De Krokodil bezwijkt altijd in dezen strijd. Als een Python een Majas aanvalt, grijpt deze hem met zijne handen, bijt hem en maakt hem spoedig van kant.”

“Bij uitzondering gebeurt het wel eens, dat een Orang-Oetan met menschen strijdt. Eens kwamen eenige Dajaks mij vertellen, dat een Majas den vorigen dag een van hunne kameraads bijna gedood had. Eenige mijlen stroomafwaarts staat aan den oever het huis van een Dajak; de bewoners zagen een grooten Orang-Oetan, die zich aan de jonge spruiten van een palm aan den waterkant te goed deed. Toen hij opgeschrikt werd, keerde hij naar het lage houtgewas terug; een aantal met speren en bijlen gewapende mannen beijverden zich hem den terugweg af te snijden. De voorste van hen beproefde het dier met zijn speer te doorboren, maar werd door de handen van den Majas gegrepen, die in ’t zelfde oogenblik den arm van dezen man in den bek nam en de tanden in de spieren boven den elleboog sloeg, deze op vreeselijke wijze verwondend en verscheurend. Indien de andere mannen hem niet te hulp gekomen waren, zou hij nog veel ernstiger gekwetst en misschien wel gedood zijn. Het moedige dier werd echter weldra met speren en bijlen afgemaakt. De gewonde bleef nog lang ziek en kon zijn [16] arm nooit meer goed gebruiken.”—Van de waarheid van dit verhaal kon Wallace zich persoonlijk overtuigen, daar hij den volgenden dag de plaats waar het gevecht voorviel, bezocht, en den gedooden Orang-Oetan den kop afsneed, om dezen aan zijn verzameling toe te voegen.

Aan de bovenstaande beschrijving van het leven van den Orang-Oetan in vrijen toestand zullen wij nog eenige berichten toevoegen over het leven van dit dier in gevangenschap: De eerste nauwkeurige waarnemingen hierover zijn gedaan door Arnout Vosmaer, die (van 1766 tot 1786) eene uitvoerige beschrijving heeft gegeven van de dieren voorkomende in de diergaarde van het aan den stadhouder toebehoorende Kleine Loo bij den Haag. Deze aan Vosmaer’s zorg toevertrouwde verzameling werd in Juli 1776 verrijkt met een van Banjermassing op Borneo afkomstigen, 78 cM. langen, jongen Orang-Oetan, misschien wel de eerste, die levend naar Europa werd gebracht. Dit dier, een wijfje, was zeer goedaardig. Men kon haar zonder schroom de hand in den bek steken. Haar uiterlijk had iets droevigs, dat zich echter in hare handelingen niet openbaarde; zij hield van het gezelschap van menschen zonder onderscheid van geslacht, gaf echter de voorkeur aan hen, die haar dagelijks verzorgden en goed behandelden. Wanneer deze haar verlieten, en zij alleen achterbleef, geraakte zij soms in vertwijfeling, ging op den grond liggen, schreeuwde erbarmelijk, en verscheurde al hare doeken. Om haar oppasser te bewegen, bij haar op den grond te gaan zitten, wat hij soms deed, nam zij een deel van het hooi, waarop zij zat, spreidde dit naast zich uit, en gaf door gebaren te kennen, met welk doel zij dit deed. Zij woonde op een zolder onder een zeer hoog dak, en lag aan een vrij langen ijzeren ketting, vastgehecht aan een met een hangslot gesloten lederen halsband. Eens had zij zich dezen over den kop geschoven, en was bij het schuinsche dak opgeklauterd. Zij bewoog zich zoo vlug, dat vier mannen meer dan een uur werk hadden om haar te vangen. Haar spierkracht was zoo groot, dat drie mannen haar ternauwernood in bedwang konden houden, terwijl de vierde haar den halsband omdeed. Van haar vrijheid had zij gebruik gemaakt om een ten deele met Malagawijn gevulde flesch te ontkurken en leeg te drinken. Haar gewone voedsel bestond uit brood, wortels, allerlei vruchten, liefst aardbeien; zeer verlekkerd was zij op aromatische planten, zooals peterselie. Met smaak at zij gekookt of gebraden vleesch en visch. Van rauw vleesch hield zij niet. Men zag haar geen jacht maken op insecten, waarnaar andere soorten van Apen zoo begeerig zijn. Eens kreeg zij van Vosmaer een dikke Spin en een groote Vlieg; beiden werden doodgebeten, als ’t ware geproefd, maar dadelijk weer uitgespuwd. Men gaf haar een Musch met een touwtje aan den poot. Zij nam het touwtje in de hand, maar werd verschrikt, toen de Vogel begon te vliegen; haar schrik vermeerderde, toen de Musch, die zij ruw had aangepakt, haar in den arm pikte. Eindelijk kneep zij den vogel dood, plukte hem eenige vederen uit, maar wierp het lichaam weg, na het vleesch geproefd te hebben door er in te bijten. Als zij een rauw ei kreeg, maakte zij met de tanden een gat in de schaal en zoog den inhoud gretig op.

Men had haar geleerd bij het eten een lepel en een vork te gebruiken. Aardig was het te zien, hoe zij met de vork de aardbeien een voor een opprikte en naar den mond bracht, terwijl zij met de andere hand het bordje met vruchten vasthield. Haar gewone drank was water; zij dronk echter graag allerlei soorten van wijn, liefst Malaga. Als zij een flesch wijn kreeg, ontkurkte zij deze met de hand, en dronk er uit zonder veel te morsen, evenzoo uit een bierglas. Na het drinken veegde zij zich met de hand of met een doekje de lippen af. Als men haar na den maaltijd een tandenstoker gaf, gebruikte zij dien naar behooren. Zeer handig haalde zij den bezoeker brood en andere zaken uit den zak.

Zij sliep niet graag in het hiervoor bestemde hok, misschien vreesde zij, er in opgesloten te worden. Voordat zij slapen ging, schudde zij het hooi op, waar zij gewoonlijk op zat, en taste dit daar, waar het hoofd moest liggen, hooger op. Soms maakte zij zich een hoofdkussen van een doek, dien zij met hooi vulde, en waarvan zij vervolgens de vier slippen bijeenvoegde. Meestal lag zij op de zijde te slapen; steeds dekte zij zich met een kleed goed toe, daar zij zeer kouwelijk was. Nu en dan sliep zij overdag, maar nooit lang achtereen. Terwijl zij op den grond zat, omhing zij zich gewoonlijk (uit kouwelijkheid, hoewel het zeer warm weder was) met een dekkleed, dat soms over het hoofd werd geworpen, soms alleen om den hals of om het lijf werd geslagen, hetwelk een aardig schouwspel opleverde.

Eens stak zij, na gezien te hebben, hoe men met een sleutel het hangslot van haar halsband opende en weer sloot, in het sleutelgat een houtje, en onderzocht, na dit in alle richtingen rondgedraaid te hebben, of het slot open ging.—Toen men eens een van de ringen van haren ketting met een kram aan den vloer had vastgemaakt, om haar het hoog klimmen te beletten, trachtte zij den kram los te wrikken, door als hefboom een dikken, 12 cM. langen spijker te gebruiken, dien zij, men weet niet hoe, uit een zijplank van haar hok had getrokken.—Met de vingers of tanden maakte zij netjes allerlei knoopen uit een touw.—Vaak vermaakte zij zich met het schoonmaken van de laarzen of het losgespen van de schoenen harer bezoekers; zij deed dit zeer behendig.—Als zij door haar ketting verhinderd werd een op den grond liggend voorwerp met de voorhanden te grijpen, ging zij lang uit op den rug liggen, en bereikte haar doel niet zelden met de achterhanden (of voeten). Ook maakte zij soms voor dit doel gebruik van een langen doek, waarmede zij het begeerde voorwerp sloeg, totdat het binnen haar bereik lag.

Nooit hoorde men haar schreeuwen, behalve als zij alleen gelaten werd; zij begon dan met een geluid te maken, dat op het getjenk van een jongen Hond geleek, maar dat, als zij niet bevredigd werd, grof en schor werd, en nu het best te vergelijken was met het geknars van een groote houtzaag.

Dit merkwaardige dier, dat veel belangstelling wekte, werd ziek in November 1766 en bezweek den 22en Januari 1777 aan een uitterende ziekte.—

Dat de Orang-Oetan, wanneer hij zich iets in ’t hoofd gezet heeft, bewijzen geeft van groot overleg bij de keuze van de middelen om zijn doel te bereiken, blijkt uit eenige van de zoo even vermelde waarnemingen en ook uit tal van andere, waarvan wij alleen nog maar de volgende vermelden: F. Cuvier verhaalt, dat de Orang-Oetan van den Jardin des Plantes een knoop wist los te maken, waardoor een touw, waaraan hij slingerde, was ingekort, ten einde hem hierdoor het bereiken van den grendel eener deur te beletten. Hij had zulks eerst beproefd, door onder den knoop aan het touw te trekken; maar toen hij merkte, dat zijne lichaamszwaarte daartegen een beletsel was, klom hij boven den knoop om hem aldus [17] los te maken. Vrolik teekent hierbij aan: “Iets dergelijks heb ik ook opgemerkt bij een der Orang-Oetans van den Zoologischen tuin te Amsterdam. Men had een openstaande deur vastgebonden met een touw dubbel toegeknoopt. Hetzij nu, dat de luchtstroom, door deze deur heengaande, hem hinderde, hetzij dat hij zich verveelde, hij wilde de deur sluiten; toen hij in zijne pogingen daartoe bemerkte, van welken aard de hinderpaal was, begon hij met één knoop los te maken, en voorts met de deur zoodanig te slingeren, dat ook de tweede knoop van zelf losliet.”

De nu volgende mededeelingen zijn te danken aan een scheepskapitein, Smit, die drie maanden lang een Orang-Oetan op zijn schip heeft gehad. Zoolang het schip zich in de Aziatische zeeën bevond, huisde de Aap op het dek, dat hij in ’t geheel niet verliet; alleen ’s nachts had hij behoefte aan een beschutte plaats om te slapen. Overdag was de Orang-Oetan buitengewoon vroolijk; hij speelde met andere, kleinere Apen, die zich aan boord bevonden, of maakte luchtreizen in het touwwerk. Hij scheen een bijzonder vermaak te vinden in het klimmen en gymnastiseeren; meermalen per dag hield hij zich er mede bezig, nu eens aan het eene, dan weer aan het andere touw. De behendigheid en spierkracht, welke hij bij deze bewegingen toonde, waren verbazingwekkend. De kapitein had eenige honderden kokosnoten medegenomen; de Aap kreeg er dagelijksch twee van. De buitengemeen taaie, ongeveer 5 cM. dikke bolster van de vrucht, die zelfs met een bijl moeilijk stuk gemaakt kan worden, wist onze Aap met zijn krachtig gebit behendig te verwijderen. Hij greep de noot bij het dunste einde, daar waar zich kleine verhevenheden bevinden, pakte het andere einde met de rechter achterhand en scheurde nu zonder fout den vezeligen bolster vaneen. Daarna boorde hij den vinger door een van de drie dunnere gedeelten, die op de binnenste laag van den bolster zichtbaar zijn, en door het daaronder liggend deel van de kern, dronk de melk uit, sloeg den noot vervolgens tegen een hard voorwerp stuk, en at de kern op.

Ook was hij een liefhebber van zout, vleesch, meel, sago enz.; allerlei listen wendde hij aan, om gedurende den maaltijd een zekere hoeveelheid vleesch meester te worden. Wat hij eenmaal gegrepen had, gaf hij nooit weer terug, zelfs niet, als men hem sloeg. 3 à 4 pond vleesch at hij met gemak bij een maaltijd op. Het meel haalde hij zich iederen dag uit de keuken; altijd wist hij gebruik te maken van een tijdelijke afwezigheid van den kok om de meelton te openen, een flinke handvol meel er uit te nemen, en dit in den mond te stoppen, waarna hij de hand aan zijn kop afveegde, zoodat hij steeds gepoederd van zijn rooftocht terugkeerde. Des Dinsdags en Vrijdags bracht hij, zoodra de etensbel geluid werd, geregeld een bezoek aan de matrozen, omdat deze dan voor hun middagmaal sago met suiker en kaneel kregen. Even geregeld begaf hij zich om 2 uur naar de kajuit om aan den maaltijd deel te nemen. Gedurende het eten hield hij zich zeer bedaard, en was, wat van de andere Apen niet gezegd kan worden, netjes. Nooit heeft hij echter een lepel goed leeren gebruiken. Hij zette het bord eenvoudig aan den mond, en dronk de soep uit, zonder een droppel te morsen. Hij hield veel van alcoholische dranken, en kreeg daarom geregeld des middags een glas wijn. Hij ledigde dit op een zeer eigenaardige wijze. Van zijne onderlip kon hij, door haar vooruit te steken, een meer dan 7 cM. langen en bijna even breeden lepel vormen, ruim genoeg om een geheel glas water te bevatten. In dezen lepel goot hij den wijn, na er vooraf zorgvuldig aan geroken te hebben; nooit dronk hij, zonder den onderlip op de genoemde wijze vooruit te steken. Den wijn liet hij vervolgens zeer voorzichtig en langzaam tusschen de tanden door naar binnen vloeien, alsof hij het genot er van zoo lang mogelijk wilde doen duren. Daarna hield hij zijn glas opnieuw bij, om zich nogmaals te laten inschenken. Nooit brak hij iets, altijd zette hij breekbare voorwerpen voorzichtig neder, juist het tegendeel van hetgeen men in den regel bij de Apen opmerkt.

Men hoorde slechts tweeërlei stemgeluiden van hem: een zwak, fluitend keelgeluid, dat opgewondenheid te kennen gaf, en een verschrikkelijk gebrul, dat eenigszins geleek op het loeien van een in ’t nauw gebrachte koe, en vrees uitdrukte. Eens werd dit gebrul te voorschijn geroepen door eenige Potvisschen, die dicht bij het schip langs zwommen, een andere maal door het zien van de Waterslangen, die zijn meester van Java medegenomen had. De uitdrukking van zijn gelaat bleef steeds hetzelfde. Een ongelukkig toeval maakte een einde aan het leven van dit dier, voordat het Duitschland bereikte. Het wist een flesch rum machtig te worden, dronk deze bijna schoon leeg, werd hierdoor ziek en stierf veertien dagen later.1

Bij geen enkel apengeslacht zijn de voorste ledematen zoo sterk ontwikkeld als bij de Gibbons of Langarm-apen (Hylobates). Zij dragen hun naam met het volste recht, want de boven alle gewone afmetingen verlengde armen bereiken, wanneer het dier rechtop staat, den bodem. Dit eene kenmerk zou voldoende zijn om de Langarm-apen van alle overige leden der orde te onderscheiden.

De Gibbons vormen het soortenrijkste geslacht van de Mensch-apen; men kent er niet minder dan zeven soorten van. Allen zijn bewoners van Azië, en behooren uitsluitend thuis in Voor- en Achter-Indië en op de Groote Soenda-eilanden: Sumatra, Java en Borneo. Deze Apen bereiken een vrij aanzienlijke grootte, ofschoon geen enkele van hen meer dan 1 M. hoog wordt. Hun lichaam heeft, ondanks de sterke, gewelfde borst, een zeer slank voorkomen, omdat het in de lendenstreek, evenals bij de Windhonden, verschraald is. De achterste ledematen zijn aanmerkelijk korter dan de voorste; de lange achterhanden onderscheiden zich bij één soort (de Siamang) bovendien, door het onderling vergroeid zijn van de onderste helften der op een na binnenste en middelste teenen. De kop is klein en eivormig, het aangezicht menschachtig. De eeltplekken op het zitvlak zijn klein; de staart is uitwendig niet zichtbaar. Een dichte, dikwijls zijdeachtig zachte vacht bedekt hun lichaam; zijne hoofdkleuren zijn zwart, bruin, bruinachtig grijs en stroogeel. Alle Gibbons hebben een buitengewoon luide stem; vooral in de morgenuren schreeuwen zij veel.

Van de tot dusver bekende soorten van Langarm-apen zijn vooral merkwaardig: De Siamang (Hylobates syndactylus), de Hulock (H. hulock), de Lar of [18] Withandige Gibbon (H. lar), de Oengko (H. rafflesii) en de Wouwou of Oa (H. variegatus). De grootste van deze is de Siamang, die een donkerzwart, zacht haarkleed heeft, en een keelzak, die bij het schreeuwen opzwelt en het geluid versterkt. Sumatra is zijn vaderland. De iets kleinere Hulock is, met uitzondering van een witte streep over het voorhoofd, meestal zwart; van deze soort komen echter lichter gekleurde verscheidenheden voor. Hij heeft geen keelzak en bewoont Voor- en Achter-Indië. Nog veranderlijker van kleur is de zeldzamere, op Sumatra inheemsche Oengko, die tot op 1000 M. hoogte in de bosschen van het gebergte (nevens den Siamang) voorkomt. De Wouwou eindelijk heeft een blauwachtig zwart gelaat, de kop, de buik en de binnenzijde van de armen en beenen zijn donkerbruin, de overige lichaamsdeelen lichter van kleur; hij leeft evenals de Lar op het Maleische schiereiland, en wordt ook op Sumatra gevonden. De geheele lichaamsbouw van de Langarm-apen maakt hen voor ’t klimmen geschikt. Zij hebben iedere eigenschap, die voor snelle, langdurige klim- en sprongbewegingen vereischt wordt. De breede en diepe borst bevat de noodige ruimte voor de groote longen, die niet vermoeid worden, den arbeid niet staken, als de snelle voortbeweging den kringloop van het bloed bespoedigt; de krachtige achterste ledematen ontwikkelen de veerkracht, welke voor verre sprongen vereischt wordt; de lange armen verschaffen de zekerheid, dat de afgelegen tak, die zoo aanstonds de taak van het tegenwoordige steunpunt zal overnemen, bereikt zal worden; kortere armen zouden het doel licht missen. Hoe lang deze armen in verhouding tot het overige lichaam zijn, blijkt vooral, wanneer men ze met die van den mensch vergelijkt. Bij ons komt, zooals bekend is, de afstand tusschen de middelvingertoppen der zoover mogelijk zijwaarts gestrekte armen met de lichaamslengte overeen; bij den Gibbon is zij het dubbele daarvan. Een rechtopstaand mensch bereikt met zijne slap afhangende armen niet eens de knieën, de Gibbon reikt er mede voorbij de enkels. Dat zulke voorste ledematen nagenoeg ongeschikt zijn om er op te loopen, is even licht in te zien, als hunne uitstekende geschiktheid voor ’t klimmen. De gang van den Gibbon is dan ook een hoogst gebrekkig waggelen op de achterpooten, een onbeholpen voortschuiven van het lichaam, dat slechts door de uitgestrekte armen in evenwicht kan worden gehouden. Hun klimmen en huppelen in de boomen echter is een prachtige, vervroolijkende beweging; ’t is alsof haar geen grenzen gesteld zijn, alsof de zwaartekracht haar geen belemmeringen in den weg legt. De Gibbons op den grond zijn langzaam, onbeholpen, onbehagelijk—kortom stumperachtig; tusschen de takken zijn zij juist het tegendeel van dit alles; men zou ze vogels in apengedaante kunnen noemen. De kunstverrichtingen van de Langarm-apen in de boomen worden door allen, die er getuige van geweest zijn, eenstemmig bewonderd.

Met ongeloofelijke snelheid en behendigheid beklimt de Wouwou, volgens Duvaucel, een bamboesstengel, een boomtop of een tak, slingert hiermede eenige malen op en neer of heen en weer, en overspringt nu, geholpen door de veerkracht van den terug zwaaienden tak, tusschenruimten van 12 of 13 meter, drie, vier malen achtereen, met zooveel gemak dat men geneigd zou zijn deze beweging te vergelijken met die van een pijl, of van een in schuinsche richting naar beneden schietenden vogel. ’t Is, alsof men het hem kan aanzien, dat het bewustzijn van zijne onnavolgbare vlugheid, hem een groot genoegen verschaft. Zonder noodzakelijkheid springt hij over tusschenruimten, die hij door een kleinen omweg gemakkelijk zou kunnen vermijden, verandert van richting gedurende den sprong, en blijft, zoodra hij dit wenscht, aan den eersten den besten tak hangen, schommelt en wiegelt er aan, beklimt hem schielijk, laat hem op en neer veeren, en stort er zich weer van af in de lucht, met nooit missende gewisheid naar een nieuw doel strevend. Het is, alsof dit dier tooverkrachten bezit, en zonder vleugels te hebben, toch vliegen kan; hij leeft meer in de lucht dan op de takken. Waartoe zou een met zulke begaafdheden uitgerust wezen de aarde noodig hebben? De aarde blijft dezen luchtbewoner vreemd, hoogstens biedt zij hem een lavenden dronk, voor ’t overige stoot zij hem terug in het rijk der lucht. Hier vindt hij zijn woning, hier geniet hij rust, vrede en veiligheid; hier is het hem mogelijk, iederen vijand te trotseeren en te ontvluchten; hier kan hij leven, zich opwindend door snelle beweging.

Aan het nagaan van de levenswijze dezer dieren in de vrije natuur zijn groote bezwaren verbonden, omdat bijna alle soorten den mensch schuwen en slechts zelden de open plaatsen in het bosch naderen. Alleen een goede verrekijker—een onmisbaar hulpmiddel bij het waarnemen van het leven in vrijen toestand van alle schuwe dieren—kan den voorzichtigen onderzoeker de gelegenheid verschaffen, eenige van hunne handelingen te bespieden. Zoo zag men, dat de moeders hare jongen naar den rivieroever droegen, om ze in weerwil van hun schreeuwen te wasschen, dat zij ze daarna afwischten en droogden, kortom zooveel werk van hun reiniging maakten, als slechts in gunstige gevallen aan menschenkinderen wordt besteed.

Bij zonsop- en zonsondergang vereenigen zij gewoonlijk hunne luidklinkende stemmen tot zulk een vreeselijk geschreeuw, dat men er door verdoofd zou worden, als men zich in hun nabijheid bevond, en dat iemand, die aan deze zonderlinge muziek niet gewoon is, er waarlijk van schrikt. Zij zijn de Brulapen van de Oude Wereld, de morgenwekkers van de Maleische bergbewoners en tevens een bron van ergernis voor de stedelingen, wie zij het verblijf in hunne villa’s verbitteren. Het heet, dat men hun geschreeuw op een afstand van een Engelsche mijl hooren kan. Ook van gevangene Langarm-apen heeft men het dikwijls gehoord: van hen die keelzakken hebben, even goed als van die, welke deze trommels tot versterking van de stem missen. Een goede opmerker, Bennett, bezat een levenden Siamang, en zag, dat deze, als hij door de een of andere oorzaak opgewonden was, telkens de lippen bij wijze van een trechter vooruitstak, daarna lucht in de keelzakken blies, en nu er op loskraaide, ongeveer als een Kalkoen. Hij schreeuwde zoowel als hij in vroolijke, als wanneer hij in toornige stemming verkeerde. Ook het Oengko-wijfje te Londen maakte een druk gebruik van hare stemorganen; zij deed dit echter op een hoogst eigenaardige, muzikale wijze. Men zou haar geschreeuw zeer goed op noten kunnen zetten. Het begon met den grondtoon E, en steeg daarna bij halve tonen een volle octaaf hooger, langs de chromatische toonladder. De grondtoon bleef steeds hoorbaar en diende als voorslag voor elke volgende noot. Bij het opklimmen van de toonladder, volgden de afzonderlijke tonen al langzamer en langzamer op elkander, bij het afdalen echter sneller en ten slotte buitengewoon snel. Steeds was het slot een gillend geluid, dat met groote kracht uitgestooten werd. De regelmatigheid, snelheid en toonvastheid, waarmede het dier de toonladder uitschreeuwde, wekte algemeene bewondering. [19]

Over de geestvermogens van de Langarmige apen zijn de meeningen der onderzoekers verdeeld. Duvaucel noemt den Siamang langzaam, dom, onbeholpen, lui, onhandig, vreesachtig en vervelend, onverschillig tegenover zijne verzorgers en onvatbaar voor welwillende, zoowel als voor wraakzuchtige gevoelens. Forbes daarentegen roemt zijne tembaarheid en aanhankelijkheid. “De aardige, liefkoozende wijze, waarop hij zijne lange armen om mijn hals, en zijn kop aan mijn borst legde, terwijl hij een tevreden gebrom liet hooren, zou iedereen bekoord hebben.” Ook Bennett oordeelt gunstiger. De Siamang, dien hij naar Europa trachtte over te brengen, verwierf zich in korten tijd de genegenheid van al zijne menschelijke reisgezellen. Tot droefheid van de bemanning stierf dit dier nog voor zijn aankomst in Engeland. Zelden ziet men de Gibbons in gevangen staat, zelfs in hun vaderland. Zij kunnen het verlies van hun vrijheid niet verdragen, verlangen steeds naar hunne bosschen en spelen terug, en worden voortdurend stiller en treuriger, totdat zij eindelijk bezwijken.

Lar of Withandige Gibbon (Hylobates lar). 1/7 v.d. ware grootte.

De tweede onderfamilie van de Smalneuzen wordt gevormd door de Honds-apen (Cynopithecini). Zij is gekenmerkt door het sterker vooruitsteken van den snuit, hetgeen vooral bij de lager ontwikkelde geslachten bemerkbaar is, de geringere lengte der armen, het veelvuldig aanwezig zijn van een staart en van wangzakken en het geregeld bezit van eeltplekken aan het zitvlak. Voor het overige is hun lichaamsbouw zeer ongelijk, want alle overgangen van de slanke gestalte der Slankapen tot den loggen lichaamsvorm der Hondskop-apen of Bavianen komen voor. Zij zijn verbreid over de tropische gewesten van de Oude Wereld, vooral over Indië van den Himalaja af, Achter-Indië, Cochin-China, den Maleischen Archipel, het zuiden van Arabië en geheel Afrika met uitzondering van de oostelijke gedeelten van de Sahara. Zij behooren tot de levendigste en bewegelijkste vertegenwoordigers der Apenorde, zijn schrander, doch voor ’t meerendeel ook boosaardig en onwelvoeglijk. Bijna overal waar zij voorkomen, worden zij in meerdere of mindere mate schadelijk, daar zij plantages en tuinen op de onbeschaamdste wijze plunderen. Hier en daar worden zij ook wegens hunne boosaardige hartstochten gevreesd. Bij eenige volken hebben zij zich de grootste verachting op den hals gehaald; bij andere staan sommige dezer dieren in een reuk van heiligheid.

Het eerste geslacht, dat wij behandelen zullen, omvat de Slankapen (Semnopithecus). Deze zijn, zooals hun naam aangeeft, slanke en rank gebouwde Apen met lange, fijne ledematen en zeer langen staart, kleinen, hoogen kop, onbehaard gelaat en korten snuit met kleine wangzakken. Hunne eeltplekken zijn zeer klein. Aan den achtersten waren kies hebben zij vijf knobbels; hun geraamte herinnert door zijne slanke vormen aan dat van de Gibbons. Aan de handen komen lange vingers voor, maar de duim van de voorhanden is klein, bij sommige zelfs rudimentair, voor ’t grijpen ongeschikt, geworden. Hun beharing is bewonderenswaardig fijn, hun kleur steeds bevallig, bij één soort hoogst eigenaardig; dikwijls zijn de kopharen buitengewoon lang. [20]

Het vastland van Zuid-Azië, Ceylon en de eilanden van den Indischen archipel vormen het vaderland van de Slankapen. Hier leven zij, tot meer of minder talrijke troepen vereenigd in de bosschen, liefst in de nabijheid van rivieroevers, niet minder gaarne echter in de nabijheid van dorpen en plantages. Zij leiden, daar zij bijna overal ontzien worden, een zeer genoeglijk leven.

Van de Slankapen verdient in de eerste plaats vermeld te worden de Hoelman, Hamman of Hanoeman, zooals de Hindoes hem noemen, de Heilige Aap der Indiërs (Semnopithecus entellus). Hij is de veelvuldigst voorkomende Aap van Voor-Indië en over de meeste districten van den Himalaja tot Kaap Comorin verbreid. Zijn verbreidingsgebied wordt voortdurend grooter, daar men hem niet slechts beschermt en verwent, maar ook in sommige gewesten invoert. Hij bereikt een lengte van 1.57 à 1.72 M., waarvan 97 cM. op den in een haarkwast eindigenden staart komen. Hij is geelachtig wit behaard, de naakte lichaamsdeelen zijn donker violet. Het gelaat, de handen en voeten, voor zoover zij behaard zijn en de stijve kam van vooruitstekende haren, die boven de oogen aanwezig is, zijn zwart; de korte baard is geelachtig van kleur.

De Hoelman neemt niet de laagste plaats in onder de tallooze godheden van de Hindoes, en verheugt zich reeds sedert ondenkbare tijden in deze eer. De reus Ravan roofde, volgens de oud-Indische sage, Sita, de gemalin van Schri-Rama, en bracht haar naar zijn woning op het eiland Ceylon; de Koning der Apen echter bevrijdde de dame uit haar gevangenschap en voerde ze naar haar gemaal terug. Ook hielp hij Rama bij de verovering van Ceylon. Sedert dien tijd wordt hij als held vereerd. Veel wordt er verteld van zijne geestkracht en vlugheid. Een der meest geschatte vruchten, de mango, heeft men aan hem te danken; hij stal haar uit den tuin van den reus. Tot straf voor dezen diefstal werd hij tot den vuurdood veroordeeld—door wie, meldt de historie niet—; hij echter bluschte het vuur, maar verbrandde zich daarbij het gelaat en de handen, die sedert dien tijd zwart zijn gebleven. Om al deze redenen hebben de Brahminen hem vergood.

Reeds sedert vele jaren heeft men de levenswijze van dezen Aap in zijn vaderland nagegaan. Maar, hoe vreemd dit ook schijne, juist daarom zijn wij het laatst met hem bekend geworden. Men meende, dat zulk een algemeen voorkomend dier wel dikwijls naar Europa gebracht zou zijn, en verzuimde daarom, onzen Hoelman op te stoppen en het opgezette dier naar Europa te zenden. Hier komt nog bij, dat er bezwaren of liever gevaren aan verbonden zijn, het heilige dier te dooden; want alleen de Maratten bewijzen hem geen achting, terwijl bijna alle overige Indiërs hem verzorgen en een schuilplaats verleenen, beschermen en verdedigen, zooveel zij maar kunnen. Een Europeaan, die het waagt, het onschendbare dier aan te grijpen, stelt zijn leven op het spel, wanneer hij de eenige blanke onder de licht opgewonden menigte is. De Aap wordt immers heilig geacht. Een regeerend vorstenhuis beweert van hem af te stammen, en de leden er van dragen den titel “Rama met den staart”, omdat hun stamvader, naar zij beweren, gezegend was met het voor ons onnoodige aanhangsel. Een Portugeesch onderkoning van Indië, Constantino de Braganza, maakte een Apentand buit uit den schat van een Ceylonsch vorst en ontving kort daarna een gezantschap van den koning van Pegu, die hem 300.000 cruzaden liet aanbieden in ruil voor de kostbare reliquie. Waarschijnlijk is er nog nooit zoo’n hooge som voor een tand geboden; des te meer verwondering zal het wekken, dat het bedoelde bod door de Europeanen afgeslagen werd. De onderkoning raadpleegde zijne raadslieden; deze waren natuurlijk voor ’t meerendeel van oordeel, dat het geld aangenomen moest worden; een hunner, een priester kwam hier tegen op, omdat, naar hij beweerde, de heidensche begrippen over tooverij en ander bijgeloof door zulk een handel veld zouden winnen; het gelukte den ijveraar zijn meening ingang te doen vinden. Dat de vorst van Pegu zijn wensch niet vervuld zag, laat ons koud; te bejammeren is het echter dat het niet toestaan van zijn verzoek gevolgd werd door het te loor gaan van een gedenkstuk, dat voor de geschiedenis van de Indische godenleer, en ook voor de natuurlijke geschiedenis, belangrijk geweest zou zijn. Naar dezen enkelen tand zou men zeer goed hebben kunnen bepalen, van welken Aap dit kostbaar kleinood een lichaamsdeel was.

In onzen tijd wordt aan het heilige dier dezelfde achting bewezen als vroeger. De Indiërs laten den onbeschaamden gast rustig hunne tuinen plunderen en hunne huizen leeg stelen, zonder er iets tegen te doen; zij kijken ieder, die het waagt, den Aap kwaad te doen, met scheele oogen aan. Toen een jonge Hollander, die eerst kort te voren uit Europa was gekomen, van uit zijn venster een van deze Apen had doodgeschoten, ontstond hierover, gelijk Tavenier verhaalt, zulk een groote opschudding onder de inboorlingen, dat het bijna niet mogelijk was, er een einde aan te maken. Allen zeiden onmiddellijk den Hollander den dienst op in de vaste overtuiging dat de gepleegde heiligschennis voor den vreemdeling, en misschien ook voor hen, vreeselijke gevolgen zou hebben.—Duvaucel bericht, dat het hem in den eersten tijd onmogelijk was, een van deze Apen te dooden, omdat de inboorlingen dit steeds verhinderden.—Forbes verzekert, dat er in Duboy evenveel Apen als menschen wonen. De Apen bewonen er de bovenste verdieping van de huizen. De vreemdelingen hebben veel last van deze dieren. Als een bewoner van genoemde stad zich wil wreken op zijn buurman, strooit hij rijst of ander graan op diens dak, liefst kort voor den aanvang van het regenseizoen, wanneer alle eigenaars van huizen zorgen moeten, dat het dak in goeden toestand verkeert. Zoodra de Apen het voor hen bestemde zien, maken zij zich meester van al wat zij er van machtig kunnen worden; hunne begeerigheid gaat zoo ver, dat zij de dakbedekking vernielen, om de korrels te kunnen vergaren, die in de spleten gevallen zijn. Daar in den genoemden tijd alle werklieden het zeer volhandig hebben, en er dus geen hulp te krijgen is voor het herstellen van het dak, zal de bewoner veel last hebben van lekkage, en daardoor groote schade lijden. Niet alleen voor de gezonde, ook voor de zieke Apen wordt goed gezorgd. Tavernier vond in Ahmadabad een ziekenhuis, waarin Apen, Runderen enz. verpleegd werden. Op alle platte daken worden van tijd tot tijd rijst, gierst, dadels en andere vruchten en suikerriet voor de Apen neergelegd. De Apen zijn zoo brutaal, dat zij niet slechts de tuinen plunderen, maar ook omstreeks het etensuur het huis binnendringen, en de spijzen onder de handen der menschen wegrooven. De zendeling John verzekert, dat het hem groote moeite heeft gekost, zijne kleederen en andere zaken voor deze dieren te beveiligen.—Zeer waarschijnlijk hangt de eerbied, die aan de Apen betoond wordt, met het geloof aan de zielsverhuizing samen. De Hindoes gelooven n.l., dat hunne zielen zich na den dood het lichaam van deze Apen tot woonplaats kiezen. [21]

Hun onbeschaamdheid daargelaten, is er alle reden om deze dieren aantrekkelijk en bevallig te noemen. John zegt uitdrukkelijk, dat hij nooit mooier Apen heeft gezien dan de Hoelmans. Iedereen wordt getroffen door de vriendschappelijkheid, welke zij elkander betoonen, en verbaast zich over hunne reusachtige sprongen.

Het geslacht der Slankapen bevat nog andere merkwaardige leden. Een zeer sierlijke Aap is de Boedeng der Javanen (Semnopithecus maurus). In volwassen staat is hij zwart; het aangezicht en de handen hebben den glans van fluweel, de rug is zijdeachtig. Het kophaar vormt een eigenaardige muts, die over het voorhoofd afhangt en aan weerszijden van den kop langs de wangen vooruitsteekt. Pasgeboren jongen zijn goudgeel van kleur, alleen aan het onderste gedeelte van den rug, aan de bovenzijde van den staart en aan den staartkwast zijn de bovenste gedeelten der haren donkerder. Weldra echter breidt de zwarte kleur zich verder en verder uit, binnen eenige weinige maanden zijn de handen, de bovenzijde van den kop en de staartkwast zwart geworden, en van nu af wordt de vacht allengs gelijk aan die van het oude dier. De lengte van dezen fraaien Aap bedraagt nagenoeg 1.5 M., waarvan meer dan de helft op den staart komt.

Hoelman (Semnopithecus entellus) 1/10 v.d. ware grootte.

“De Boedeng”, zegt Horsfield, “komt in de uitgestrekte bosschen van Java zeer veelvuldig voor. In talrijke gezelschappen vindt men hem op de toppen der boomen, niet zelden meer dan 50 exemplaren bijeen. Men doet wel, zulke troepen op eenigen afstand te beschouwen. Bij de nadering van menschen beginnen zij luid te schreeuwen, en springen onder een oorverdoovend geraas zoo woedend in de boomkroon rond, dat er dikwijls dikke stukken dood hout afbreken en op hunne vervolgers vallen.”

De gevangene Boedeng heeft een stil, zachtaardig en lijdend voorkomen. In Antwerpen was er een in gezelschap van kleine Meerkatten en Makaken, die hem onophoudelijk plaagden en kwelden, zonder dat het in hem opkwam, zich te verweren. Het maakte een comischen indruk, dezen grooten Aap naar de pijpen te zien dansen van een nauwelijks één jaar ouden Meerkat, die hem door stompen en oorvegen, door knijpen en aan ’t haar trekken op de jammerlijkste wijze tyranniseerde. Het bleek duidelijk, dat goedaardigheid den grondtrek van het karakter van den Boedeng uitmaakt; hij mist geheel en al de laaghartigheid, die andere leden der orde zoo zeer kenmerkt.—Ook de Boedeng heeft, naar het schijnt, veel te lijden van ons klimaat. Het is hem aan te zien, hoeveel goed het hem doet, als hij zich in het zonnetje mag koesteren, hoe gelukkig hij is, wanneer een blik van de levenwekkende dagvorstin, welker gloed aan zijn rijk gezegend vaderland alle pracht en heerlijkheid der keerkringslanden verschaft, op hem valt.

Van de eigenlijke Slankapen wordt tegenwoordig een soort afgescheiden, die duidelijk kenbaar is aan zijn vreemdsoortigen neus; het is de op Borneo levende Neusaap of Kahau (Nasalis larvatus). Over het geheel heeft dit zonderlinge dier denzelfden lichaamsbouw als de Slankapen: de vooruitstekende, misvormde menschenneus echter, die als een slurf bewogen, uitgestoken en teruggetrokken kan worden, verleent hem een hoogst eigenaardig voorkomen. Het lichaam is slank, de staart zeer lang; de voorste en achterste ledematen zijn ongeveer van gelijke lengte; wangzakken ontbreken. De neus hangt haakvormig over de bovenlip heen, is in het midden tamelijk breed, aan den top [22] toegespitst en langs den rug met een ondiepe groeve voorzien; de neusgaten zijn zeer groot, en kunnen nog zeer sterk uitgezet worden. Bij jonge dieren is het later zoo merkwaardig ontwikkelde zintuig nog klein en stomp. Volgens C. Bock bereikt het alleen bij de mannetjes op lateren leeftijd de eigenaardige, aanzienlijke grootte, niet echter bij de wijfjes. De beharing is dicht en zacht; aan de kruin zijn de haren kort en talrijk, aan de zijden van het gelaat en aan het achterhoofd langer; aan den hals vormen zij een soort van kraag. De kleur van dezen Aap is tamelijk bont; de volwassen mannetjes zijn ongeveer 1.5 M. lang; de staart is een weinig langer dan de kop met den romp te zamen genomen. De wijfjes zijn kleiner.

Neusaap of Kahau (Nasalis narvatus). 1/10 v.d. ware grootte.

De levenswijze van deze op boomen gezellig levende dieren is nog slechts zeer onvolledig bekend. Volgens Wurmb verzamelen zij zich des morgens en des avonds tot talrijke scharen, die een gehuil aanheffen, waarvan hun naam een nabootsing is.

Ook de Afrikaansche verwanten van de Aziatische Slankapen, de Kortduim-apen (Colobi), zijn zeer in ’t oog loopende dieren, die zich door een eigenaardige kleur, zonderlinge, maar fraaie manen en andere haarwoekeringen onderscheiden. Evenals Indië meer leven en rijkdom vertoont dan het droge Afrika, zoo zijn ook de Slankapen helderder en vroolijker van kleur dan de Kortduimapen, hoewel men niet zeggen kan, dat deze minder schoon zijn, een minder aangenamen indruk maken op ons oog dan gene. Over ’t geheel zijn de kenteekenen, waardoor deze beide groepen van elkander verschillen van zeer geringe beteekenis. De Kortduimapen onderscheiden zich van de Slankapen vooral hierdoor, dat zij aan de voorhanden nevens de vier vingers slechts een kort stompje hebben, ter plaatse waar de duim verwacht kon worden. De romp van de Kortduimapen is nog steeds slank en sierlijk gebouwd, de snuit kort, de staart zeer lang; de schrale ledematen evenaren elkander in lengte; de wangzakken ontbreken.

De eereplaats in deze diergroep komt toe aan den Guereza (Colobus guereza); ontegenzeggelijk is hij de schoonste van alle Apen. Zijn kleur maakt een hoogst aangenamen indruk; zijn haarkleed is zoo eigenaardig en tevens zoo sierlijk, dat misschien geen ander dier hem in dit opzicht overtreft. De Duitsche reiziger Rüppell vond dit wonderschoone wezen gedurende zijn reis in Abessinië in de provincie Godscham; aan den naam dien het dier daar draagt, heeft hij den naam ontleend, waarmede het in de wetenschappelijke werken wordt aangeduid. Eigenlijk was deze aap al vroeger bekend; Hiob Ludolf vermeldt hem in een zeer belangrijk werk over Ethiopië; Rüppell echter was de eerste natuuronderzoeker, die den Guereza levend leerde kennen en op eigen ervaringen gegronde mededeelingen over hem kon geven. Later waren ook andere reizigers hiertoe in staat. Terwijl ik mij in de nabijheid van den benedenloop van den Witten Nijl bevond, zag ik een als tabakszak dienend vel van dit dier in de handen van een Hassanie, die mij vertelde, dat het in verder zuidwaarts gelegen gewesten niet zeldzaam is. Ook Heuglin heeft dezen Aap in Abessinië en bij den Witten Nijl dikwijls ontmoet, en uit betrouwbare bron vernomen, dat hij ook in andere Afrikaansche landen inheemsch is. Dat zijn verbreidingsgebied veel uitgestrekter is, dan vroeger aangenomen werd, bleek, toen Thomson hem in Massai-land vond, en Johnston en Hans Meijer berichtten, dat hij niet alleen op den Kilima-Ndscharo op ongeveer 1000 M. hoogte, maar ook, en zelfs vrij veelvuldig, verder zuidwaarts in het landschap Kahe aangetroffen wordt. Van de bekoorlijkheid van den Guereza kunnen afbeeldingen en beschrijvingen natuurlijk slechts een onvolkomen denkbeeld geven: Op het fluweelachtig zwarte lichaam maken de wit behaarde gedeelten van de huid (een dwarsstrook boven de oogen, de slapen, de zijden van den hals, de kin, de keel, een strook langs de zijden en om de naakte eeltplekken, het uiteinde van den staart) een prachtig effect. Ieder wit haar is echter met een groot aantal bruine ringetjes [23] geteekend, waardoor het geheel den indruk maakt van zilvergrijs te zijn. De manen (zoo zal ik de lange haren van de zijden des lichaams maar noemen) hangen als een kostbare Bedoeïnen-mantel naar beneden, en vormen een zeldzaam schoon sieraad van de vacht.

De jacht op den Guereza biedt groote bezwaren aan. Op de hooge kruinen zijner lievelingsboomen is hij voor de listen der menschen tamelijk veilig. Met een met hagel geladen geweer kan men het sterke, taaie dier wel wonden, maar dan heeft men het nog niet in handen; met meer succes gebruikt een geoefend jager de buks. Gelukkig kunnen de inboorlingen met dit wapen niet goed omgaan; anders zouden de Abessiniërs het schoone dier misschien uitgeroeid hebben. In vroegere tijden werd het ijverig vervolgd. Het gold voor een bijzondere onderscheiding een schild te bezitten, dat met een vel van dezen Aap versierd was. De schilden der Abessiniërs en van andere volksstammen in Oost-Afrika zijn langwerpig rond en van Antilopen-, soms ook wel van Nijlpaardenleer vervaardigd; zij worden op zulk een wijze met het vel van den rug en van de zijden van den Guereza bekleed, dat de manen er een gordel omheen vormen.

In Gondar, de hoofdstad van Abessinië, werd vroeger voor zulk een vel een speciedaalder betaald, een som waarvoor men 5 of 6 vette Schapen kon bekomen. Tegenwoordig is de prijs van dit sieraad belangrijk lager; de hierboven beschreven schilden worden gelukkig niet meer gebruikt;—gelukkig, zeg ik, omdat hierdoor, naar ik hoop, de zoo bekoorlijke Guereza, voorloopig althans, het lot ontgaan zal, waarmede de vernielingswoede van den mensen overal “zijne eerst-geboren broeders” bedreigt.

Slechts tweemaal zijn, voor zoover mij bekend is, Guereza’s levend naar Europa gebracht.

Guereza (Colobus guereza). 1/10 v. d. ware grootte

Andere leden van hetzelfde geslacht zijn de Beerachtige Kortduimaap (Colobus ursinus) en de Duivelsaap (Colobus satanas). De eerstgenoemde verschilt van den Guereza door het gemis van de witte manen, door de langere beharing van het lichaam en door den bijna pluimloozen staart. Hij bewoont Opper-Guinea en Fernando-Po. De Duivelsaap is eenkleurig zwart, en wordt hoofdzakelijk op Fernando-Po gevonden.

Afrika is het vaderland zoowel van de grootste, de schranderste en de leelijkste Apen van de Oude Wereld, als ook van de schoonste, de sierlijkste en de gezelligste leden van deze diergroep. Tot dezen behooren ongetwijfeld de Apen, die bij ons onder den naam ”Meerkatten” bekend zijn, en die het geslacht Cercopithecus vormen. Sommige leden van dit geslacht komen ons in iederen dierentuin of in ieder beestenspel vaak genoeg onder de oogen; ook treft men ze niet zelden aan als vroolijke huisgenooten van dierenvrienden. De benaming “Meerkat”, die reeds in de 16e eeuw voorkomt, is door zoogenoemde volks-etymologie uit het Indische woord markata ontstaan, dat ook thans nog gebezigd wordt tot aanduiding van den Bonder. Natuurlijk staat onze Aap zoo min tot het “meer” als tot de “kat” in eenige betrekking. Hij bewoont de tropische gewesten van Afrika, wordt echter alleen op het vastland, niet op de eilanden aangetroffen. Waar ongerepte wouden zijn, komen ook de Meerkatten in grooten getale voor. Verscheidene soorten krijgen wij zoowel uit het oostelijke, als uit het westelijke en uit het centrale gedeelte van het donkere werelddeel; de meesten echter komen uit West-Afrika; tamelijk vele ook uit Abessinië en uit de landen, die tot het stroomgebied van den Boven-Nijl behooren.

Zij onderscheiden zich door een vlugge en sierlijke gestalte, slanke ledematen, fijne, korte handen met langen duim, bovendien door een langen staart zonder kwast aan de spits; zij hebben wijde wangzakken en groote eeltplekken aan het zitvlak. Hunne kleuren zijn meestal tamelijk levendig, bij enkele soorten zelfs bont en dikwijls recht aangenaam. Men kent er ongeveer 20 soorten van. In de Nijllanden vindt men ze eerst op lagere breedtegraden dan 16° N.-B.; in het westen en oosten verbreiden zij zich tot aan de zeekust. Vochtige of althans door rivieren besproeide bosschen worden door hen steeds verkozen boven droge bergstreken; in de nabijheid van bebouwde velden vestigen zij bijzonder graag hun woonplaats. Men kan er stellig op rekenen daar, waar men in Afrika Papegaaien vindt, ook Meerkatten te zullen ontmoeten; omgekeerd treft men waarschijnlijk Papegaaien aan daar, waar Meerkatten inheemsch zijn.

De Meerkatten behooren tot de gezelligste, vlugste, vroolijkste Apen. Bijna altijd vindt men ze in vrij groote troepen bijeen; afzonderlijk levende familiën [24] komen bijna niet voor. Vermakelijk is het, een bende van deze dieren in ’t bosch waar te nemen. Er komt geen einde aan ’t leven maken, schreeuwen en vechten, aan ’t boos worden en zich weder verzoenen, aan ’t klimmen en loopen, aan ’t rooven en plunderen, aan de grimassenmakerij en aan de lichaamsverdraaiingen. Zij vormen een staat op zichzelf, en erkennen geen anderen heer boven zich dan de sterkste hunner soortgenooten; zij weten van geen recht, dan dat, hetwelk door de scherpe tanden en de krachtige handen van den ouden Apenpatriarch geoefend wordt; zij achten geen gevaar mogelijk, waaraan zij niet zouden kunnen ontkomen; zij schikken zich in alle omstandigheden, vreezen geen gebrek of nood, en slijten zoo hun leven in voortdurende opgewondenheid en vroolijkheid. Zij zijn gekenmerkt door een grenzelooze lichtzinnigheid, gepaard aan een potsierlijken ernst; met beiden beginnen en voleindigen zij al hunne ondernemingen. Voor hen is geen doel te veraf, geen top te hoog, geen schat veilig genoeg, geen eigendomsrecht heilig. Het behoeft ons derhalve niet te verwonderen, dat de inboorlingen met grenzelooze verachting en met toorn over hen spreken; evenmin kan het ons bevreemden, dat de toeschouwer, die geen schade lijdt, ze als hoogst vermakelijke wezens aanmerkt.

Het is onmogelijk, een bende Meerkatten in ’t bosch voorbij te gaan, zonder ze op te merken. Gesteld zelfs, dat uw aandacht niet getrokken wordt door de zoo wisselende roepstem van den Apenhoofdman, dan zal toch vermoedelijk het gedruisch, veroorzaakt door het loopen en springen van het gezelschap in de boomen uw opmerkzaamheid gaande maken. Indien ook dit niet gehoord wordt, ziet men de dieren loopen, spelen, rustig zitten, zich in de zon koesteren, en elkander liefdediensten bewijzen, die wegens de aanwezigheid van sommige parasieten noodig zijn; nooit denken zij er aan, zich voor iemand, wie het ook zij, te verbergen. Op den bodem ontmoet men ze alleen daar, waar iets te bikken valt; overigens leven zij in de toppen der boomen, en gaan van den eenen tak op den anderen over. En daarbij is het hun volkomen onverschillig, of hun weg over doornen leidt of niet.

Een zeer merkwaardig schouwspel levert een op roof uitgaande bende Meerkatten op. De brutaliteit, die zij daarbij toonen, heeft mij altijd evenzeer vermaakt, als zij den inboorlingen verdroot. Onder de leiding van den ouden patriarch, wiens rijpe ervaring hem reeds aan menig gevaar heeft doen ontkomen, begeven de roovers zich naar het korenveld; de apinnen, die kinderen hebben, dragen deze, onder den buik hangend, mede; ten overvloede houden de kleintjes mama’s staart met hun staartje haakvormig omvat. In ’t eerst nadert de bende met groote voorzichtigheid; het liefst neemt zij haar weg over de toppen der boomen. De oude heer gaat steeds vooruit, de overigen gaan hem stap voor stap na; zij betreden niet alleen dezelfde boomen, maar zelfs dezelfde takken als hij. Nu en dan klautert de voorzichtige leidsman tot in den top van een boom, en kijkt van daar zorgvuldig rond; als de uitkomst van zijn onderzoek gunstig is, geeft hij dit door geruststellende keelklanken aan zijne onderdanen te kennen, zoo niet, dan verneemt men zijn waarschuwende stem. Van een boom, die dicht bij het korenveld gelegen is, daalt de bende op den bodem af, en nadert nu met flinke sprongen het beoogde paradijs. Hier ontwikkelt zij een waarlijk voorbeeldelooze bedrijvigheid. In de eerste plaats zorgen de Apen er voor, dat zij niet platzak den terugtocht moeten aanvaarden, ingeval zij spoedig verdreven worden. Schielijk rukken zij eenige maïs-kolven of doerrha-aren af, maken de korrels los en stoppen hiermede de wangzakken zoo vol, als mogelijk is; eerst nadat deze voorraadschuren gevuld zijn, vatten de roovers hun taak wat gemakkelijker op, maar worden tevens voortdurend keuriger en moeilijker te bevredigen bij ’t uitzoeken van ’t voedsel. De afgebroken aren en kolven worden zorgvuldig beroken, en onmiddellijk weggeworpen, als zij, wat zeer dikwijls geschiedt, aan de gestelde eischen niet voldoen; de spilzucht, die aan alle Apen eigen is, openbaart zich nu in de hoogste mate. Men kan er op rekenen, dat zij van de tien afgeplukte kolven er slechts één werkelijk opeten; in den regel nemen de fijnproevers slechts een paar korrels uit iedere aar, en werpen het overige weg. Juist hierop grondt zich de grenzelooze haat, dien de inboorlingen hun toedragen.

Als de Apenbende zich in ’t korenveld volkomen veilig acht, veroorloven de moeders hare kinderen haar te verlaten en met de andere Apenjongen te spelen. Het strenge toezicht, waaronder alle kleinen door hunne verpleegsters gehouden worden, blijft daarom niet achterwege; elke apin houdt een waakzaam oog op haar lieveling gevestigd; niemand hunner bekommert zich echter om de veiligheid van het geheele gezelschap, maar verlaat zich, evenals ieder ander lid van de bende, geheel op de zorgvuldigheid van den aanvoerder. Deze gaat, zelfs gedurende het nuttigen van ’t smakelijkste maal, af en toe op de achterpooten staan, en kijkt, als een mensch, in opgerichte houding om zich heen. Na ieder onderzoek hoort men een geruststellend gegorgel, voor zoover hij namelijk niets verdachts heeft opgemerkt: in ’t tegenovergestelde geval waarschuwt hij zijne onderhoorigen door een onnavolgbaar, trillend of blatend geschreeuw. Oogenblikkelijk maakt de geheele schaar zich tot den aftocht gereed, iedere moeder roept haar kind tot zich, en in een oogwenk zijn allen bereid om te vluchten, hoewel zij in der haast nog zooveel voedsel oprapen, als zij meenen te kunnen meedragen. Meermalen heb ik gezien, dat een Aap vijf groote maïskolven meevoerde. Daarvan omvatte hij er twee met den rechter voorpoot, de overige hield hij in de handen en de voeten, zoodat hij bij ’t gaan met de kolven den grond aanraakte. Bij dreigend gevaar worden alle geroofde schatten, die de vlucht vertragen, achtereenvolgens met onwillige gebaren weggeworpen, de laatste kolf echter eerst dan, als de vervolgers den dief zeer na op de hielen zijn, en hij werkelijk handen en voeten voor ’t klimmen noodig heeft. Altijd nemen de Meerkatten de wijk naar den eersten den besten boom. Ik heb opgemerkt, dat zij ook in een geheel afgezonderd staanden boom klauterden, waaruit zij, om verder te kunnen vluchten, als ik ze van daar verjoeg, weer afdalen moesten: zoodra zij echter het bosch bereikt hebben, en werkelijk vluchten willen, zijn zij geborgen; want hun bekwaamheid in ’t klimmen is bijna even groot, als die der Langarmige Apen. ’t Is alsof er geen hindernissen voor hen bestaan: de vreeselijkste doornen, de dichtste heggen, ver uiteenstaande boomen—niets stuit hun vaart. Elke sprong geschiedt met een zelfvertrouwen, dat ons verbazen moet, omdat geen enkel klimmend dier, dat bij ons thuis behoort in de verste verte in dit opzicht met den Aap wedijveren kan. Ook nu gaat de Apenleidsman steeds vooraan, en spoort de kudde door een veel beteekenend gegorgel nu eens tot snellere, dan weer tot langzamere beweging aan. Angst of moedeloosheid zijn bij vluchtende Apen niet waar te nemen; bewonderenswaardig is hun tegenwoordigheid van geest, die zij nooit verliezen. Zonder overdrijving mag men zeggen, dat er voor hen, als zij willen, geen gevaar bestaat. Alleen de listige mensch met zijne verreikende wapens kan ze overmeesteren.

In Oostelijk Soedan maakt men geen eigenlijke jacht op de Meerkatten; wel vangt men ze, en dan gewoonlijk in netten, waaronder lekkernijen voor hen zijn neergelegd. De Apen, die het lokaas wegnemen willen, komen onder ’t net, en geraken er zoozeer in verward, dat zij niet in staat zijn, zich te bevrijden, hoe woedend zij ook te keer gaan. Wij Europeanen schoten deze dieren zonder eenige moeite, omdat zij eerst dan de vlucht nemen, wanneer eenigen hunner den dood gevonden hebben. Voor menschen gevoelen zij weinig of geen vrees. Dikwijls heb ik waargenomen, dat zij voetgangers of ruiters, muildieren en Kameelen onder zich door laten trekken, zonder te kikken; terwijl zij daarentegen bij ’t zien van een Hond, onmiddellijk hun angstgeschreeuw laten hooren.

Bij de Apenjacht is het mij gegaan, als tal van andere jagers vóór mij: ik kreeg er op eens een onweerstaanbaren afkeer van. Ik vuurde op een Meerkat, die mij juist het gelaat toewendde; zij werd getroffen en viel van den boom naar beneden, bleef rustig zitten, en wischte zich, zonder een klaagtoon te laten hooren, met de eene hand op zulk een menschachtige wijze, zoo verheven bedaard, het bloed af, dat uit vele wonden van ’t aangezicht vloeide, dat ik ten hoogste ontroerd toesnelde, en, daar beide loopen van mijn geweer afgeschoten waren, mijn jachtmes herhaaldelijk door de borst van het dier stiet, om een einde te maken aan zijn lijden. Ik heb sinds dien dag nooit weer op kleine Apen gevuurd, en ik raad dit iedereen af, die niet in het belang van zijne wetenschappelijke onderzoekingen op de Apenjacht moet gaan. Het was mij te moede, alsof ik een mensch vermoord had, en het beeld van den stervenden Aap heeft mij in den letterlijken zin van ’t woord nog lang daarna vervolgd.

Van roofdieren hebben de in vrijheid levende Apen niet veel te lijden. Voor de viervoetige Roofdieren zijn zij te vlug; hoogstens zal de Luipaard nu en dan een onvoorzichtig aapje door list buit maken. Den Roofvogel weerstaan zij met vereende krachten. Zeer bang zijn zij voor Kruipende Dieren en Amphibiën, vooral voor Slangen, hetwelk vooral blijkt, wanneer zij vogelnestjes uithalen. Zij doen dit dikwijls, omdat zij niet alleen eieren, maar ook jonge Vogels als een buitengewone lekkernij beschouwen. Als zij nu een vogelnest willen plunderen, dat in een holte van een boom gebouwd is, nemen zij uit vrees voor de Slangen, die graag in zulke nesten kruipen, allerlei voorzorgen in acht. Meer dan eens heb ik gezien, hoe zorgvuldig zij een pas door hen gevonden gat in een boom onderzochten, om te weten te komen, of daarin ook een Slang verborgen lag. Eerst keek de Aap er zoo diep mogelijk in, vervolgens hield hij het oor bij den ingang, en als ook dit zintuig hem niets verdachts openbaarde, stak hij aarzelend een arm in de holte. Nooit bepaalde hij zich tot een moedigen greep, steeds ging hij schoksgewijs al dieper en dieper, en gluurde bovendien van tijd tot tijd in de donkere opening, of luisterde er aan, om zeker te zijn, dat het gevreesde kruipend gedierte zich daarin niet bevond.

De voortplanting van de in vrijheid levende Meerkatten schijnt aan geen bepaald jaargetijde gebonden te zijn. Bij iedere kudde ziet men zuigelingen, kinderen en halfwassen dieren, die de zorg van de moeder niet meer noodig hebben. In de dierentuinen en menagerieën van Europa planten de meeste soorten zich bij goede verzorging eveneens voort, ofschoon dit zeldzamer wordt waargenomen bij hen, dan bij de Makaken en Bavianen.

Gedurende mijn veeljarig verblijf in Afrika heb ik steeds vele Apen (en hierbij waren geregeld ook Meerkatten) in gevangenschap gehouden. Ik kan verzekeren, dat elk van deze merkwaardige dieren eigenaardigheden had, die bij de andere niet, of niet in die mate, voorkwamen, en mij voortdurend de gelegenheid gaf tot even aantrekkelijke, als onderhoudende waarnemingen. De eene Aap was twistziek en bijtlustig, de andere vreedzaam en mak, een derde brommig, een vierde altijd vroolijk, deze rustig en eenvoudig, gene geslepen, sluw en aanhoudend bezig met het beramen van booze plannen en streken; alle kwamen echter in dit opzicht met elkander overeen, dat zij grootere dieren graag een poets wilden spelen, kleinere echter beschermden, koesterden en verzorgden. Zij wisten zich in iederen toestand te schikken en zich het leven dragelijk te maken. Dagelijks leverden zij bewijzen van een helder verstand, van wezenlijk berekenende sluwheid en echt schrander overleg; bovendien zag men hen voortdurend aan andere dieren de grootste hartelijkheid en offerwilligheid betoonen; wegens al deze eigenschappen hield ik bijzonder veel van eenige dezer dieren.

Sommige soorten van Meerkatten hebben een zeer bevallig uiterlijk. Een daarvan, en wel een der meest bekende, die van Abessinië tot aan de westelijke bijrivieren van den Nijl veelvuldig voorkomt, is de Groene Meerkat of Groene Aap, de Aboelandsj van de Arabieren (Cercopithecus sabaeus), die een lengte van 1 M. bereikt, zonder den staart mede te rekenen, die ongeveer half zoo lang is als het lichaam. Zijn haarkleed is aan den rug grijsachtig groen, aan de buitenzijde van armen en beenen en aan den staart aschkleurig; de kortharige wangbaard is witachtig, zoo ook de onder- en binnenzijde der beenen; de neus, de bek en de wenkbrauwen zijn zwart; het gelaat is overigens lichtbruin.

Een der schoonste en sierlijkste Meerkatten is de Diana-aap (C. diana); bij de grootendeels leikleurige, aan den rug en het kruis in purperbruin overgaande vacht steken de witte buikzijde en de eveneens witte baard aan wangen en kin prachtig af. Deze soort bewoont West-Afrika, evenals de Mooraap of Mangebe (C. fuliginosus).

Men vindt daar ook de Blauwkoppige Meerkat, de Moeïdo van de negers aan de Loangokust (C. cephus), die in grootte met den Aboelandsj overeenkomt; doch vroolijker en fraaier kleuren vertoont dan deze. De rug, de bovenzijde van den hals en van den kop, alsmede de buitenzijden van de ledematen zijn vuil olijfgroen, met een zeer aangenamen goudachtigen weerschijn; de onderzijde van den romp en de binnenzijden van de ledematen zijn blauwachtig grijs. Het fraai kobaltblauwe aangezicht met een witte plek op de bovenlip is omlijst door een schel-gelen bakkebaard, die door een zwarte streep gescheiden is van het olijfkleurige kophaar; de staart is van de spits tot dicht bij den wortel roest-rood. Volkomen gezonde en krachtige Apen van deze soort, onverschillig of het mannetjes dan wel wijfjes zijn, vertoonen deze in ’t oog loopende samenvoeging van kleuren zoo duidelijk en volledig, alsof zij beschilderd waren.

Groene Meerkat (Cercopithecus sabaeus).
In Beneden-Guinea zijn zij gemeen; vooral in de landstreek tusschen den Yumba en den Kongo zijn zij veel talrijker vertegenwoordigd dan andere soorten. Bij voorkeur houden zij zich op in de prachtige bosschen, die zich langs de rivieroevers tot aan zee uitstrekken, [27] en meer binnenslands in de wouden van het gebergte, die aan den regen het noodige water ontleenen. Pechuel-Loesche, die de levenswijze van deze en andere soorten van Apen, zoowel in de vrije natuur als in gevangenschap heeft nagegaan, zegt, dat er waarschijnlijk geen Meerkatten bestaan, die de gevangenschap beter verdragen en geschikter zijn om getemd te worden, dan deze: “Een daarvan, een wijfje, dat naar den inheemschen naam Moeïdo luisterde, en dat ik, toen het nog zeer jong was, van den Kongo ontving, en met zorg groot bracht, heb ik bijna vijf jaar lang als huisdier gehad. Hierdoor is het mij duidelijk gebleken, dat een in de prilste jeugd beginnende, goed doordachte, zorgvuldige behandeling een uitstekenden invloed op het gemoed van den Aap heeft, en dat het daarentegen bedorven wordt door plagerijen, ruwe grappen en uit onbedachtzaamheid gepleegd onrecht. Men zou werkelijk veel minder te klagen hebben over de boosaardigheid, prikkelbaarheid en valschheid van tamme Apen, indien deze dieren van hun kindsheid af behandeld waren geworden volgens den regel, die bij iedere opvoeding op den voorgrond staat, d.w.z., indien zij voor alle slechte invloeden bewaard waren gebleven. Dat men in den regel niet veel pleizier beleeft van Apen, die men op meer gevorderden leeftijd als huisgenooten aanneemt, komt doordat zij reeds te veel hebben moeten verduren. Naar alle waarschijnlijkheid is het een dwaling, dat de Apen een van nature slecht karakter hebben, en moet men liever zeggen, dat de onophoudelijke grappen en plagerijen, die deze dieren, meer dan alle andere, van de menschen te verduren hebben, hun karakter bederven, verkeerde neigingen doen ontstaan, en de goede te verstikken. Men moet de Apen niet beoordeelen naar exemplaren, die reeds veel doorleefd, reeds vele meesters gehad hebben, maar naar zulke, welke direct, nadat zij uit de wildernis kwamen, verstandig behandeld werden; iedere andere Aap althans zal blijken ongeschikt te zijn voor pogingen om hem tot een huisdier op te voeden.

“Onze Aap, die van zijn kindsheid af zorgvuldig behoed was geworden voor verkeerde invloeden, genoot in Europa een onbeperkte vrijheid, bewoog zich ongehinderd door alle kamers, over tafels en stoelen; hij deed dit echter zoo behendig en voorzichtig, dat hij bij ons nooit iets gebroken heeft. Hij klauterde door het openstaande raam naar buiten, gymnastiseerde op het balkon, liep langs de kroonlijst om het huis heen, gleed bij de gootpijpen naar beneden en stoeide in hof en tuin. Als een gehoorzaam hondje maakte hij met ons uren lange wandelingen door bosch en veld, ving Spinnen, Vlinders, Sprinkhanen (zijn liefste voedsel) en sprong naar hartelust rond. Hierdoor nam blijkbaar zijne gezondheid zeer toe en werd zijn gestel zoo gehard, dat hij later zelfs meermalen in de pas gevallen sneeuw kon rondbuitelen, zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Bij zulke gelegenheden bemoeide hij zich met alle menschen, die wij tegen kwamen, hoewel met sommige liever dan met andere; hij hield er van bedaarde landlieden verschrikt te maken, door plotseling uit een schuilhoek te voorschijn te komen, vaak ook, door bij hen op te springen; nooit deed hij echter iemand eenig leed. Graag speelde hij met kleine Honden, groote ging hij uit den weg; als zij hem echter bedreigden, ging hij hen zonder vrees te lijf, sprong hen op den rug, sloeg ze om den kop, trok hen aan de ooren, beet en krabde met zooveel behendigheid dat de aangevallene eindelijk, ten einde raad, zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten maakte. Voor Kikvorschen en Hagedissen toonde hij geen vrees; hij mishandelde ze echter ook niet. Als hij zijne handen vuil gemaakt had, trachtte hij ze vlug op de een of andere wijze te reinigen; als hij hierin niet naar zijn zin slaagde, wendde hij zich smeekend tot ons.

“In huis viel hij ons slechts door éen onhebbelijkheid lastig, die hem niet afgeleerd kon worden: hij bevuilde de vloer. In alle andere opzichten deed hij, wat hem gezegd was, ging in zijn slaapkorf, in zijn kooi, waarvan hij zelf het deurtje sloot; als hij kattekwaad uitvoerde, was het voldoende “St!” te roepen, om hem te doen ophouden. Hij speelde graag met zachte poppen, groote en kleine gomelastieke ballen, kurken, houtjes enz.; één daarvan genoot gedurende eenigen tijd steeds de voorkeur, en werd medegenomen in den slaapkorf; de overige werden zorgvuldig geborgen en verstopt achter of onder kasten, gordijnplooien enz.; altijd echter werden deze voorwerpen zoozeer als eigendom beschouwd, dat het aanraken of wegnemen er van steeds als een onrechtmatige inbreuk op verkregen rechten werd beschouwd. Hij was gewoon in zijne ruime wangzakken alle mogelijke voorwerpen, die hij hier en daar vond, op te bergen; deze waren hoogstens van de grootte van een walnoot, in den regel echter kleiner. Mijn vrouw begon weldra hem iederen avond de wangzakken te ledigen. In den beginne stribbelde hij tegen, later kraamde hij uit eigen beweging zijne schatten uit, als men hem op den schoot nam. Het ledigen van de wangzakken maakte hij gemakkelijker, door met den rug van de hand er van buiten over te strijken. Dan kwamen er steentjes, erwten, muntstukjes, boonen, spijkers, kurken, vingerhoeden, glazen stoppen en vele andere zaken te voorschijn; hij mocht behouden wat voor een ander doel niet meer bruikbaar was; nooit verloor hij iets. Bijzonder graag bekeek hij afbeeldingen, vooral gekleurde, in boeken, en lette zorgvuldig op het omslaan der bladen. In den beginne greep hij bliksemsnel naar afbeeldingen van Sprinkhanen en Spinnen, onverschillig of zij gekleurd waren of ongekleurd; weldra echter had hij ontdekt, dat zij niet eetbaar waren. Bij ’t zien van afbeeldingen van Slangen en Hagedissen liet hij geen vrees blijken; hij begreep echter, wat zij voorstelden, zooals uit de veranderde uitdrukking van zijn gelaat en uit zijn stem viel af te leiden.

“Hij at van alle spijzen, die op tafel gebracht werden; alleen brood met boter en melk lustte hij in ’t geheel niet. Hij hield dol veel van uien en van stukken brood, die dik besmeerd waren met mosterd; wel trok hij dan onder ’t eten afschuwelijke gezichten en deed wanhopige sprongen, maar toch ging hij er mede voort. Ook lustte hij inkt: hij haalde de gouden pen van den inktpot, likte hem af, legde hem zorgvuldig neer, en likte nu zoo vaak den telkens weer in den inktpot gedoopten vinger af tot hij genoeg had. Aan tabaksrook had hij een hekel. Rooden wijn en bier dronk hij zeer gaarne, ging zich er echter niet aan te buiten; het liefst slurpte hij het schuim van ’t bier af. Vruchten van allerlei soort waren eveneens van zijn gading, het meest echter aalbessen, aardbeien en kruisbessen. Van eieren hield hij niet, hij haalde nooit een nest uit, leefde zelfs op zeer vertrouwelijken voet met een paar Vliegenvangertjes, die ieder op ons balkon hun nestje bouwden, zoo ook met andere Vogels, vooral met Meezen en een Bonten Specht, die wij gewoon waren aan het venster te voederen, en die, sommige althans, onbezorgd de kamer binnenvlogen. Zijn dagwerk begon aan de ontbijttafel. Zoodra hij uit de met warme dekkleeden [28] voorziene slaapmand opgerezen was, ijlde hij naar de tafel, om het zien aansteken van het spirituslampje onder den koffieketel niet te verzuimen, en tevens den hiervoor gebruikten lucifer, die hem nog brandend werd overgegeven, door schudden en rollen in de handen uit te blusschen. Daarna ging hij met opgeheven handen voor den koffieketel staan, warmde zich, en keek oplettend naar de geheimzinnige spiritusvlam, die hij met evenveel belangstelling hoorde knetteren en zag opflikkeren als het sissen en borrelen van het water hem interesseerde. Vervolgens werd hij door de vrouw des huizes van den kop tot aan het puntje van den staart flink afgeborsteld; hij vond dit zoo prettig, dat hij ongevraagd alle voor deze reiniging gewenschte houdingen aannam; het dagelijks wasschen van het aangezicht beviel hem veel minder, en aan het baden en met zeep afwasschen, dat geregeld eens in de week plaats vond, had hij een innigen hekel.

“Voor bezoekers vatte hij dadelijk genegenheid of afkeer op; nooit veranderde hij in ’t vervolg zijn gedrag tegenover hen; hij herkende ze allen dadelijk weder. Die, welke hij wel mocht lijden, werden, doordat hij ze aan de kleederen trok, terwijl hij allerlei bewegingen en geluiden maakte, uitgenoodigd om met hem te spelen; hij sprong hen op den schoot, liet zich krauwen en streelen, en was zoo aanhalig en grappig, dat hij zich vele vrienden maakte. Op lieden, die hij niet lijden mocht, sloeg hij in ’t geheel geen acht; als zij zich toch met hem bemoeien wilden, ontweek hij hen, of ging op zijne achterpooten staan, en gaf door voortdurend wenken te kennen, dat zij ophouden moesten; volhardden zij ook dan nog in hunne pogingen om een toenadering te bewerken, of lachten zij luid, dan “speelde hij voor basilisk”, d.w.z. hij ging met alle vier ledematen uitgestrekt op den grond liggen, deed den bek wijd open, bewoog de tong heen en weer, knorde en maakte dreigende bewegingen. Dan was het voor ons tijd om tusschenbeide te komen anders ging hij zonder nadere uitdaging tot den aanval over. Het bleek ons, dat zijn oordeel over personen op sommige uitwendige eigenaardigheden gegrond was: een vriendelijk gezicht, een welluidende stem, voorname bedaardheid in de bewegingen stemde hem dadelijk gunstig; haastige bewegingen, hard of koel blikkende oogen, een schelle, luide stem boezemden hem afkeer in. Met alle kinderen zonder eenige uitzondering speelde hij graag; hij werd niet boos, wanneer zij hem al te wild behandelden, maar stoeide en vocht met hen, of liep eindelijk weg, als zij het hem te bont maakten. Nooit heeft hij een kind bedreigd, gekrabd of gebeten; alle kinderen beschouwde hij als goede vrienden.

“Roerend was zijn gehechtheid aan mijn vrouw. Hij beschouwde zich als haar rechtmatigen beschermer, en wie haar aanraken, of zelfs maar de hand geven wilde, vond dadelijk het diertje tot den sprong bereid aan hare zijde, op haren schouder, op haren schoot. Toen zijn meesteres door een zware ziekte werd aangetast, werd de Aap droefgeestig en lusteloos; uren lang zat hij voor de deur van de ziekenkamer en bedelde om binnengelaten te worden. Toen dit hem eindelijk na eenige weken werd toegestaan, sprong hij dadelijk op de herstellende toe, vleide zich zacht klagend tegen haar aan, legde de armen om haar hals, en was niet weer weg te krijgen.

“Deze Aap beschikte over een zeer buigzame stem. Wij konden er dertien afzonderlijke klanken of klankverbindingen in onderscheiden. Het geluid dat wij aan het eene eind dezer reeks plaatsten, was zacht en tamelijk welluidend; het bestond uit een op vele wijzen gevarieerd gepiep, gesjirp of gespin, dat welgevallen, een verzoek of vergenoegdheid te kennen gaf. Aan het andere einde van de lijst stond het gillend gekraai en gekrijsch, dat woede beduidde. Andere tegenstellingen waren het nauwhoorbare “toek, toek,” dat men vernam, als hij, wat dikwijls geschiedde, zich niet op zijn gemak gevoelde in het niet verlicht vertrek naast het onze, en het schelle, zeer luide “tek” bij plotseling opkomenden schrik, benevens het hoog gestemde gekef en gebrul, dat, evenals het uit lage tonen bestaande grommen, gorgelen en knorren, verschillende graden van opgewondenheid verraadde. Hoogst merkwaardig waren zijne geluiden en gebaren, als hij “de zon begroette”, zooals wij het noemden. ’s Morgens als de zonnestralen in de kamer vielen, zocht hij in het venster, op de tafel of op den grond een sterk verlichte plek op, ging overeind staan, keerde zich naar de zon, hief de armen zacht wiegelend omhoog, stak de lippen vooruit, en liet nu 5 à 6 maal achtereen een reeks van geluiden hooren, die van een zeer diepen borsttoon tot een bizonder hoogen toon opklommen, en ongeveer de helft van een chromatische toonladder omvatten. Het geheel werd besloten door een diep, langgerekt “Eu”-geroep. Deze hoogst zonderlinge geluiden heb ik nooit van andere Apen gehoord.”

Met den naam Makak of Makako (Macacus) duidt men in Afrika een groep van zeer verschillende Apen aan, die tot een geslacht behooren, dat niet veel soorten omvat—volgens de beteekenis, die door de wetenschap aan dit woord wordt gehecht. De uiterste grens van het verbreidingsgebied dezer Apen is het Zuid-Oosten van Azië. Zij onderscheiden zich allen te zamen door de volgende kenmerken: Hun lichaamsbouw is ineengedrongen, de ledematen zijn sterk en tamelijk lang; de snuit steekt ongeveer even vooruit, als bij de Meerkatten; de korte duim van de voorhand en de aanmerkelijk langere duim van de achterhand dragen platte, de overige vingers en teenen bolle nagels. De staart is verschillend: bij enkele heeft hij een lengte, welke die van het lichaam nabijkomt, bij andere is hij bijna geheel verdwenen. De wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak zijn groot. Bovendien moet nog als een eigenaardigheid van deze dieren opgemerkt worden, dat het kophaar bij eenige in ’t midden een scheiding vertoont, bij andere als een pruik bij den overigens kalen schedel naar beneden hangt, en dat de bij enkele ontbrekende wangbaard bij andere een waarlijk voorbeeldelooze ontwikkeling vertoont.

In een vroegere periode van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet waren de Makaken over een groot deel van Europa verbreid; ook thans nog begeven zij zich verder noordwaarts dan alle andere Apen. Die, welke een kort staartstompje hebben, bewonen Noord-Afrika, China en Japan; de langstaartige het vastland en de eilanden van Oost-Indië. Zij vervangen hier als ’t ware de Meerkatten, maar gelijken in vele opzichten op de Bavianen; zij leven soms, evenals gene, in de bosschen, dan weer, gelijk deze, meer op rotsen. Zij zijn, naar het schijnt, even onbeschaamd als beide groepen van Apen te zamen genomen: gedurende hunne jeugd zijn zij grappig en vroolijk als de Meerkatten, op gevorderden leeftijd boosaardig en gemeen als de Bavianen.

Tot de bekendste soorten van het geslacht behoort de Makako of Javaanaap, de Monjet van [29] de bewoners van Java (Macacus cynomolgus). Hij bereikt een hoogte van 1.15 M., waarvan 50 à 58 c.M. op den staart komen. Het kophaar van het mannetje is plat neergedrukt, dat van het wijfje staat bij wijze van een kam overeind. De kleur is van boven bruinachtig groen, van onderen witachtig grijs, aan de handen, de voeten en den staart zwartachtig. Dit dier bewoont Oost-Azië, vooral de Soenda-eilanden (van Java tot Timor), waar hij zeer menigvuldig is; bijna ieder uit Indië komend schip heeft een aantal van deze Apen aan boord, die voor lagen prijs van de inboorlingen gekocht kunnen worden. Zij maken daarom een belangrijk deel van de bevolking van onze dierentuinen en beestenspellen uit; door gedrag en gestalte gelijken zij op de Meerkatten. In de gevangenschap kunnen zij gemakkelijk in ’t leven gehouden worden, en planten zij zich geregeld voort. Wegens zijn opgewektheid en leerzaamheid wordt de Javaan-aap dikwijls in apentheaters gebruikt; gewoonlijk heeft hij er de rol van bediende te vervullen.

Verwant aan deze soort is de Kroonaap (Macacus sinicus), de Malbroek der inboorlingen van Voor-Indië, die hem voor heilig houden, evenals den Bonder (Macacus rhesus), de Markat der Indiërs. “Een geloofwaardig man,” zegt kapitein Johnson, “verhaalde mij, dat de eerbied van de inboorlingen voor den Markat bijna even groot is, als die voor den Hanoeman (p. 20). De inboorlingen van Baka laten op den akker tienden van den oogst achter voor deze Apen, die dan ook spoedig van de bergen afdalen, om de hun aangeboden belasting te halen.”

Bereidwillig betaalt iedere Hindoe deze bijdrage, en geeft hierdoor een bewijs van milddadigheid en barmhartigheid, dat ons bijna belachelijk voorkomt, maar hem toch tot eer verstrekt, en ons in vele opzichten ten voorbeeld zou kunnen zijn. Ook de bescherming, die zij aan de door hen verzorgde dieren verleenen, vind ik in ’t geheel niet belachelijk of ongepast; integendeel het komt mij hoogst prijzenswaardig voor, dat de menschen daarginds de dieren tegen iedere mishandeling in bescherming nemen. Ik stem echter toe, dat zij hierin te ver gaan. Voor een vreemdeling is het moeilijk, met dezen Aap samen te leven, zonder met hem in vijandschap te geraken. Iedere tuin of aanplanting wordt door deze gauwdieven, die onder de bescherming staan, spoedig vernield of althans op de jammerlijkste wijze geplunderd. Door schildwachten te plaatsen om ze te verjagen bereikt men zijn doel niet, want de brutale gasten, die aan de eene zijde uit den tuin verdreven worden, komen er aan de andere zijde weer in. Om brandende vuren, Apenverschrikkers en dergelijke verweermiddelen bekommeren zij zich in ’t geheel niet, en door tegenover hen geweld te gebruiken brengt men zijn eigen leven in gevaar.

Dat het welslagen van een feest in Indië nog van geheel andere omstandigheden afhankelijk is dan in Europa, blijkt duidelijk uit de geschiedenis van Lady Barker’s eerste groote diner te Simla. Lady Barker had in haar huis alles in orde laten maken voor het ontvangen van een groot gezelschap; eigenhandig had zij de tafel met bloemen versierd en met de uitgezochtste Europeesche en Indische lekkernijen voorzien. Toen het uur, waarop de gasten zouden verschijnen, naderde, ging zij heen, om zich aan te kleeden. De bedienden, in plaats van de wacht te houden in de eetzaal, vermaakten zich elders. Toen de gastvrouw terugkeerde, om hare gasten te ontvangen, en nog een laatsten onderzoekenden blik op haar kunstwerk wilde werpen, vond zij haar feestzaal vol met gasten, maar niet die, welke zij verwachtte. Een groote troep Apen uit de naastbijgelegene boomen was over het balkon in het vertrek doorgedrongen, en banketteerde nu aan en op de kostelijk aangerechte tafel. Men stelle zich de gewaarwordingen van de gastvrouw voor, toen zij hare juist binnentredende gasten niets anders kon aanbieden dan het schouwspel van bevuilde en vernielde heerlijkheden.—Misschien waren het wel dezelfde Apen, die aan Lady Barker een andere leelijke poets speelden. Haar schoothondje “Fury” leefde in voortdurenden oorlog met de Apen, en verzuimde geen enkele gelegenheid om ze weg te jagen. Op een goeden dag echter pakte een der ongenoode gasten den onverzoenlijken vijand van zijn geslacht bij de lurven, en nam hem met zich mede naar den top van een boom. Daar ging het jammerlijk huilende hondje van hand tot hand, en werd onder veel geschreeuw heen en weer geschud en geplaagd door zijne ontvoerders, die hem eindelijk lieten vallen, zoodat hij van een overhangenden tak in een afgrond stortte. Zoo vond de arme “Fury” door de wraak der Apen een vroegtijdigen dood.

De Markat bereikt een lengte van 50 à 60 cM., en heeft een staart van ongeveer 25 cM. Zijne gestalte is krachtig en gedrongen. Zijn vacht is van boven groenachtig of vaal grijs, met een geelachtigen weerschijn aan de dijen en het zitvlak; de buikzijde is wit, de staart van boven groenachtig van onderen grijsachtig. Het aangezicht, de ooren en de handen zijn licht koperkleurig, de eeltplekken helder rood van kleur. Het wijfje laat den staart gewoonlijk hangen, het mannetje draagt hem boogvormig naar beneden en naar binnen gekromd.

Nauw verwant aan den Markat, maar met een nog korteren staart voorzien, is de Bangoer (Macacus erythraeus) die op de Oost-Indische eilanden leeft. Een nog korteren staart heeft de eveneens daar voorkomende Laponder-aap (Macacus nemestrinus), die door de Maleiers wel voor het plukken van kokosnooten wordt afgericht.

In zekeren zin is de Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus), ook wel Turksche, Barbarijnsche en Gewone Aap genoemd, de belangrijkste van alle Makaken. Hij is de eenige Aap, die in Europa in ’t wild levend aangetroffen wordt. Op grond van ’t ontbreken van den staart heeft men hem als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd. Bovendien is hij gekenmerkt door een schralen lichaamsbouw en de slankheid van zijne lange ledematen, als ook door een vrij overvloedige beharing, die aan de onderzijde van het lichaam minder dicht is, en door een dichten wangbaard. Het gerimpelde gelaat is vleeschkleurig, evenals de ooren, handen en voeten; de eeltplekken zijn lichtrood; de vacht is roodachtig olijfkleurig. De ledematen hebben aan de onder- en binnenzijde een lichtere, meer grijs-geelachtige of witachtige kleur. Bij een lichaamslengte van omstreeks 75 cM. is de schouderhoogte 45 à 60 cM.

Zonder eenigen twijfel hebben reeds de oude Grieken dezen Aap gekend en hem Pithecus genoemd; hij was de eerste Aap, die in Europa vertoond werd. Plinius zegt van hem, dat hij alles nabootst, het bordspel leert, een met was geschilderd beeld onderscheiden kan, graag heeft, dat men zich met hem bemoeit, zich in de gevangenschap voortplant enz.

Het vaderland van den Magot is het noordwesten [30] van Afrika, Marokko, Algerië en Tunis. Voorzoover wij weten, leeft hij daar in groote gezelschappen, die onder de leiding van een oud ervaren mannetje staan. Hij is zeer verstandig, listig en schrander, vlug, behendig en krachtig; in geval van nood weet hij zich met zijn voortreffelijk gebit uitmuntend te verdedigen. Bij elke hartstochtelijke aandoening vertrekt hij het gelaat erger dan eenige andere Aap, beweegt intusschen de lippen in alle richtingen en klappert ook wel met de tanden. Slechts wanneer hij bevreesd is, laat hij een luid, kort geschreeuw hooren. Verlangen, vreugde, afschuw, ontevredenheid en toorn geeft hij door grimassen en tandengeklapper te kennen. Als hij toornig is, beweegt hij zijn met diepe rimpels doorploegde voorhoofdshuid schielijk op en neer, steekt den snuit vooruit en trekt de lippen samen, zoodat de mond een kleine, cirkelronde opening vormt. In vrijen toestand leeft hij in bergachtige streken, op rotsen; hij weet zich echter ook op boomen te redden. Naar men zegt, eet hij, evenals de Bavianen, vele Insecten en Wormen; daarom wentelt hij gedurig steenen om, en laat ze wel eens van de hellingen afrollen. Op steile rotswanden wordt hij hierdoor niet zelden gevaarlijk. Men beweert, dat Scorpioenen zijn lievelingsvoedsel vormen; hij weet hun den vergiftigen angel behendig uit te rukken, en eet ze met grooten smaak op. Hij is echter ook tevreden met kleine Insecten en Wormen; hoe kleiner zijn buit is, des te ijveriger moet hij jagen, en des te gulziger verslindt hij de gevangene dieren. Het door hem opgespoord Insect wordt zorgvuldig aangevat, voor de oogen gehouden, met een gezichtsverdraaiing die tevredenheid verraadt, verwelkomd en dadelijk opgevreten.

Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus). ½ v.d. ware grootte.

De Magot is de eenige Aap, die tegenwoordig nog wild in Europa gevonden wordt. Ongelukkig kon ik gedurende mijn verblijf in het zuiden van Spanje (in 1856) over de Apenbende, die de rotsen van Gibraltar bewoont, geen nauwkeurige en uitvoerige berichten verkrijgen: Men verhaalde mij, dat dit gezelschap nog altijd vrij talrijk is, maar niet zeer vaak gezien wordt. Van de vesting keek men dikwijls met verrekijkers naar de dieren; men zag ze, om voedsel te zoeken, steenen omwentelen, zoodat deze van den berg afrolden. In de tuinen kwamen zij, naar mij gezegd werd, zelden. Ook de Spanjaarden konden mij niet mededeelen, of deze dieren werkelijk als Europeanen beschouwd moeten worden, of uit Afrika overgebracht waren. Volgens A.G. Smith, die op de plaats zelf gegevens verzamelde, werd het aanwezig zijn van deze dieren in Europa dikwijls in twijfel getrokken, door sommigen zelfs als een dwaas sprookje beschouwd, o. a. door een scheepskapitein, die dikwijls te Gibraltar kwam. Smith verzekert dan ook, dat hij bijna alle geloof er aan verloren had. Hij kwam echter tot andere denkbeelden, toen hij den vlaggestok op den top van den berg bezocht, om zich te verlustigen in het heerlijke uitzicht, dat men vandaar in alle richtingen heeft. Toevallig vernam hij van den vlaggewachter, dat “de Apen bezig waren rond te trekken”. Nu begon onze zegsman met zorg berichten te verzamelen, en een verslag op te maken, waaraan het volgende ontleend is:

“Op deze rots hebben de Apen sedert onheuglijke tijden post gevat; wanneer, en hoe zij over de zee gekomen zijn, is echter niet gemakkelijk uit te maken; de Moorsche sage, dat zij ook nu nog door een onderaardschen gang, onder de zeeëngte door, heen en weergaan tusschen Gibraltar en Marokko, luidt toch wel wat al te onwaarschijnlijk. Met zekerheid kan [31] men alleen dit zeggen, dat zij er zijn, hoewel hun aantal aanmerkelijk verminderd is, zoodat gedurende eenige jaren het geheele gezelschap uit vier exemplaren bestond. Men ziet ze zelden; zoodra echter de wind omdraait, veranderen ook zij gewoonlijk van verblijfplaats. Weekelijk en gevoelig als zij zijn, schuwen zij elke plotselinge weersverandering, vooral het omslaan van den wind van het westen naar het oosten, of omgekeerd; zij trachten zich daartegen te beveiligen, door achter de rotsen weg te kruipen. Zij zijn zeer bewegelijk, en kiezen tot woningen het liefst steile afgronden, waar zij in ’t ongestoorde bezit zijn van vele holen en gaten in de losse steenmassa. Het kost hun, naar ’t schijnt, niet veel moeite, voedsel te vinden; want zij zien er zeer welgedaan uit. Men houdt ze gewoonlijk voor buitengewoon schuw, en zegt, dat zij bij het geringste gedruisch vluchten; mijn berichtgever ontkent dit echter, en toonde mij tot bewijs voor zijn bewering eenige rotsen, van waar zij hem op dienzelfden morgen hadden aangestaard, zonder vrees te toonen voor zijn kleurigen Engelschen uniform of voor zijn onderofficiersblik. Vrij langen tijd bleven zij staan op een afstand van 30 à 40 M. van de borstwering, waartegen hij leunde, en trokken zich ten slotte dood op hun gemak terug. Dat men ze zoo zelden ziet, bijna alleen gedurende hun “omtocht” naar de tegenovergestelde zijde van de rots, schijnt te wijzen op een zeer schuwen, ongezelligen aard: want niemand vervolgt ze; veeleer behoedt men ze angstvallig voor alles wat hun lastig kan zijn.”

Een jaar later meldt Posselt van dezelfde Apen: “Gedurende de overvaart van Cadiz naar Gibraltar, had een te Gibraltar wonende Engelschman mij op mijne vragen naar de Apen geantwoord, dat er geen meer waren. In de stad verzekerde men mij het tegendeel; hun aantal werd echter verschillend aangegeven (3 á 15); de reden van deze onzekerheid is waarschijnlijk te zoeken in de levenswijze dezer dieren; zij houden zich in de steilste en ontoegankelijkste gedeelten van de rotsen op, en zijn zeer schuw. Zonder gids begaf ik mij op weg, ging langzaam langs het gemakkelijkste pad omhoog, doch week op ongeveer twee derde van de hoogte naar links af van den hoofdweg, die naar het signaalstation leidt, en begaf mij naar den hoogsten, noordelijken top van de rots. Het heerlijke panorama, dat zich onder mij uitbreidde, boeide mij zoozeer, dat ik de Apen reeds geheel vergeten had, toen plotseling bij de laatste bocht van den weg mijn aandacht getrokken werd door een eigenaardig schel geluid, dat ik in ’t eerst voor ’t blaffen van een Hond in de verte hield. Op ongeveer 200 schreden afstand voor mij, lag de eerste batterij met hare dreigend naar Spanje gerichte, ijzeren kanonnen. Op de gemetselde borstwering van deze batterij liep een dier van de grootte van een Schotschen Dashond, dat zich langzaam van mij verwijderde, en van dit dier kwam het gehoorde geluid. Ik bleef staan, en zag nu, dat het een van de Apen was, waarschijnlijk die, welke de wacht moest houden. Aan het einde van den muur, nader bij de Middellandsche zee, lagen twee andere Apen behaaglijk in den zonneschijn uitgestrekt. Langzaam, voetje voor voetje, naderde ik het merkwaardig gezelschap, welks leden nu dicht bij elkander waren gaan staan, en mij opmerkzaam aanzagen. Op een afstand van ongeveer 100 schreden stond ik stil, en keek naar de dieren, die allengs hun schroomvalligheid hadden laten varen. Op allerlei wijzen toonden zij hun welgevallen in den warmen zonneschijn; nu eens omarmden zij elkander, dan weder wentelden zij zich behaaglijk op den muur om. Dikwijls sprong een van hen al spelend op een van de kanonnen, en kwam, door de geschutpoorten sluipend, aan de andere zijde weer bij zijne hem hier afwachtende kameraads terug; kortom, zij leefden op deze plaats zeer huiselijk, en waren naar het scheen, voornemens, zoo lang mogelijk te genieten van den prachtigen zonneschijn.

“Hun aantal, dat in vroegere jaren groot was, is thans tot op slechts drie verminderd; het neemt niet meer toe, waarschijnlijk omdat zij van één sekse, òf allen mannetjes, òf allen wijfjes zijn, zoodat de kleine familie weldra geheel uitsterven zal. De eigenaars, van tuinen plachten vroeger vallen te plaatsen, om hun kweekerij te beveiligen tegen de strooptochten van deze gasten, die door hun vraatzucht groote verwoestingen aanrichten. De bescherming van het machtige Engeland was dus niet voldoende geweest om de vroegste bewoners van zijn sterkste vesting voor den ondergang te behoeden; na weinige jaren zal de fauna van Europa een dierengeslacht minder bevatten.”

Tot geruststelling van alle dierenvrienden kan ik mededeelen, dat Posselt’s vrees niet bewaarheid is geworden, en dat daaraan integendeel alle grond ontnomen is. Door tusschenkomst van mijn broeder, die zich tot den bevelhebber van de vesting had gewend met een verzoek om inlichtingen, ontving ik n.l. het volgende bericht:

“Het getal van de Apen, die tegenwoordig onze rotsen bewonen, bedraagt elf. Daar het gebleken is, dat zij op de rotsen zonder moeite voldoende voedsel vinden, worden zij niet gevoederd, maar geheel aan zich zelf overgelaten. De signaalwachter en de politiebeambten waken over hun veiligheid, en verhinderen, dat zij gejaagd, of op een andere wijze verontrust worden. De eerstgenoemde houdt boek over hen, en is, daar zij steeds bijeenblijven, altijd goed op de hoogte van de verandering of vermeerdering van hun aantal.

“Wanneer en hoe zij op de rotsen gekomen zijn, weet niemand te zeggen; men hoort hierover de meest verschillende meeningen. Voor ongeveer 6 of 7 jaren was hun aantal tot op drie stuks verminderd. Sir William Codrington heeft, vreezend dat zij geheel zouden uitsterven, drie of vier dieren van dezelfde soort van Tanger ingevoerd, en sedert dien tijd hebben zij zich vermenigvuldigd tot het bovengenoemde getal.”

Uit een bericht van den allerlaatsten tijd blijkt, dat dit getal thans meer dan verdubbeld is. Een op goed geluk aan een officier van de Engelsche bezetting van Gibraltar gerichte brief werd door Kapitein C. S. Shephard op de meest welwillende wijze beantwoord. “Het is moeielijk”, schrijft Shephard den 12en Maart 1889, “het aantal aanwezige Apen nauwkeurig te bepalen. Eergisteren nog zag ik er twaalf; in den vorigen zomer heb ik er echter wel 25 bijeengezien, en ik denk, dat men veilig aannemen kan, dat er in ’t geheel omstreeks 30 zijn. In den tegenwoordigen tijd van het jaar ziet men ze niet zoo dikwijls, omdat er op de hoogere gedeelten van de rots voedsel en water in overvloed te vinden zijn. Maar gedurende den heeten zomertijd worden zij door gebrek aan voedsel gedwongen, zich naar lager gelegen plaatsen te begeven; dan richten zij een niet onbelangrijke schade in de tuinen aan. Ongeveer in Juni of Juli van het vorige jaar hadden de Apen minstens zes jongen. Het volwassene mannetje is van aanzienlijke grootte, volle 3 voet hoog; de grootste, wijfjes zijn ook zeer goed ontwikkeld, maar slanker en niet zoo krachtig en gedrongen van gestalte. Het sterkste mannetje houdt zich gewoonlijk alleen, op eenigen afstand van de bende op.”

Volgens deze nieuwste waarnemingen is het dus [32] volstrekt niet te vreezen, dat Europa’s laatste, in ’t wild levende Apen uitsterven zullen.

“De Talapoin-Aap (Myiopithecus)”, zegt Wallace, “verschilt van de overige Afrikaansche Apen door den bouw van de laatste kies, door de groote ooren, het kort aangezicht en het breede neusmiddelschot. In dit opzicht en ook door zijn lief uiterlijk en de gratie zijner bewegingen gelijkt hij eenigszins op de Amerikaansche Apen.”—Dr. J.E. Rombouts zegt in “Artis, Kijkjes in den Dierentuin” het volgende: “Deze lieve diertjes zijn veel schuwer dan de andere in de apenkooi aanwezige Apen. Bij het minste vreemde geluid zoeken ze bij elkaar hun troost, dan zitten ze op een boomstam lijf aan lijf ineengehurkt, als om elkander te beschermen, en hunne geestige kopjes zijn alleen naar den toeschouwer gericht. De lange staarten hangen bij zulk een gelegenheid lijnrecht naar beneden, wat een eigenaardig effect teweegbrengt. Deze aapjes zijn afkomstig uit westelijk Afrika, waar ze gezellig leven; hun kleur is geelachtig groen; de haren van den kop staan als een kuif overeind, en, wat hun vooral een aardig voorkomen geeft, is de lange knevelbaard, die bij den neus begint en over de wangen voortloopt tot onder de ooren. De kleur van dezen baard is geelachtig, behalve op zij van den neus, waar hij eenigszins zwart is en een soort van knevel vormt. De neus is zwart en de lippen zijn vleeschkleurig.”

Het geslacht der Bavianen (Cynocephalus), hoewel een der merkwaardigste van de geheele orde, is echter volstrekt niet het aantrekkelijkste en aangenaamste. Het omvat de leelijkste, goorste vlegelachtigste en daarom afkeerwekkendste van alle Apen; deze zien wij hier op den laagsten trap, waarop zij staan kunnen. Van edele vormen is hier niets meer te bespeuren; alle meer verhevene begaafdheden van den geest zijn in de bandeloosheid der hartstochten te gronde gegaan.

In navolging van Aristoteles, worden de Bavianen ook wel Hondskop-apen genoemd, omdat de bouw van hun kop in eenige opzichten meer gelijkt op dien van een groven, ruwen Hond dan op het hoofd van den mensch, waaraan de overige Apen in de verte herinneren. Toch is de overeenstemming, waaraan de bedoelde naam haar oorsprong ontleent, slechts zeer oppervlakkig. De vergelijking waarop zij berust, bevredigt ons niet, omdat de kop van den Baviaan evenzeer een misvorming is van dien van den Hond, als de kop van den Gorilla dit is van het hoofd van den mensch. Het Bavianengezicht verschilt echter door zijn vooruitstekenden snoet zoozeer van dat van andere Apen, dat de door Aristoteles gegeven naam behouden kan blijven.

Naast de Anthropomorphen zijn de Hondskop-apen de grootste vertegenwoordigers van de orde der Apen. Hun lichaamsbouw is gedrongen, hun spierkracht verbazend groot. De zware kop verlengt zich tot een sterken en langen, van voren afgeknotten, dikwijls gezwollen of gegroefden snuit met vooruitstekenden neus; het gebit ziet er roofdierachtig uit door de sterke ontwikkeling der hoektanden, die aan de achterzijde met een scherpen kant voorzien zijn. De lippen zijn zeer beweeglijk, de ooren klein. De uitdrukking van de oogen, die door vooruitstekende wenkbrauwbogen overschaduwd zijn, is een getrouwe weerspiegeling van het gemoed van hun eigenaar—listig en valsch in de hoogste mate. Alle ledematen zijn kort en sterk, de handen hebben vijf teenen; de soms korte, soms lange staart is gelijkmatig behaard of aan ’t einde kwastvormig; de wangzakken zijn groot; de eeltplekken aan ’t zitvlak bereiken een waarlijk afkeerwekkende grootte, en vertoonen gewoonlijk merkwaardig sprekende kleuren. Bij eenige soorten verlengt de lange en losse beharing zich aan kop, hals en schouders tot goed gevulde manen; het haar heeft een moeielijk te omschrijven kleur, niet zelden overeenkomende met die van den bodem of van de rotsen, waarop zij leven, zooals grijs, grijs-groenachtig geel, bruinachtig groen.

Het verbreidingsgebied van de Bavianen strekt zich uit over Afrika, Arabië en Indië. In eenige streken treft men soorten aan, die alleen daar gevonden worden; de overige zijn verder verbreid en daarom aan verscheidene landen gemeen.

Hoewel de Bavianen bij voorkeur rotsen bewonen, houden sommige soorten zich toch ongetwijfeld ook in de bosschen op, en zijn bekwamer in ’t beklimmen van de boomen, dan men op grond van waarnemingen aan verwante dieren in boomlooze oorden wel eens beweerd heeft. In ’t gebergte komen zij tot op een hoogte van 3000 à 4000 M. boven de oppervlakte der zee, ja zelfs tot aan de sneeuwgrens; toch geven zij, naar het schijnt, de voorkeur aan de landstreken van 1000 à 2000 M. hoogte boven het hoogere bergland. Dat bergachtige gewesten hun eigenlijk vaderland zijn, wordt reeds door de oudste reizigers vermeld.

Het voedsel van de Bavianen bestaat hoofdzakelijk uit bollen, knollen, grassen, kruiden, vruchten van laaggroeiende planten, eieren en kleine dieren van allerlei soorten. Waarschijnlijk echter zijn deze goed gewapende en vlugge wezens niet altijd tevreden met een kleine prooi, hun verlangen naar dierlijk voedsel zal hen ook wel nopen, om als echte roovers grootere dieren te overvallen. Volgens de mededeelingen van Fischer maken de Oost-Afrikaansche Bavianen niet slechts op Hoenderen jacht, maar trachten zij ook Dwerg-Antilopen en zelfs de vrij groote Bosch-Bokken te overmeesteren. In de aanplantingen, vooral in de wijngaarden, richten de Bavianen buitengewoon groote verwoestingen aan; men beweert zelfs, dat zij hunne rooftochten op een geregelde wijze naar een vooraf beraamd plan ondernemen.

Meer dan de overige Apen toonen de Bavianen door hun houding, dat zij eigenlijk op den grond thuis behooren. Hun geheele lichaamsbouw bindt hen aan den bodem. Hun gang gelijkt op dien van een plompen Hond; ook wanneer zij zich oprichten, steunen zij het lichaam liefst met een van de handen. Zoolang zij zich kalm gedragen en den tijd hebben, zijn hunne schreden langzaam en log: zoodra zij zien, dat zij vervolgd worden, gaat deze gang in een merkwaardigen galop over, die met de allerzonderlingste bewegingen gepaard gaat. Hun gang onderscheidt zich door een zekere lichtzinnige onbeschaamdheid, die men gezien moet hebben om er een voorstelling van te verkrijgen.

De eigenschappen van hun geest zijn volstrekt niet in strijd met hun uitwendig voorkomen. Om ze te beschrijven beginnen wij met een aanhaling van Scheitlin’s woorden:

“Alle Bavianen zijn in meerdere of mindere mate slecht van aard, altijd wild, toornig, onbeschaamd, haatdragend; hun snuit is gevormd naar het grofste hondenmodel, hun gelaat misvormd. Sluw is hun blik, boosaardig hun gemoed. Daarentegen zijn zij leerzamer dan de kleine Apen, en toonen nog meer verstand, dat zich echter altijd in den vorm van list openbaart. Vooral bij hen treedt een der merkwaardigste eigenschappen [33] van de Apen, de zucht tot nabootsing, duidelijk te voorschijn, waardoor het schijnt, dat zij geheel menschachtig kunnen worden, hoewel zij altijd aapachtig blijven. Valstrikken en gevaren merken zij gemakkelijk op, en tegen vijanden verdedigen zij zich moedig en hardnekkig. Hoe boos van aard zij ook zijn, toch kan men ze in hun jeugd veranderen, temmen, gehoorzaam maken; op lateren leeftijd, als hun aanleg verzwakt, hun gevoel verstompt is, komt de oude Adam, hun ware, booze aard weer boven. Zij houden op gehoorzaam te zijn, grijnzen, krabben en bijten weder. De opvoeding was niet diep genoeg doorgedrongen. Men zegt, dat zij in vrijen toestand schranderder en verstandelijk hooger ontwikkeld zijn, in de gevangenschap daarentegen zachtaardiger en geleerder worden. Hun familienaam is immers “Hondskop”. Hadden zij, behalve den kop, ook maar de ziel van den Hond!”

Op Scheitlin’s woorden valt niets af te dingen: het door hem geteekende beeld is juist. De geest van de Bavianen is als ’t ware de apengeest op zijn hoogsten trap van volkomenheid; evenwel is hij dit meer in den slechten dan in den goeden zin. Eenige voortreffelijke eigenschappen kan men hun niet ontzeggen. Zij hebben een merkwaardige genegenheid voor elkander en voor hunne kinderen; zij houden ook van den mensch, die hen verzorgd en opgevoed heeft, en worden hem zelfs op allerlei wijzen nuttig. Maar al deze goede zijden wegen in de verste verte niet op tegen hunne onhebbelijkheden en booze hartstochten. List en valschheid zijn algemeen voorkomende eigenschappen bij de Hondskop-apen; vooral onderscheiden zij zich door een vreeselijke woede. Hun toorn is als een opvlammend stroovuur, zoo schielijk bereikt hij een grooten omvang; hij blijft echter aanhouden en is niet zoo gemakkelijk weder te bedaren. Een enkel woord, een spottend gelach, een schuinsche blik kunnen een Baviaan razend maken, en in zijn woede vergeet hij alles, zelfs zijne genegenheid voor den persoon, dien hij zooeven liefkoosde. Daarom blijven deze dieren in alle omstandigheden gevaarlijk; hun ruwe inborst treedt af en toe naar buiten, al openbaarden zij haar gedurende geruimen tijd in ’t geheel niet. Hunne vijanden behandelen zij op een waarlijk afschuwelijke wijze.

Hoewel de Bavianen voor den mensch vluchten, aanvaarden zij toch in geval van nood den strijd met hem en ook met Roofdieren, en deze strijd wordt dikwijls recht gevaarlijk. De Luipaard is, naar het schijnt, hun voornaamste vijand; hij belaagt echter de jonge dieren meer dan de oude, omdat hij alle reden heeft om vooraf eens te overwegen, of zijne hoektanden en klauwen wel opgewassen zijn tegen het gebit en de handen van de Bavianen, ’t Is volstrekt geen zeldzaamheid, dat Honden in een strijd met den Baviaan het onderspit delven, en toch kennen deze edele dieren geen grooter vermaak dan de jacht op zulke Apen. Behalve de Hond, de Luipaard en de Leeuw hebben de Bavianen nagenoeg geen vijanden, die voor hen bijzonder gevaarlijk zijn. Men mag echter wel aannemen, dat de Apen leelijke ervaringen hebben opgedaan van den vreeselijken giftand der Slangen. Geen Baviaan licht een steen op, of doorzoekt een struik, zonder zich vooraf te vergewissen, dat hieronder of hierin geen Slang verborgen is. Voor Scorpioenen zijn deze looze dieren niet bang; integendeel zij weten ze met groote behendigheid te vangen en van hun gifklauw te berooven, zonder zich er aan te wonden. Daarna verslinden zij den Scorpioen met hetzelfde genoegen als andere Spinnen of als Insecten.

Het nut van de Bavianen is gering. Wegens hunne leerzaamheid worden zij tot allerlei kunststukjes afgericht. In Zuid-Afrika dienen zij, naar men zegt, nog tot het opzoeken van water in de woestijn. Getemde Bavianen worden voor dit doel meegenomen naar de waterarme gewesten, waar zelfs de Bosjesmannen het onontbeerlijke vocht slechts in uiterst kleine hoeveelheid kunnen vinden. Als de watervoorraad ten einde loopt, krijgt de Baviaan iets hartigs te eten. Na eenige uren neemt men hem dan aan een lijn en laat hem loopen. Het door dorst gekwelde dier wendt zich nu eens naar rechts, dan weer naar links, loopt vooruit en achteruit, snuffelt in de lucht, rukt planten uit, om ze te proeven, en wijst eindelijk door in den grond te graven, het verborgene, of door in één richting vooruit te ijlen, het aan de oppervlakte aanwezige water aan.

De Aap, dien wij nu beschouwen zullen, wordt door vele dierkundigen tot de Bavianen, door andere echter tot de Makaken gerekend. In vele opzichten komt hij met de Echte Hondskop-Apen overeen, door zijne gestalte echter verschilt hij er van, en dit heeft aanleiding gegeven tot het genoemde verschil in meening der natuuronderzoekers. Men moet hem beschouwen als een overgangsvorm, die de kenmerken van twee diergroepen vereenigd vertoont, en tusschen deze beide het midden schijnt te houden. Wie hem tot de Makaken wil rekenen, kan gelijk hebben; wie hem bij de Hondskop-apen voegt, eveneens.

De Zwarte, Moor- of Kuifbaviaan (Cynopithecus niger) onderscheidt zich van de overige Hondskop-apen door zijn korten staart en door den vorm van den snuit, die breed, plat en kort is: een eigenaardig kenmerk van dit dier is vooral te vinden in den neus, die niet, zooals bij de Bavianen, over de bovenlip uitsteekt, maar vrij ver achter den bovenlipsrand eindigt. Onze Aap wordt daarom beschouwd als de vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Honds-apen in engeren zin (Cynopithecus). Het aangezicht en het zitvlak zijn naakt, alle overige lichaamsdeelen echter bedekt met een lange en wollige vacht, die op de ledematen korter is, maar zich op den kop tot een vrij lange kuif verheft. Het haarkleed is, evenals de naakte, fluweelachtige huid van het aangezicht, effen donker zwart. Het zitvlak is rood. De Kuif-Baviaan is kleiner dan al zijne verwanten. Het lichaam is 65 cM., het staartstompje ternauwernood 3 cM. lang.

De Zwarte Hondsaap bewoont Celebes; hij komt er vrij talrijk voor. Over zijne levenswijze in vrijen toestand zijn de berichten schaarsch.

In den laatsten tijd werd hij dikwijls naar Europa overgebracht, en heeft er geruimen tijd in gevangenschap geleefd. Het exemplaar, dat ik in den Amsterdamschen dierentuin zag, scheen zich zeer wel te bevinden. Overdag werd hij geregeld bij de Meerkatten gebracht, die in het groote Apenhuis de toeschouwers vermaakten. De overmoedige en heerschzuchtige Zwarte Baviaan zou alle schroomvalligere Apen geplaagd hebben, indien de vlugge Meerkatten hem niet te rechtertijd ontvloden waren. Met de Makaken scheen hij op vrij goeden voet te staan, met een vrouwelijke Baboeïn was hij zelfs zeer intiem; aan deze teedere dame bewees hij allerlei attenties, en liet zich tot loon door haar gaarne zijn vacht doorzoeken. Onze afbeelding (p. 34) is sprekend gelijkend. In de nadenkende houding, die hij hier heeft, zit hij dikwijls uren achtereen; waarschijnlijk beramen zijne hersenen dan het plan tot nieuwe dolle of lichtzinnige streken. [34]

Volgens Broekman is geen enkele Aap zoo goed als deze voor het Apentheater geschikt. Hij leert gemakkelijk al spelend, onthoudt het geleerde en “werkt” met ware liefhebberij. Wegens zijn zeldzaamheid en den hoogen prijs, die voor hem betaald moet worden, ziet men hem niet geregeld op de planken; bovendien houdt hij het er ongelukkig niet lang uit.

Zwarte-, Moor- of Kuif-Baviaan (Cynopithecus niger). ⅙ v.d. ware grootte.

Van de eigenlijke Bavianen, en meer bepaaldelijk van die, welke geen haarmantel dragen, heb ik den Gewonen Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus babuin) het best leeren kennen, hoewel ik alleen de levenswijze van dit dier in gevangenschap heb kunnen nagaan. Met den zooeven beschreven stamgenoot of met de Mantel-Bavianen kan hij niet licht verward worden, wel echter met andere Hondskop-apen, vooral met den in Zuid-Afrika levende Tsjakma of Kaapschen Baviaan (C. porcarius) of met de West-Afrikaansche Sphinx (C. sphinx, ook wel Bruine Baviaan genoemd), die veel op hem gelijken. De gladharige, gelijkmatige vacht is aan de rugzijde olijfgroenachtig geel: op ieder haar wisselen gele en zwartachtige ringen met elkander af; de onderdeelen zijn lichter, de wangen witachtig geel behaard. Het aangezicht en de ooren zijn zwartachtig loodkleurig, de bovenste oogleden witachtig, de handen bruinachtig grijs, de oogen lichtbruin. Volwassen mannetjes bereiken bij 65 à 70 cM. hoogte in de schoften een totale lengte van 1.50 M., waarvan echter ongeveer een derde gedeelte op den betrekkelijk dunnen staart valt. De Tsjakma is aanmerkelijk grooter, plomper gebouwd en donkerder van kleur, de Sphinx eer kleiner, maar kennelijk krachtiger ontwikkeld, haar snuit is korter, en onderscheidt zich zeer door een vreemdsoortige verdikking der wangbeenderen; haar vacht, welker haren zwartachtig grijze en roodachtige bruine ringen vertoonen, is niet geelachtig bruin, maar roodachtig bruin met een oliegroene tint.

Daar de levenswijze en de gewoonten van deze drie Bavianen nagenoeg geen verschil aanbieden, zal ik mij van nu af vooral tot den Gewonen Baviaan bepalen.

Deze Aap bewoont nagenoeg dezelfde gewesten als de Hamadryas, maar dringt verder in Centraal-Afrika door dan deze. In Abessinië, Kordofan en andere Middel-Afrikaansche landen is hij inheemsch, en waar hij voorkomt, vindt men hem in grooten getale. Volgens Böhm en Reichard is hij ook in Duitsch Oost-Afrika algemeen, en strekt zijn verbreidingsgebied zich nog ver ten zuidwesten van het Tanganjika-meer, tot aan den bovenloop van den Loealaba, uit—tenzij men hier met een verwisseling van twee soorten te doen heeft.

In zijne bewegingen en houding gelijkt de Baboeïn volkomen op de andere Bavianen; door zijne geestesgaven onderscheidt hij zich echter in zijn voordeel van hen. Het is een zeer schrander dier, dat zich, als het jong gevangen is, zeer gemakkelijk aan den mensch gewent, zich zonder moeite tot allerlei kunstverrichtingen laat dresseeren, en, ondanks slechte behandeling, met groote trouw aan zijn meester hangt. Het wijfje is zachtaardiger en lieftalliger dan het mannetje, dat dikwijls kuren en onhebbelijkheden toont zelfs tegenover zijn meester, terwijl het wijfje met dezen op een zeer vertrouwelijken voet verkeert.

De eerste Baboeïn, dien ik bezat, werd Perro genoemd. Het was een aardige, vroolijke Aap, die reeds na 3 dagen geheel aan mij gewoon was geraakt. Ik stelde hem als deurwachter aan, door hem vast te leggen aan een plek boven onze tuindeur. Hier had hij zich spoedig een geschikt plaatsje uitgekozen, van waar hij de deur op de zorgvuldigste wijze bewaakte. Alleen wij en onze kennissen mochten binnengaan; aan onbekenden werd standvastig de toegang ontzegd; daarbij stelde hij zich zoo woest aan, dat hij altijd vastgehouden moest worden, tot de bedoelde persoon binnengetreden was, dien hij anders als een dollen Hond aangevlogen zou hebben. Bij elke opwinding toonde hij zich een Baviaan van top tot teen, met alle gebruiken en gewoonten, eigenschappen en onhebbelijkheden van de leden van dit geslacht, welker gebaren over ’t geheel een zeer groote overeenstemming vertoonen. Als hij toornig was, stak hij den [35] staart omhoog, en, op de beide achterste ledematen en één hand rustend, sloeg hij met de andere hand heftig op den grond, zooals een woedend mensch op de tafel slaat, zonder evenwel den vuist te ballen, gelijk deze doet. Zijne oogen fonkelden en schitterden; hij liet een gillend geschreeuw hooren en schoot woedend op zijn tegenstander toe. Niet zelden huichelde hij met onovertroffen arglistigheid geheel andere gevoelens, nam een zeer vriendschappelijke houding aan, smakte verscheidene malen snel achtereen, wat bij hem altijd voor een vriendschapsbetuiging gold, en strekte vol verlangen de handen uit naar den persoon, dien hij beetnemen wilde. Als deze hem ook de hand toestak, greep hij die schielijk en trok zijn vijand naar zich toe, om hem te krabben en te bijten. Hij leefde in vrede en vriendschap met alle dieren, behalve met de Struisvogels, die wij hadden. Deze droegen echter de schuld van de gespannen verhouding, die er tusschen hen en onzen Aap bestond. Perro zat, als zijne portiersdiensten onnoodig waren, gewoonlijk rustig op zijn muur, en hield zich een stroomat als een parasol boven ’t hoofd, om zich tegen de verzengende zonnestralen te beschutten. Intusschen lette hij niet bijzonder op zijn langen staart, en liet dezen bij den muur naar beneden hangen. Nu moet men weten, dat de Struisvogels de onhebbelijkheid hebben, om naar alles wat niet spijkervast is, te happen. En zoo gebeurde het dan zeer dikwijls, dat de een of andere van deze Vogels waggelend naderbij kwam, zijn dommen kameelkop naar den apenstaart toeboog, en hierin den niets kwaads vermoedenden Perro onverwachts een flinken beet toebracht. Den stroomat wegwerpen, luid schreeuwen, den Struis met beide handen bij den kop pakken en hem duchtig door elkander schudden, was het werk van een oogenblik. Dikwijls duurde het wel een kwartier, voordat de Aap na zulk een onverhoedschen aanval van zijn gemoedsaandoening bekomen was. Het was dus niet te verwonderen, dat Perro den Struis, telkens als hij hem raken kon, een slag of een stomp gaf.

Al onze Bavianen waren, evenals de inboorlingen, hartstochtelijke liefhebbers van merisa, een soort van bier, dat de Soedanezen uit hun doerrha- of dochankoorn weten te bereiden. Dikwijls gingen zij zich aan dezen drank te buiten, en bewezen mij daardoor, dat de Soedanezen mij de waarheid hadden verteld, toen zij mij mededeelden, op welke wijze zij gewoon zijn Bavianen te vangen. In geheel Afrika geldt het voor een bekende zaak, dat de Bavianen dol veel houden van alcoholische dranken en zich zeer gaarne een roes drinken. Men zet daarom potten met zulke dranken voor hen neer, en als de Apen dronken geworden zijn, maakt men zich van hen meester.—De Bavianen hielden ook wel van rooden wijn, maar lieten den brandewijn steeds staan. Eens goten wij hun met geweld een glaasje brandewijn in de keel. De gevolgen waren weldra zichtbaar, daar de dieren vooraf reeds volop merisa hadden gedronken. Zij werden volslagen dronken, trokken allerafschuwelijkste gezichten, werden overmoedig, hartstochtelijk, dierlijk, kortom zij leverden een afschrikwekkende carricatuur van dronken menschen. Den volgenden morgen vertoonden zich bij hen alle verschijnselen van katterigheid.

Gewone Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus babuin). ¼ v.d. ware grootte.

Met de andere levende dieren, die ik destijds bezat, verdroegen zij zich zeer goed. Een tamme Leeuwin boezemde wel aan de Meerkatten groote vrees in, niet echter aan de moedige Hondskop-apen. Zij vluchtten ook wel, als het gevreesde dier naderde, hielden echter dapper stand, zoodra de Leeuwin werkelijk een poging deed om een Baviaan aan te vallen. Hetzelfde heb ik later telkens weer opgemerkt. Mijne tamme Bavianen [36] gingen b.v. aan den loop, als ik Jachthonden op hen aanhitste, dreven ze echter oogenblikkelijk op de vlucht, als een van de Honden het in ernst waagde, hen aan te pakken. De vluchtende Aap sprong dan onder vreeselijk gebrul bliksemsnel achteruit, greep den Hond met ongelooflijke behendigheid vast, sloeg hem op den kop, beet en krabde hem zoo erg, dat zijn tegenstander totaal verbluft en gewoonlijk droevig huilend, zich uit de voeten maakte. Des te grappiger was hun alle perken te buiten gaande vrees voor Kruipende Dieren en Amphibiën van allerlei soort. Een onschuldige Hagedis, een onnoozele Kikvorsch brachten hen in den vollen zin van ’t woord tot wanhoop! Zij werden letterlijk razend, trachtten een hoog gelegen plaats te bereiken, en klemden zich krampachtig vast aan balken en muren, zoover hun touw dit toeliet. Toch waren zij zoo nieuwsgierig, dat zij het nooit laten konden, de voor hen zoo verschrikkelijke dieren van nabij te bekijken. Ik bracht onder anderen meermalen vergiftige Slangen in blikken doozen mede. Zij wisten uit ervaring, welke gevaarlijke wezens er in deze doozen waren, konden echter geen weerstand bieden aan de begeerte om de geslotene gevangenissen der Slangen open te maken, en verlustigden zich dan als ’t ware in hun eigen ontsteltenis.

Een van deze dieren nam ik mede naar mijn woonplaats in Duitschland. Het onderscheidde zich door merkwaardige verstandelijke ontwikkeling, maar voerde ook vele looze en dolle streken uit. Onze Huishond had jaren lang als dwingeland den hof beheerscht, en was op zijn ouden dag zoo brommig geworden, dat hij eigenlijk met geen enkel schepsel in vrede leefde, en, als hij boos was, of gestraft zou worden, zelfs naar zijn eigen meester beet. In Atila, zoo heette onze Baviaan, vond hij echter een tegenstander, die tegen hem opgewassen was niet alleen, maar zelfs baas over hem wist te worden. Atila schiep er behagen in, den Hond op allerlei wijzen te kwellen. Als deze buiten in den hof zijn middagslaapje hield, en zich zoo gemakkelijk mogelijk op het groene gras had uitgestrekt, sloop de plaagzieke Apin zachtjes naar hem toe, zag met welgevallen, dat hij vast sliep, vatte hem voorzichtig bij den staart en wekte hem uit zijne droomen door een plotselingen ruk aan dit eerwaardig aanhangsel. Woedend sprong de Hond overeind, en schoot blaffend en knorrend op de Apin toe. Deze nam de meest uitdagende houding aan, klopte met de eene hand herhaaldelijk op den grond, en wachtte onbezorgd haar verbitterden vijand af. Deze kon tot zijn grenzenlooze ergernis nooit bij haar komen. Zoodra hij namelijk naar haar hapte, wipte zij met één sprong over den Hond heen, en had hem in ’t volgende oogenblik weer bij den staart beet. Het is te begrijpen, dat de Hond door zulke beleedigingen ten slotte letterlijk razend werd, en werkelijk schuimbekte van woede. Het baatte hem echter niets; hij moest eindelijk steeds met den staart tusschen de pooten het veld ruimen.

Buitengewoon groot was haar scherpzinnigheid. Meesterlijk verstond zij de kunst van stelen; zij maakte deuren open en dicht, en was bijzonder knap in ’t losmaken van knoopen, wanneer zij meende hierdoor iets, wat dan ook, meester te kunnen worden. Doozen en kisten opende zij eveneens, en plunderde ze daarna altijd schoon leeg. Wij plachten haar dikwijls verschrikt te maken door een hoopje kruit vóór haar op den grond te strooien, en dit dan met zwam aan te steken. Gewoonlijk begon zij hard te schreeuwen, zoodra het kruit in brand vloog, en deed een zijsprong, zoover als haar touw dit toeliet. Toch liet zij zich een dergelijke bangmakerij slechts eenige malen welgevallen. Later was zij loos genoeg om het glimmende zwam met de handen uit te knijpen, en zoo het ontbranden van het kruit te voorkomen! Dan vrat zij in den regel het kruit op, waarschijnlijk, omdat de salpetersmaak haar aanstond.

Haar genegenheid voor mij ging alle grenzen te buiten. Wat ik ook deed, haar gehechtheid aan mij verloochende zich niet. Naar het scheen, hield zij mij altijd voor volkomen onschuldig aan al het leed, dat haar wedervoer. Als ik haar kastijden moest, werd zij nooit woedend op mij, maar altijd op hen, die toevallig aanwezig waren, waarschijnlijk, omdat zij meende, dat deze schuld hadden aan de afstraffing, die zij ondergaan had. Mij gaf zij in alle omstandigheden de voorkeur boven al hare kennissen: als ik naderde, werd zij oogenblikkelijk een vijand van ieder, dien zij zooeven nog geliefkoosd had.

Door vriendelijke woorden gevoelde zij zich zeer gevleid; gelach bracht haar uit haar humeur, vooral als zij bemerkte, dat het haar gold. Telkens als wij haar riepen, antwoordde zij; ook kwam zij bij mij, zoodra ik dit wenschte. Ik kon verre wandelingen met haar maken, zonder haar aan een touw te houden. Zij volgde mij als een Hond, hoewel zij naar eigen verkiezing links en rechts van den weg afweek.

De reeds meermalen genoemde Baviaan, die zoowel wegens zijn gestalte als wegens zijn uitmuntend verstand, en misschien ook op grond van minder beminnelijke eigenschappen, bij de oude Egyptenaren een groote rol speelde, is de Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus hamadryas). Hoe het komt, dat hem de eer te beurt gevallen is, naar een oud-grieksche boom-nymf genoemd te worden, weet ik niet; in zijne gestalte en in zijn wezen ligt waarlijk niets van “das ewig Weibliche, das uns hinanzieht”. Van de volken der oudheid heeft hij dezen naam niet gekregen. Herodotus, Plutarchus en Plinius noemen hem Cynocephalus, bij Strabo heet hij Cebus, bij Juvenalis Cercopithecus, bij Agatharchides Sphinx. Bij de hedendaagsche Abessiniërs is Hebe, bij de Arabieren Robah en in Egypte eindelijk Khird de naam, waaronder hij bekend is. Bij al die namen is er geen, die aan de een of andere nymf herinnert, tenzij men “sphinx” als zulk een naam aanmerken wil.

Van de vereering, die den Hamadryas van wege de oude Egyptenaars ten deel viel, heeft Duméril ons op de hoogte gebracht. Op de Egyptische oudheden wordt onze Baviaan als ’t ware als opperhoofd van zijn geslacht aangeduid. Het heilige hiëroglyphen-schrift bevat dikwijls afbeeldingen van Apen; alleen de Hamadryas, en dan nog wel steeds het oude mannetje komt er in voor, gezeten op het altaar, de eerbewijzen der menschen ontvangend. Herhaaldelijk ziet men hem ook afgebeeld als rechter, die over de goede werken en misdrijven der menschen oordeelt; hij heeft een weegschaal voor zich, en beschouwt met ernstigen blik den stand der schalen. Een hooge achting voor de godheid, welker zinnebeeld hij was, spreekt uit alle oud-Egyptische afbeeldingen. Waarschijnlijk had de vereering van den Hamadryas en die van den Krokodil denzelfden grondslag: zij vloeide voort uit vrees; want toen reeds waren er menschen, die hun God vreesden, in plaats van hem lief te hebben.

Merkwaardig is het, dat niet alleen de Egyptenaars aan dezen Aap achting betoonden, maar dat ook bij andere volken een dergelijk gevoel wordt waargenomen. Alle bewoners van de steppen van Centraal-Afrika en ook een groot deel van de Abessiniërs dragen hun haar [37] precies op dezelfde wijze gekamd en gescheiden als de Hamadryas; hij heeft klaarblijkelijk deze menschen als model gediend, al hebben zij ook meer het afgebeelde dan het levende dier voor oogen gehad. In den tegenwoordigen tijd wordt den Hamadryas in deze landen geen eer meer bewezen. De schade die hij aanricht, is te groot, dan dat hij zich de vriendschap van den mensch zou hebben verworven.

In onzen tijd vindt men dit dier in Egypte nergens meer in ’t wild. Prosper Alpinus, die in ’t jaar 1580 in Egypte was, zegt uitdrukkelijk, dat daar geen Apen gevonden worden, maar dat deze uit Arabië worden ingevoerd. “Zij zijn zoo talentvol,” zegt hij verder, “dat men hun het verstand niet ontzeggen kan. De dierentemmers leeren hun zeer gemakkelijk wat zij willen, soms hoogst vernuftige spelen, waarmede zij de toeschouwers vermaken. Zulke afgerichte Apen ziet men dikwijls in Kaïro, Alexandrië en op andere plaatsen.”—Ik ontmoette den Mantel-Baviaan gedurende mijn eerste reis in Afrika nergens in wilden staat, des te vaker overkwam mij dit echter gedurende mijn, ongelukkig maar zeer kort, uitstapje naar Abessinië in de lente van 1862; ik kan dus op grond van eigen ervaring over hem spreken.

Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus hamadryas). ½ v.d. ware grootte.

De Hamadryaden bewonen in vrij groot aantal het geheele kustgebied van Abessinië en Zuid-Nubië, noordwaarts zoover er regen valt. Hoe rijker aan planten de bergstreken zijn, des te beter bevallen zij hun. De nabijheid van water is een noodzakelijke voorwaarde voor het welzijn van een apenbende. Soms begeven de gezelschappen van Apen zich van de hoogere bergen naar de lagere heuvelrijen van de Samchara (de woestijnstrook langs de zeekust); de meeste echter blijven altijd in het hooge gebergte. Hier bewoont elke bende een gebied van misschien 1½ à 2 mijlen middellijn. Kleine gezelschappen ontmoet men veel zeldzamer dan groote. Een enkele maal zag ik een troep van 15 à 20 stuks, overigens echter altijd benden, die volgens de laagste schatting uit 150 exemplaren bestonden. Daarbij zijn dan ongeveer 10 à 15 geheel volwassen mannetjes (echte monsters van aanzienlijke grootte en met een gebit, dat door de sterkte en lengte der tanden veel meer indruk maakt dan dat van den Luipaard) en omstreeks dubbel zooveel volwassene wijfjes. De andere zijn jongen en halfvolwassen. De oude mannetjes onderscheiden zich door hun geweldige grootte en den langen haarmantel; bij een door mij geschoten mannetje van middelbaren leeftijd waren de mantelharen 27 cM. lang; de wijfjes zijn korter behaard en donkerder, n.l. olijfbruin, van kleur; de jongen gelijken op de moeder. Onze afbeelding ontslaat mij van de moeite een beschrijving te geven van de haren op den kop van den Hamadryas, welker zonderlinge stand bij de Afrikanen zoo grooten bijval vond; van de kleur moet ik echter opmerken, dat ieder afzonderlijk haar afwisselend groenachtig bruin en geelachtig geringd is; hierdoor wordt het zeer moeilijk den totalen indruk van de kleur van het haarkleed te beschrijven: het meest gelijkt het op verdord gras. De zijden van den kop en de achterpooten zijn altijd lichter van kleur, meestal aschgrauw. Het zitvlak is vuurrood, het onbehaarde gelaat vuil vleeschkleurig. Hoe ouder de mannetjes worden, des te lichter wordt de kleur van hun mantel. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat er minstens twee verschillende soorten van deze Bavianen zijn: een kleinere, met aschgrauwen mantel, die Azië bewoont, en een aanmerkelijk grootere, Afrikaansche soort, bij welke de kleur van den mantel tot in den hoogsten ouderdom nog altijd groenachtig blauwgrijs is. Onze afbeelding [38] stelt de eerstbedoelde soort voor. De lengte van het volwassen mannetje bedraagt 0.9 à 1 M., waarvan 20 à 25 cM. op den in een kwast eindigenden staart komen; de hoogte van de schoften bedraagt 50 cM.

In den vroegen morgen en als het weder regenachtig is, vindt men de geheele bende op hare slaapplaats, n.l. in groote en kleine holen van onbeklimbare rotswanden en op rotsterrassen, die door overhangende steenmassa’s gedekt zijn. De Apen zitten hier zoo dicht mogelijk bijeengehurkt; de jongere en zwakkere leden van het gezelschap vleien zich tegen het lichaam van hun moeder en ook wel van hun vader aan. Bij goed weder verlaten de Apen hunne slaapplaatsen in den loop van den voormiddag, om langzaam en op hun gemak een wandeling over de rotsen te doen; hier en daar trekken zij een plant uit, waarvan de wortel, naar het schijnt, hun voornaamste voedsel uitmaakt; iedere niet al te groote steen wordt omgewenteld, omdat de hieronder verborgen Insecten, Slakken en Wormen als buitengewone lekkernijen worden beschouwd. Na het nuttigen van dit ontbijt klauteren allen naar de hooge kammen van het gebergte. De mannetjes gaan hier ernstig en vol waardigheid met den rug naar den wind gekeerd op de steenen zitten; de wijfjes houden toezicht op de onverpoosd stoeiende en spelende jongen, en bewegen zich te midden van deze. In de late namiddaguren begeeft de troep zich naar het naastbij gelegen water om daar te drinken; vervolgens gaan de Apen nogmaals voedsel zoeken, waarna zij een geschikte slaapplaats uitkiezen. Als deze bijzonder gunstig gelegen is, ziet men de Bavianen iederen dag tegen den avond er heentrekken, natuurlijk slechts zoolang zij zich hier veilig achten, en niet, als zij er herhaaldelijk vervolgingen hebben te verduren. Gunstig gelegen achten zij hun woonplaats ook, wanneer er in de nabijheid doerra-akkers voorkomen. De eigenaars van deze akkers mogen ze wel zorgvuldig bewaken, om er nog van te kunnen oogsten; daar zij iederen dag een bezoek hebben te duchten van de brutale roovers die op de rotsen verblijf houden; deze vernielen nog meer dan zij opeten, zoodat dikwijls de geheele oogst verloren gaat.

Als de Mantel-Bavianen stil zitten, laten zij hun stem niet hooren, tenzij er iets gebeurt, wat hun aandacht trekt; zoodra zich echter het een of ander voorwerp in de verte vertoont, b.v. menschen of een kudde vee, laat een van de Apen zeer zonderlinge geluiden hooren, die nog het meest gelijken op het geblaf van sommige Honden, en waarschijnlijk niets anders ten doel hebben, dan den geheelen troep tot opmerkzaamheid aan te sporen. Wanneer er echter gevaar te duchten is door de nadering van een mensch of van een Roofdier, worden van allerlei leden van het gezelschap de meest verschillende geluiden vernomen. Het best kan men het mengelmoes van stemmen van een opgewondene Hamadryas-bende met het knorren en krijschen van een talrijke kudde Zwijnen vergelijken. Daartusschen verneemt men klanken, die soms herinneren aan het doffe gebrul van den Luipaard, soms aan het zware gebrom van een stier, die voor de veiligheid van zijn gezin bezorgd is. Het geheele gezelschap brult, bromt, blaft, schreeuwt, knort en krijscht ordeloos dooreen. Alle voor den strijd geschikte mannetjes begeven zich naar den rand van de rots, en kijken oplettend naar beneden in het dal om het gevaar nauwkeuriger te leeren kennen; de jongen zoeken bescherming bij de ouderen; de kleinen gaan aan de borst van de moeder hangen, of klimmen ook wel op haar rug; de geheele troep stelt zich in beweging, en snelt, op alle vier loopend en springend, heen.

Voor de inboorlingen gevoelt de Hamadryas zoo goed als geen vrees. Hij trekt, zonder zich te bekommeren om de bruine menschen, hen op korten afstand voorbij, en drinkt met hen uit dezelfde beek. Een blanke boezemt hem meer wantrouwen in; ofschoon het overdreven zou zijn te beweren, dat de Apen hem schuw ontvluchten. Meer nog dan andere leden hunner familie toonen onze Bavianen de bedachtzame bedaardheid van iemand, die nooit naar een uitweg behoeft te zoeken, hoe nabij het gevaar ook moge zijn. Hun gelatenheid wordt echter op een harde proef gesteld, als zij Honden of, wat nog erger is, Luipaarden opmerken. Dan beginnen de oude mannetjes vreeselijk te brullen en te brommen, laten de tanden zien, en kijken met fonkelende oogen op de rustverstoorders neer, blijkbaar bereid om hen gemeenschappelijk aan te vallen.

De eerste bende, die ik ontmoette, was bezig uit te rusten van de morgenwandeling. Zij zat op den kant van een naar beide zijden tamelijk steil afhellenden rotskam. Van verre reeds had ik de hooge gestalten der mannetjes waargenomen; ik hield ze toen echter voor op den kam liggende steenklompen, want hiermede hebben onze Apen, zoolang zij stil zitten, een groote overeenkomst. Ik bemerkte mijn vergissing eerst, toen ik een geblaf hoorde, dat ongeveer geleek op den schel uitgeschreeuwden en eenige malen herhaalden klank “koek”. Alle mannelijke Apen keken naar ons; de jongen echter speelden nog onbezorgd; eenige wijfjes gaven hun lievelingsbedrijf nog niet op, maar zochten nog ijverig in de vacht van een ouden heer naar ongedierte. Waarschijnlijk zou het geheele gezelschap in deze onderzoekende houding gebleven zijn, als wij niet twee flinke, op avonturen beluste Honden bij ons hadden gehad: mooie, slanke Windhonden, gewoon om Hyaena’s uit hun leger te verdrijven, en zelfs beproefd in den strijd tegen den hier inheemschen Wolf. Toen zij het geschreeuw der Apen met geblaf beantwoordden, kwam dadelijk de geheele bende in opstand. Waarschijnlijk met de bedoeling om een nog veiliger verblijfplaats op te zoeken, trokken de Apen langs den kam af, en verdwenen voor onze blikken. Toch zagen wij tot onze verrassing bij de volgende ombuiging van het dal dat geheele bende voor ons, ditmaal tegen een schijnbaar loodrecht opstijgenden, zeer hoogen rotswand; op een mij thans nog onverklaarbare wijze kleefden zij als ’t ware aan de rotsen en vormden een lange reeks. Deze reeks kwam ons te aanlokkelijk voor, om haar rustig te laten zitten. De jachtlust werd ons te machtig. Van het medelijden, dat iederen jager bevangt, als hij kleine Apen jaagt of jagen wil, gevoelden wij in dit geval geen zweem; wij zagen in de Hamadryaden geen wezens, die op menschen gelijken, maar woedende, grimmige roofdieren, die niet verdienden gespaard te worden en voor het jachtvermaak in alle opzichten geschikt waren. Ongelukkig was de rotswand zoo hoog, dat wij niet zeker konden zijn een van de dieren te zullen treffen. Het ging echter niet aan, verder te trekken zonder de rust van het gezelschap te verstoren. De knal van het eerste schot had een onbeschrijfelijke uitwerking. Het werd door een razend gebrul, gehuil, gebrom, geblaf en gekrijsch beantwoord, waarna de geheele stoet in beweging geraakte, en over den rotswand verder golfde; dit geschiedde met zulk een zekerheid van beweging, alsof het gezelschap zich op den vlakken bodem bevond, hoewel wij niet konden begrijpen, hoe het mogelijk kon zijn, daar vasten voet te krijgen. Een smalle lijst werd, naar het schijnt, [39] door de Apen als een hoogst gemakkelijken weg beschouwd. Slechts op twee plaatsen bewoog de stoet zich langzamer en voorzichtiger; op een van deze moest hij omstreeks 3 M. ver afdalen en bijna evenveel weer omhoog klauteren. Wij losten ongeveer zes schoten; het was ons echter onmogelijk goed te mikken, onder andere ook omdat het schouwspel zoo verrassend was, dat wij de noodige kalmte niet konden behouden. Toch waren onze kogels nog goed genoeg gericht om den schrik der Apen tot ontsteltenis te doen toenemen. In de hoogste mate comisch was het te zien, hoe de geheele bende na ieder schot zich oogenblikkelijk aan de rots vastklemde, alsof het te vreezen was, dat zij door den schok reeds in de diepte zou worden gestort. Naar het scheen, werd geen hunner door onze kogels gekwetst. De schrik had hen echter blijkbaar overmeesterd; het kwam ons voor, dat zij de bedachtzaamheid, die hen gewoonlijk onderscheidt, geheel uit het oog verloren. Toen wij de volgende kromming van het dal bereikten, zagen wij den troep opnieuw, nu echter niet meer in de hoogte, maar op den vlakken bodem; de Apen waren juist voornemens het dal over te steken om op de hoogten aan den anderen kant een schuilplaats te zoeken. Een goed deel van de bende was reeds aan de andere zijde aangekomen; de hoofdmacht was echter nog achtergebleven. Toen onze Honden het golvende gewemel zagen, waren zij een oogenblik als verbijsterd, maar snelden onmiddellijk daarna onder luid geblaf op de bende toe. Dit gaf aanleiding tot een tooneel, zooals ons nog nooit onder de oogen was gekomen. Toen de Honden kwamen aanrennen, sprongen de oude mannetjes op eens van de rotsen af in het dal, de vijanden tegemoet; in een oogwenk waren de aanvallers omgeven door een kring van Apen: deze brulden vreeselijk, sperden den met dreigende tanden gewapenden bek wijd open, sloegen grimmig met de handen op den grond, en vestigden op hunne tegenstanders zulke boosaardige, van woede fonkelende blikken, dat de gewoonlijk zoo moedige en strijdlustige dieren geheel ontsteld afdeinsden en vol angst bij ons bescherming wilden zoeken. Zooals van zelf spreekt, hitsten wij ze opnieuw tot den strijd aan; het gelukte ons, hun ijver weer aan te wakkeren. Er was echter in den tusschentijd een verandering van tooneel gekomen; de Apen, die de overwinning meenden behaald te hebben, waren de andere gevolgd.

Toen de Honden opnieuw op de Apen afkwamen, waren er nog maar weinige op den bodem van het dal; daarbij bevond zich een jong van een half jaar oud. Het schreeuwde luid, toen het de Honden zag naderen, vluchtte ten spoedigste op een rotsblok, en werd hier door onze uitmuntende bondgenooten volgens de regels van de kunst staande gehouden. Wij vleiden ons reeds met de hoop, dezen Aap te zullen buit maken; het kwam echter anders uit. Trotsch en vol waardigheid, zonder zich ook maar eenigszins te haasten en zonder acht op ons te slaan, kwam van den anderen kant een van de sterkste mannetjes naar omlaag; onbevreesd ging het de Honden tegemoet, wierp hun als bliksemschichten zijne stekende blikken toe, waardoor zij volkomen in bedwang werden gehouden, beklom toen langzaam het rotsblok, waarop het jong zich bevond, liefkoosde dit, en aanvaardde met de hulpbehoevende kleine den terugtocht, dicht bij de Honden langs; deze waren zoo verbluft, dat zij den redder en zijn beschermeling ongehinderd lieten trekken. De moedige daad van den stamvader der bende boezemde ook ons eerbied in; geen van ons dacht er aan, zijn ontvluchting te verhinderen, hoewel hij zich zoo dicht bij ons bevond, dat wij hem zeker hadden kunnen treffen.

Op latere jachttochten leerde ik de Hamadryaden nog beter kennen, en was toen in de gelegenheid de taaiheid van ’t leven dezer dieren te bewonderen. Als de kogel hen niet onmiddellijk in het hart of in den kop had geraakt, waren wij onzen jachtbuit geregeld kwijt. Zij snelden, zelfs na een zware verwonding, nog zoo wakker voort, dat zij ons altijd ontsnapten. Een lading hagel werkte in ’t geheel niets uit bij zulk een Aap. Hij betastte even de gewonde plaats, wreef er met de hand overheen, en vervolgde zijn weg, alsof er niets gebeurd was.

Sedert ik zelf deze dieren in vrijheid gezien heb, acht ik het in ’t geheel niet onwaarschijnlijk meer, dat zij een mensch, die niet met een geweer gewapend is, in ’t oogenblik van ’t grootste gevaar moedig te gemoet gaan, en hem gezamenlijk aanvallen; in dit opzicht worden de verhalen van de Arabieren en Abessyniërs trouwens bevestigd door de onderling overeenstemmende mededeelingen van goede waarnemers zooals Rüppell en Schimper. Persoonlijk heb ik dit wel is waar niet ervaren, maar wel heb ik gezien, dat de Hamadryaden zelfs voor een gewapend mensch slechts hoogst langzaam de wijk nemen, en dat zij daarbij op een zeer veel beteekenende wijze de tanden laten zien. Schimper verzekerde mij, dat de Hamadryas zonder schroom den mensch aanvalt niet alleen, maar ook hem overwint en om ’t leven brengt. Naar men zegt, hebben oude mannetjes herhaaldelijk zonder eenige aanleiding meisjes, die naar ’t bosch gegaan waren om hout te sprokkelen, aangevallen en gedood. Ook Rüppell bericht, dat deze afschuwelijke Aap onder de gevaarlijkste tegenstanders van den mensch gerekend moet worden.

In de onmiddellijke nabijheid van den Hamadryas woont een tweede Mantel-Baviaan, de Dsjelada van de Abessyniërs (Cynocephalus gelada). Deze is de grootste van de geheele familie; hij is zelfs aanmerkelijk grooter dan de Hamadryas, hoewel dit door den Duitschen reiziger Rüppell, aan wien de eerste berichten over den Dsjelada te danken zijn, ontkend wordt. Schimper, die meer dan 30 jaren in Abessynië doorbracht, en Heuglin zeggen beiden, dat het bedoelde dier soms de grootte van een mensch bereikt. Van den Hamadryas onderscheidt hij zich op den eersten aanblik. De zeer dicht behaarde vacht, die zich op het achterste gedeelte van den hals, in den nek en op den rug tot een mantel verlengt, is zwartachtig bruin, vooral aan ’t aangezicht, aan de kin en aan de keel; de mantel en de lange staartkwast zijn geelachtig bruin; het haar op de keel, het voorste deel van den hals, de borst, het midden van den buik en de voorarmen is bruinachtig zwart; het gelaat is zwart. De beide kale plekken op het voorste deel van den hals en de borst zijn driehoekig, en hebben gezamenlijk, daar zij met de toppen naar elkander toegekeerd zijn, ongeveer den vorm van een zandlooper; zij zijn omgeven door grijs en wit gespikkelde haren. Geheel anders dan de Hamadryas, heeft de Dsjelada slechts zeer kleine eeltplekken, die volkomen van elkander gescheiden en zwartachtig grijs van kleur zijn.

Niet zonder reden heeft men de beide afschuwelijkste Bavianen, die tot dusver bekend geworden zijn, van de overigen leden van dit geslacht afgescheiden, want in belangrijke opzichten verschillen zij van deze, hoewel zij er door den bouw van den romp mede overeenstemmen. [40] Bij de twee soorten, die nu aan de beurt komen, is de kop, en meer bepaaldelijk de schedel, onevenredig groot; de zeer kleine oogen staan dicht bijeen; de rand van den oogkas verheft zich tot een soort van lijst. Aan weerszijden van den neus bevindt zich een overlangsche verhevenheid, die sterk opzwellen kan. De ledematen zijn zeer krachtig, de staart is een kort, rechtopstaand stompje, de eeltplekken breiden zich over het geheele achterste uit. Ook het haarkleed is eigenaardig: aan het achterste gedeelte van den kop en in den nek is het eenigszins verlengd; bovendien komt, althans bij de eene soort, een zeer levendig gekleurde, spits toeloopende kinbaard voor. De beide bedoelde Bavianen-soorten bewonen het westen van Afrika en komen reeds sedert 300 jaar niet zelden levend tot ons.

Mandril of Boschduivel (Cynocephalus mormon). 1/10 v.d. ware grootte.

Wij noemden den Guereza de schoonste van alle Apen, met hetzelfde recht kunnen wij den Mandril (Cynocephalus mormon) als den leelijksten aanwijzen. Als hij oud geworden is, verdient hij in alle opzichten, zoowel om zijne lichamelijke eigenschappen als wegens zijn gemoed, een afschuwelijk beest genoemd te worden. Zijn lichaam is zeer krachtig, men zou haast zeggen eenigszins plomp gebouwd; de kop is afzichtelijk leelijk, het gebit werkelijk vreeswekkend, de beharing eigenaardig ruig en borstelig; de kleur van de onbehaarde lichaamsdeelen is in den hoogsten graad schel en afstootend. Ieder haar is zwart en olijfgroen geringd, waardoor de beharing van de rugzijde een donkerbruine, olijfgroen getinte kleur verkrijgt; de haren aan de borst zijn geelachtig, die aan den buik witachtig, die van de zijden licht bruinachtig; de kinbaard is hel citroengeel; achter het oor bevindt zich een grijsachtig witte vlek. De handen en de ooren zijn zwart, de neus en hare omgeving zijn vermiljoenrood, de opzwellingen langs de wangen korenbloemen-blauw, de hierin voorkomende groeven zwart; de eeltplekken en andere achterdeelen zijn rood en blauw. De oude mannetjes bereiken een lengte van 1 M. en meer, bij ongeveer 60 cM. hoogte in de schoften, het staartstompje daarentegen is weinig langer dan 3 cM.

De Dril (Cynocephalus leucophaeus) is een weinig kleiner dan zijn stamgenoot; de vacht is aan de bovendeelen olijfbruin, van onderen en aan de binnenzijde witachtig, de wangbaard is vaal witachtig, het aangezicht zwart; de handen en voeten zijn koperkleurig bruinachtig.

Het is opvallend genoeg, dat van het leven in vrijen toestand van deze beide Apen, die reeds sedert zoovele jaren in gevangenschap zijn waargenomen, niets zekers bekend is. Beide soorten zijn van de kust van Guinea afkomstig, en worden hoofdzakelijk van de Goudkust naar Europa vervoerd. Naar gezegd wordt, leven beide soorten tot troepen vereenigd in bergachtige bosschen, deels op rotsen, deels op boomen; zij verlaten echter niet zelden hunne gewone verblijfplaatsen om de nabijliggende volksplantingen te bezoeken en hier naar hartelust te plunderen. Men zegt ook, dat benden van deze dieren de dorpen overvallen en, bij afwezigheid van de mannen, de vrouwen en kinderen mishandelen. Men verhaalt, dat de inboorlingen den Mandril meer vreezen dan den Leeuw, nooit een strijd met hem wagen, ja zelfs niet eens de bosschen durven bezoeken, waarin deze Aap zich ophoudt, behalve wanneer de mannen in grooten getale en met goede wapens voorzien, een echten kruistocht tegen hunne vijanden ondernemen.

Een jonge Mandril is een allerliefst dier, dat op uitstekende wijze de rol van komiek vervult te midden van een uitgelezen gezelschap van stamgenooten in het apenhuis; hij is een liefhebber van potsen en dolle streken van allerlei soort, met een onverstoorbaar goed humeur begaafd, en in weerwil van zijn onverbeterlijke onbeschaamdheid geenszins afkeerwekkend. Maar al te spoedig komt hierin verandering, veel vroeger dan bij andere Bavianen; reeds na verloop van weinige jaren vertoont de Mandril zich in al zijn afschuwelijkheid. De toorn van andere Apen is, volgens de woorden van een Engelschen schrijver, “het zachte suizen van den [41] wind in vergelijking met de woede van den Mandril, die op een van de ontzettende, alles vernielende orkanen, der keerkringslanden gelijkt”. Zijn hartstochtelijkheid is grenzeloos. Als hij toornig wordt, geraakt hij in een vreeselijken toestand van opgewondenheid, vergeet alles om zich heen, en werpt zich als zinneloos op zijn vijand. Een waarlijk duivelsche glans straalt dan uit de oogen van het wilde beest, dat met demonische kracht en boosaardigheid begaafd schijnt te zijn. Slechts één gedachte bezielt hem nu: hij wil zijn tegenstander verscheuren, en alles wat hem verhindert dit te doen, uit den weg ruimen. Hij bekommert zich niet in het minst om de zweep, zelfs niet om het blanke wapen. Zijn aanval is geen bewijs van stoutmoedigheid meer, maar van ware dolzinnigheid. De opzichters in een dierentuin hebben geen dier meer te vreezen dan een woedenden Mandril. De Leeuw en de Tijger zijn lammetjes bij hem vergeleken; zij schikken zich althans op een verstandige wijze in de omstandigheden; de Hamadryaden en andere Bavianen zijn nevens hem slechts kindertjes of stumpers.

Over de aard der Mandrillen, die Pechuel-Loesche jaren lang te Tschintschotso op de Loango-kust heeft nagegaan, schrijft deze onderzoeker het volgende: “Wij hielden drie Mandrillen op ons erf; zij waren met touwen vastgemaakt aan staken, waarop hun woning stond; zij ontvluchtten niet, wanneer zij zich nu en dan in volle vrijheid mochten bewegen. Het waren echte Bavianen, vol list en sluwheid, ongemanierd, uitgelaten, altijd zinnend op kattekwaad, en wel bewust, dat zij ons met hunne handelingen vermaakten. Toch was bij alle drie een verschil in karakter op te merken. Pavy, een mannetje, was zeer lieftallig, vleiend en buitengewoon aan ons gehecht. Jack, een zwak wijfje, was een volleerde humorist, maakte gekheid met alle menschen (met uitzondering van vrouwen, daar zij aan dezen een hekel had), was echter niemand bijzonder genegen. Isabella, een zeer sterk wijfje, dat reeds geheel volwassen was, toen het ons geschonken werd, daar het wegens haar boosaardigheid niet meer geduld kon worden in de factorij, waar het vroeger gehuisvest was, viel woedend op alle menschen aan, die in haar nabijheid kwamen, zonder op sekse, leeftijd of huidkleur te letten. Het duurde lang, voordat zij—door een doelmatige, vriendelijke behandeling tot kalmte gebracht—ons, Europeanen, althans niet meer als vijanden beschouwde. Haar karakter was bedorven: zij liet zich al het goede welgevallen, maar toonde geen erkentelijkheid er voor.”

”Pavy en Jack waren bijna zoo waakzaam als Honden. Op hunne hooge huisjes gezeten, keken zij oplettend rond; ongewone verschijnselen in de omgeving en het naderen van bezoekers kondigden zij altijd aan. Daar wij voor hen, evenals voor de andere huisdieren, van onze uitstapjes gaarne eenige zeer door hen gewaardeerde snoeperijen—lekkere vruchten, zoete grashalmen, bladen, Kevers, Sprinkhanen, enz.—medebrachten, hadden zij de gewoonte aangenomen, om onze terugkomst in spanning af te wachten, en ons reeds op een afstand van eenige honderden schreden met vroolijk kakelen en kraaien te begroeten, waarbij zij den kop op een grappige wijze naar boven staken, of de meest gewaagde kunstsprongen vertoonden. Zij deden dit nog veel meer, als wij hen aanriepen. Daar ook de Zwarte Baviaan zijn eigenaardige redevoering begon te houden, en de overige dieren (de Cimpanzees met hun oorverdoovend geschreeuw niet uitgezonderd) eveneens drukte begonnen te maken, zoodra zij onze stemmen vernamen, was het dikwijls, alsof ons geheele erf in opstand kwam.

“Het was voor mij een geheel nieuw verschijnsel, dat de Bavianen zich het een of ander levenloos voorwerp tot speelgoed uitkozen, en dit (op gelijke wijze als de kinderen hunne poppen naar bed medenemen) in hunne slaaphokken medevoerden en het hier ook overdag bewaarden. Zoo hield Isabella gedurende langen tijd zeer veel van een klein, blank, blikken doosje, Pavy van een krom stukje hout, dat hij onder de vroolijkste kapriolen van den bodem in de lucht liet springen, door er met de hand op te slaan. Eens vloog het te ver, zoodat Jack zich er meester van maakte. Hierover ontbrandde tusschen de beide Apen een grimmige vijandschap. Daar echter de lange lijnen waaraan de beide kampioenen vast lagen, zoo ingericht waren, dat zij niet bij elkander konden komen, schoot hun niets ander over, dan zoo dicht mogelijk bij elkander te gaan staan, de woedendste grimassen te maken en onderling te kijven. De plotseling uitgebarsten vijandschap bleef onverminderd voortduren, nadat ik Pavy zijn houtje teruggegeven had. Later vermaakte hij zich ook zeer lief met een geweerkogel. Jack daarentegen had een hartstocht opgevat voor mijn insolatie-thermometer: als hij vrijgelaten werd, en wist, dat men niet naar hem keek, sprong hij op dit voorwerp toe en nam het weg. Hij had blijkbaar schik in het glinsteren van het glas, ging er echter zoo zorgvuldig mede om, dat het instrument geen schade leed, zelfs als hij het medegenomen had boven in een boom of op een dak, en het hem afgevleid moest worden.”

Een der meest afwijkende soorten van het geheele geslacht en tevens een der fraaiste Apen, is de Nilbandar, Schiabander, Wanderoe enz. van de Indiërs, onze Zwarte Baard-Aap (Cynocephalus silenus). Hij is gekenmerkt door den gedrongen lichaamsbouw, door een zwaren ringbaard, die het geheele aangezicht omsluit, en door een middelmatig langen, in een kwast eindigenden staart. De zeer dichte, langharige vacht is glanzig zwart, aan de onderzijde licht bruinachtig grijs; de bij wijze van manen verlengde ringbaard daarentegen is wit, gedurende de jeugd grijsachtig; de handen en voeten zijn dof van kleur; de goedaardige oogen hebben een bruin regenboogvlies. In volwassen toestand is deze Aap iets minder dan 1 M. lang.

Over het vaderland van den Baard-Aap heeft men tot in den laatsten tijd in dwaling verkeerd, daar men meestal Ceylon hiervoor gehouden heeft. Volgens latere berichten is het dier niet op het genoemde eiland, maar in Malabar inheemsch; hij bewoont hier uitsluitend de dichte bosschen van hooggelegen gewesten en leeft in troepen van 12 à 20 stuks. Zijn verbreidingsgebied strekt zich van ongeveer 14° N.B. tot aan Kaap Comorin uit.

Wegens het in ’t oogloopend verschil tusschen de tropische gewesten van het oostelijke en die van het westelijke halfrond, zou hij, die lust tot reizen heeft, en wien het geluk ten deel valt, zijn reislust te kunnen bevredigen, bij een bezoek aan Zuid-Amerika zich in een tooverwereld verplaatst wanen, waar de bekoring van het nieuwe hem geheel bevangt. De overweldigende rijkdom der natuur zou hem zelfs allicht voor eenigen tijd de talrijke voorrechten van het oude wereldhalfrond uit het oog doen verliezen. Met weinig dragen de Zuid-Amerikaansche diervormen tot dezen indruk bij; [42] ook die, welke nu behandeld moeten worden—de Apen van de Nieuwe Wereld—, kunnen dit gevoel wekken of versterken, daar zij in belangrijke opzichten afwijken van de Smalneuzen, die in het oostelijk halfrond de orde der Apen vertegenwoordigen.

Hoewel de Breedneuzen of Apen met breed neusmiddelschot (Platyrrhini) zeer merkwaardige wezens zijn, kunnen zij echter niet, of althans slechts bij uitzondering schoon genoemd worden; bijna alle zijn onbeholpener, trager, droefgeestiger en geesteloozer dan de Apen van de Oude Wereld; terecht noemt men ze veel onschuldiger, goedaardiger en onschadelijker dan deze; maar juist daarom zijn het geen echte Apen. Want deze zouden ons niet voldoen zonder hunne kenmerkende eigenschappen, zonder hun vroolijkheid, dartelheid, overmoedigheid, onbeschaamdheid, ja zelfs, zou ik er bij willen voegen, zonder hun nutteloosheid. Wij zijn er nu eenmaal aan gewoon, in deze merkwaardige wezens caricaturen van ons zelf te aanschouwen, en gevoelen ons onbevredigd, als zij dit alleen naar het uitwendige en niet tevens naar het inwendige zijn.

Alle Breedneuzen verschillen door den bouw van den stam en van de ledematen, alsook door het tandenstelsel, van hunne verwanten in het oostelijk halfrond. Hun lichaam is gewoonlijk rank; de ledematen zijn slank; de staart ontbreekt nooit en wordt ook nooit geheel rudimentair; daarentegen doet hij dikwijls dienst als een vijfde hand, daar hij aan den top door krachtige spieren opgerold en derhalve als grijporgaan gebruikt kan worden. De duim van de voorhanden kan niet zoo goed aan de overige vingers tegenovergesteld worden als die van de achterhanden. Het gebit bestaat niet uit 32 tanden, zooals bij de Menschen en bij de Apen van de Oude Wereld, maar uit 36. Deze vermeerdering komt vanwege het aantal valsche of kleine kiezen, waarvan er in elke kaakhelft (in plaats van 2) 3 zijn. Wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak komen bij hen nooit voor. Het neusmiddelschot is breed. Geen enkel lid van deze familie bereikt een voor de Apen aanzienlijke grootte, geen van hen heeft een vooruitstekenden snuit. Hun kleur, hoewel bij verschillende soorten zeer uiteenloopend, is nooit zoo bont als die van vele Aziatische en Afrikaansche Apen.

Het verbreidingsgebied van de Breedneuzen is beperkt tot Zuid-Amerika. De 29e graad N.B. vormt ongeveer de noordelijke grens van dit gebied. In westelijke richting is het begrensd door den Andes-keten, naar het oosten door den Atlantischen Oceaan en ten zuiden door den 25en graad Z.B.

Alle Breedneuzen zijn uitsluitend boomdieren en behooren dus vooral in de oerwouden tehuis. Van waterrijke of moerassige gewesten houden zij meer, dan van droge. Op den bodem dalen zij slechts in gevallen van uitersten nood af; ook gaan zij niet, evenals de andere dieren dezer orde, naar het water om te drinken; maar laten zich bij slingerplanten, overhangende takken en dergelijke hulpmiddelen tot op den waterspiegel zakken, zoodat zij drinken zonder de takken te verlaten. Het is wel mogelijk, dat enkele dezer dieren honderden van mijlen afleggen, zonder op hun weg ooit met den bodem in aanraking te komen. De boomen bieden hun alles aan, wat zij noodig hebben; want hun voedsel bestaat uitsluitend uit allerlei plantdeelen, Insecten, Spinnen, vogeleieren of jonge nestvogels, en honig; slechts weinige begeven zich nu en dan naar een plantage om haar te plunderen.

De meeste leden dezer familie zijn overdag bezig, eenige weinige soorten zijn schemering dieren of echte nachtdieren. Zoowel deze als gene zijn in wakende toestand vlug en behendig; toch zijn er onder hen uiterst trage soorten, als ’t ware de Orang-Oetans van de Nieuwe Wereld. Alle kunnen voortreffelijk klimmen, vele maken hierbij, zooals reeds gezegd werd een uitmuntend gebruik van hun voor dit doel uitstekend geschikten staart. Deze is in den letterlijken zin van ’t woord onmisbaar voor vele van deze overigens zeer onhandige dieren; zij zouden zich zonder dit orgaan niet kunnen redden. Hun onhandigheid maakt een voortdurende beveiliging van het lichaam tegen het vallen noodig, en deze wordt hun in alle omstandigheden door den grijpstaart (p. 43) of den rolstaart (p. 47) verschaft. Bijna in iedere houding, ook gedurende de diepste rust, slingeren de bedoelden Apen hun staart om het een of ander voorwerp, zij het dan ook slechts om een van hun eigen lichaamsdeelen. Van dit merkwaardig geschenk der natuur, welks spierkracht die van de andere lichaamsdeelen ver overtreft, en welks spits zich door fijngevoeligheid onderscheidt, maken zij gedurende hun kalm leven een zeer uitgebreid gebruik; het verschaft hun eenige vergoeding voor het gemis van de vlugheid naar lichaam en geest, die hunne overzeesche verwanten kenmerkt. Maar toch nemen de echte boomapen van de Oude Wereld, hoewel zij dit hulpmiddel missen, onder de Apen zonder eenigen twijfel den eersten rang in, wat de geschiktheid tot springen en klimmen betreft. Wanneer de Apen van de Nieuwe Wereld zich op den grond bewegen, gaan zij bijna altijd op alle vier ledematen en doen dit steeds waggelend en op een onbeholpen wijze.

Hunne geestvermogens zijn veel geringer dan die van hunne smalneuzige verwanten. Over ’t geheel genomen zijn zij zachtaardig, goedmoedig en gezellig, maar tevens dom, onhandig, onleerzaam en log. Sommige toonen nieuwsgierigheid, dartelheid en plaagzucht, andere echter brommigheid, eigenzinnigheid, boosaardigheid, arglist en lust tot bijten. Ook zij zijn geil, snoeplustig, diefachtig en hebzuchtig; aan slechte eigenschappen ontbreekt het hun dus niet;—de goede hoedanigheden van de Apen der Oude Wereld missen zij echter. Wie te kiezen heeft tusschen de Apen der Oude Wereld en die van de Nieuwe, en beslissen moet, welke hem het best bevallen, zal wel nooit lang in twijfel verkeeren. In vrijen toestand zijn de Breedneuzen in den regel schuw en vreesachtig, en niet in staat een wezenlijk gevaar van een denkbeeldig te onderscheiden. Daarom nemen zij voor elk ongewoon verschijnsel de vlucht, en trachten zich ten spoedigste te verbergen te midden van het dichte doolhof van takken en twijgen. Die, welke aangeschoten zijn, bijten verwoed naar den jager, die hen grijpen wil. Waarschijnlijk bieden zij alleen aan kleine Roofdieren weerstand. Het zijn krachtelooze, lafhartige wezens.

Als zij gevangen zijn, gedragen zij zich weldra lief en vertrouwelijk; soms, doch niet altijd, worden zij op meer gevorderden leeftijd boosaardig en bijtlustig. Hun traagheid naar lichaam en geest, hun zwaarmoedig voorkomen, de jammerende geluiden, die zij dikwijls met merkwaardige volharding voortbrengen, hun onzindelijkheid, weekelijkheid en gering weerstandsvermogen tegen veranderde levensomstandigheden: al deze eigenaardigheden en gewoonten maken, dat zij geen aanbeveling verdienen als huisgenooten van den mensch, hem geen aangenaam tijdverdrijf kunnen verschaffen. Op dezen regel vormen eenige weinige soorten echter een gunstige uitzondering; deze komen daarom dikwijls in getemden toestand voor, en loonen de zorg, die [43] men hun wijdt. Vele zijn zeer gevoelig voor indrukken van buiten; zij geven hunne gewaarwordingen door vriendelijk kijken of door klagen te kennen, en hebben daardoor de vriendschap van sommige menschen, vooral van teerhartige dames, weten te verwerven.

Hun moederliefde is even treffend als die van de Apen der Oude Wereld. Zij brengen bij elken worp 1 of 2 jongen ter wereld, die zij liefhebben, koesteren, verzorgen en beschermen met een nauwgezetheid en hartelijkheid, welke door iederen ooggetuige terecht bewonderd wordt.

Voor den mensch worden de Apen der Nieuwe Wereld niet of slechts in enkele gevallen schadelijk. Het uitgestrekte, rijke woud is hun vaderland; het voedt en verzorgt hen; zij hebben den beheerscher der aarde en de voortbrengselen van zijn arbeid niet noodig. Slechts weinige soorten doen nu en dan een strooptocht op de akkers, die dicht bij het woud gelegen zijn; de belasting die zij heffen, is evenwel van geen beteekenis in vergelijking met de afpersingen, waaraan de Apen van de Oude Wereld zich schuldig maken. De mensch jaagt ze ter wille van hun vleesch en hun pels. Menig reiziger in Amerika is gedwongen geweest de Apen gedurende langen tijd als zeer begeerlijk wild te beschouwen, en ze in den vorm van soep of gebraad te gebruiken. Menige schoone dame bergt en verwarmt hare zachte handen in een hulsel, dat eertijds het lichaam van een Aap bekleedde.

Voor de inboorlingen van Amerika is de Aap een uiterst belangrijk dier, want hun voedsel bestaat grootendeels uit zijn vleesch. Zij maken ijverig jacht op hem. Gewoonlijk maken zij hierbij gebruik van een boog, niet zelden echter ook van een blaaspijp, waarmede zij kleine pijlen schieten, die vooraf met de spits in een der vreeselijkste vergiften gedoopt zijn. Hoewel alle Apen den pijl zoo spoedig mogelijk uit de wonde trachten te verwijderen, baat hun dit niet; daar de listige jager het werptuig half doorgesneden heeft, zoodat in verreweg de meeste gevallen de vergiftigde spits afbreekt en steken blijft in de wonde, die hierdoor gevaarlijk genoeg wordt, om zelfs aan veel sterkere dieren het leven te benemen.

Met ditzelfde wapen maken de Indianen zich ook meester van de Apen, die zij levend wenschen te bezitten. “Als de Arekoenas,” zegt Schomburgk, “een ouden, koppigen Aap willen temmen, bestrijken zij het pijltje, dat hem treffen zal, met verzwakt woerari-gif. Als hij naar beneden valt, wordt de wonde dadelijk uitgezogen; daarna begraven zij hem tot aan den hals in den grond, en gieten hem een sterke oplossing van salpeterhoudende aarde of sap van suikerriet in. Als de patiënt een weinig bijgekomen is, wordt hij uit den grond genomen en als een bakerkind ingewikkeld. Terwijl hij in dit dwangbuis zit, krijgt hij eenige dagen achtereen tot drank niets anders dan suikeroplossing en tot voedsel spijzen, die in een salpeteroplossing gekookt en sterk met spaansche peper gekruid zijn. Als na deze paardenkuur de gewenschte gevolgen uitblijven, wordt het moeilijk te temmen dier een tijdlang in den rook opgehangen. Weldra kalmeert zich nu zijn woede, het boosaardig oog verkrijgt een zachtere uitdrukking en smeekt om erbarming. Dan worden de banden losgemaakt, en zelfs de bijtlustigste Aap schijnt nu volkomen vergeten te hebben, dat hij eertijds vrij in ’t woud geleefd heeft.”

Er komen betrekkelijk niet vele soorten van deze apenfamilie in de Europeesche diergaarden voor, en ook deze ziet men er niet algemeen. Het meest ziet men Rolapen op onze wilde-dierenmarkt, veel zeldzamer een Slinger-, hoogst zelden een Eekhoornaap, een Saki of een Nachtaap. Voor zoover mij bekend is, zijn slechts weinige exemplaren van Brul-apen in levenden toestand in Europa aangekomen.

De Breedneuzen worden verdeeld in twee onderfamiliën, waarvan wij aan die der Grijpstaartapen (Cebidae) den voorrang geven. Door hun grijpstaart onderscheiden zij zich van de leden der andere groep, die der Slapstaartapen (Pithecidae).

Van de Grijpstaartapen willen wij het geslacht der Brulapen (Mycetes) het eerst behandelen. Hun romp is ineengedrongen, hun kop hoog, piramidevormig, de snuit vooruitstekend; de duim van de voorhand is dun. Het dichte haarkleed is aan de kin bij wijze van een baard verlengd. Als een eigenaardig kenmerk van de Brulapen, moeten wij in de eerste plaats het blaasvormig gezwollen tongbeen vermelden. Alexander von Humboldt was de eerste natuuronderzoeker, die dit orgaan ontleedde. “Terwijl de kleine Amerikaansche Apen,” zegt hij, “die als Musschen tjilpen, een eenvoudig, dun tongbeen hebben, ligt de tong bij de groote Apen op een groote, beenige trommel. Het strottenhoofd heeft zes zakken, waarin de stem blijft hangen en waarvan twee, die den vorm van een duivennest hebben, veel gelijken op het onderste strottenhoofd der Vogels. De jammerende toon, die aan den Brulaap eigen is, ontstaat, als de lucht met geweld de beenige trommel binnenstroomt. Als men bedenkt, hoe groot deze beenige doos is, verwondert men zich niet meer over de sterkte en den omvang van de stem dezer dieren, die hun naam met het volste recht dragen.” De staart van de Brulapen is zeer lang, met een aan de onderzijde onbehaard uiteinde voorzien, rijk aan zenuwen en bloedvaten en zeer gespierd; dit orgaan is dus zeer geschikt tot grijpwerktuig.

De Brulapen zijn zeer verbreid; zij worden in bijna alle landen en gewesten van Zuid-Amerika aangetroffen. Bij voorkeur bewonen zij dichte, hoogstammige en vochtige wouden; in de steppen komen zij alleen daar voor, waar de afzonderlijke boomgroepen zich vergroot hebben tot kleine bosschen, in welker nabijheid water te vinden is. In droge streken vestigen zij zich in ’t geheel niet, van koelere gewesten zijn zij minder afkeerig.

De Aloeate of Roode Brulaap (Mycetes seniculus) heeft een roodachtig bruine, op het midden van den rug goudgele vacht; de haren zijn kort, min of meer stijf en aan hun onderste gedeelte effen van kleur; het wolhaar ontbreekt. De lengte bedraagt 1.35 M., waarvan trouwens 70 cM. op den staart komen. Het wijfje is kleiner en donkerder van kleur.

Bij den Caraya of Zwarten Brulaap (Mycetes niger) is het haar aanmerkelijk langer en eenkleurig zwart, slechts aan de zijden een weinig roodachtig, bij het wijfje ook aan de onderzijde geelachtig. Zijn lengte bedraagt ongeveer 1.3 M., waarvan de helft op den staart komt. Dit dier komt alleen in Paraguay voor, de Aloeate echter in het geheele oosten van Zuid-Amerika.

De Brulaap behoort tot die Amerikaansche dieren, waarmede de reizigers reeds sedert den aanvang van het geschiedkundig tijdperk in dit werelddeel bekend geworden zijn. De eerste berichten waren natuurlijk zeer onvolledig en met vele fabels vermengd. Eenige van deze fabels zijn ook nu nog in omloop onder de Indianen en de blanken, die de genoemde Apen alleen [44] van hooren zeggen kennen. Wij laten deze verhalen achterwege en bepalen ons tot de mededeelingen van ervaren onderzoekers.

“Na mijn aankomst”, zegt de door zijne uitmuntende beschrijvingen bekende Schomburgk, “had ik bij het op- en ondergaan van de zon het verschrikkelijk gehuil van de talrijke Brulapen uit het oerwoud tot mij hooren komen, zonder dat het mij op mijne zwerftochten gelukt was, de dieren zelf te vinden. Toen ik mij eens op een morgen met een jachtgeweer gewapend naar het oerwoud begaf, klonk mij van daar opnieuw een uit de verte komend woest gehuil tegemoet, dat mijn jachtlust sterk aanwakkerde. Ik snelde daarom door dik en dun op het gebrul af, en bereikte na veel inspanning en lang zoeken, zonder opgemerkt te worden, het geraas makende gezelschap. Vóór mij op een hoogen boom zaten zij, en voerden een allerverschrikkelijkst concert uit; het was alsof alle wilde dieren van het woud daar bijeengekomen waren, om met elkander een strijd op leven en dood te voeren. Om billijk te zijn, mag ik echter niet verzwijgen, dat er tusschen de zangers een soort van overeenstemming bestond. Soms zwegen alle leden van het over den geheelen boom verspreide gezelschap, alle tegelijkertijd, en bleven in rust, totdat even onverwacht een van de zangers zijn onwelluidende stem opnieuw weerklinken liet, en het gehuil van voren af begon. Het op en neer bewegen van de beenige trommel aan het tongbeen, die door zijn resonance aan de stem zijn merkwaardige kracht verschaft, kan men gedurende het schreeuwen duidelijk zien. In ’t eene oogenblik geleek het geluid op het knorren van een varken, in ’t volgende kwam het overeen met het brullen van den Jaguar, die zijn prooi bespringt, om kort daarna over te gaan in het zware en verschrikkelijke gebrom, dat hetzelfde Roofdier laat hooren als het, aan alle zijden omsingeld, het hem dreigende gevaar inziet. Hoe onbehagelijk deze muziek ook was, toch had het gezelschap, dat zich op deze wijze vermaakte, iets grappigs over zich. Zelfs het gelaat van den sombersten menschenhater zou op sommige oogenblikken sporen van een glimlach vertoond hebben, als hij gezien had, hoe stijf en ernstig deze zwaar gebaarde concertgevers elkander aankeken. Men had mij gezegd, dat iedere bende haar eigen voorzanger heeft, wiens fijne, piepende stem een scherpe tegenstelling vormt met het zware basgeluid der overige zangers, en die zich bovendien door een veel slankere en fijnere gestalte onderscheidt. Ik vond de eerste mededeeling bij deze bende volkomen bevestigd; maar de fijnere en schralere gestalte zocht ik tevergeefs; in plaats van deze bespeurde ik op een der naastbijstaande boomen twee zwijgende Apen, die ik voor uitgezette schildwachten hield;—zoo zij dit waren, vervulden zij hun plicht slecht genoeg; want onopgemerkt stond ik in hun nabijheid.”

Zwarte Brulaap (Mycetes niger). ½ v.d. ware grootte.

Deze levendige beschrijving bewijst ons voldoende, dat de Brulapen hoogst eigenaardige wezens zijn. Zonder eenige overdrijving kan men beweren, dat hun geheele handel en wandel een samenvoeging van allerlei zonderlingheden is, en daardoor aan den waarnemer een ruim onderzoekingsveld aanbiedt; terwijl men aan den anderen kant erkennen moet, dat de Indianen te verontschuldigen zijn, als zij de Brulapen wegens hun droefgeestig voorkomen en vervelend gezang minachten en haten. Zelfs de lasteringen, waaraan zij zich schuldig maakten, zijn verklaarbaar, als men bedenkt, dat de bedoelde dieren zoomin in vrijen als in gevangen toestand iets aangenaams voor den toeschouwer opleveren, en dat ook hun levenswijze geen tafereelen aanbiedt, waarin hij behagen kan scheppen.

Over dag houden de Brulapen zich bij voorkeur op [45] in de hoogste boomen van het woud; bij ’t begin van de schemering trekken zij zich in het dichte, met slingerplanten doorvlochten loover van de lage boomen terug en gaan hier slapen. Langzaam, bijna kruipend klauteren zij van tak tot tak, zoeken bladen en knoppen uit, die zij langzaam met de hand afplukken en even langzaam naar den mond brengen. Als zij verzadigd zijn, hurken zij neder op een tak en blijven hier bewegingloos zitten; zij gelijken dan op stokoude, slapende aardmannetjes. Ook gaan zij wel languit op den tak liggen, laten de vier ledematen naar beide zijden stijf afhangen, en houden zich alleen met den grijpstaart vast. Wat de eene Aap doet, wordt door den anderen langzaam en gedachteloos nagedaan.

Weinige dieren zijn zoo geheel aan de boomen gebonden als de Brulapen. Zij komen hoogst zelden op den grond, waarschijnlijk dan, als het hun onmogelijk is te drinken op de gewone wijze, n.l. door te gaan hangen aan de takken en slingerplanten, die het dichtst bij den oever groeien. Humboldt zegt, dat zij niet in staat zijn om reizen of zelfs wandelingen over den vlakken bodem te doen. De Indianen beweren, dat de Brulapen menigmaal breede stroomen overtrekken. Rengger houdt dit bericht voor een sprookje, dat den vreemdeling op de mouw wordt gespeld. “Zij zijn,” zegt hij, “zoo bang voor het water, dat zij eerder verhongeren zullen, dan pogingen aan te wenden om zwemmend een anderen boom te bereiken, wanneer zij na een snelle rijzing van den waterstand in den stroom door het hun antipathische element op een boom zijn ingesloten. Zoo ontmoette ik eens zulk een bende Apen in een boom, die aan alle zijden door ’t water omringd was; deze dieren waren uiterst vermagerd en konden zich uit zwakte nauwelijks meer bewegen. Zij hadden niet slechts alle bladen en jonge takken, maar zelfs een deel van den schors van den boom verslonden. Om het naastbijgelegen woud te bereiken, zouden zij slechts 18 à 20 M. ver hebben moeten zwemmen.” Dezelfde natuuronderzoeker verzekert, dat hij nog nooit een Brulaap op het vrije veld gezien, of zijn spoor ergens op den bodem aangetroffen heeft.

Kappler zegt van den Rooden Brulaap in Guyana: “Hij leeft in kleine troepen, die zelden uit meer dan tien individuën bestaan, waarbij zich echter altijd een volwassen mannetje bevindt, dat op de boomen een hoogere zitplaats inneemt dan de anderen; dit dier fungeert als kapelmeester bij het afschuwelijk concert dat de Apen geven. Telkens als ik in de gelegenheid was om de schreeuwers van zeer nabij na te gaan, zat er een oud mannetje boven in den boom, dat zich met de voorpooten vast hield en den langen grijpstaart om een tak geslingerd had, terwijl de andere mannetjes met de wijfjes en de jongen in verschillende houdingen iets lager zaten. Plotseling begon de oude met een afgrijselijk rochelende stem “Rochoe, rochoe” te schreeuwen, en liet, nadat hij dit vijf- of zesmaal achtereen gedaan had, hierop een gebrul volgen, waarmede alle overigen zoo krachtig instemden, dat men vreezen moest er doof van te zullen worden. Dit geluid is zoo sterk, dat men het in stille nachten wel 2 uren ver (?) hooren kan. Toen Pichegru en zijne gezellen van Cayenne naar Suriname vluchtten, joeg het gebrul van de Tijgers hun veel schrik aan; blijkbaar is dit gebrul niets anders geweest dan het geschreeuw van den Brulaap; stellig zal iedereen, die dit geluid voor de eerste maal hoort, en niet weet, dat het van onschadelijke Apen afkomstig is, er door met vrees vervuld worden. Waarom deze dieren zoo schreeuwen, weet men niet. In de kolonie gelooft men, dat zij het alleen doen, als de vloed komt opzetten; dit is echter een dwaling, want men hoort het schreeuwen op elken tijd van den dag. De Brulaap is traag en droefgeestig; hij springt alleen, als hij vervolgd wordt; in alle andere gevallen klautert hij behoedzaam op de boomen rond, terwijl hij zich met den staart vasthoudt. Jong gevangen dieren worden zeer tam en gezellig; zij spelen wel met Katten en Honden, maar zijn meestal treurig. Als de persoon, waaraan de Brulaap zich gehecht heeft, voor eenigen tijd afwezig is, dan hoort men den Aap aanhoudend rochelen en schreeuwen, hetwelk hoogst onaangenaam is. Bovendien verbreidt hij een eigenaardigen walgelijken reuk, die zoo sterk is, dat men de nabijheid van Brulapen in het woud gemakkelijk door den reuk kan gewaar worden. Zij brengen slechts één jong ter wereld. Hun voornaamste vijand is de “Kuif-Arend.”

Als men op Brulapen schiet, loopen zij zoo schielijk mogelijk weg; zelfs ongewonde dieren laten soms gedurende hun vlucht uitwerpselen vallen; dit is geregeld het geval bij zwaar gewonde dieren, die zich niet meer redden kunnen, vooral als zij van den eenen boom op den anderen willen overgaan, en in den hoogsten angst geraken. Een hoogst vermakelijken indruk maakt het, te zien hoe een van de bijna half volwassene jongen in den eersten schrik een van de oude mannetjes op den rug springt, om spoediger voort te kunnen komen; maar door een krachtige oorvijg van den vertoornden man onderricht wordt, dat het bewijzen van dezen ongevraagden liefdedienst niet tot de plichten van den familievader behoort.

Onze beste geweren kunnen trouwens niet concurreeren met de blaaspijp, het vreeselijk en toch zoo eenvoudig wapen der Indianen. Daarom valt het den Roodhuiden veel gemakkelijker dan ons, om Brulapen te dooden. In weerwil van de onovertroffen behendigheid, waarmede zij hun wapen weten te gebruiken, beklimmen zij, om zeker te zijn van hun schot, toch gaarne een naburigen boom en zenden uit diens top het doodelijk werptuig naar de argelooze bende.

In een groot deel van Paraguay wordt op de Brulapen ijverig jacht gemaakt. Hun vel is als pelswerk gezocht en het vleesch wordt door de Indianen gaarne gegeten.

Slechts zelden geeft men zich de moeite een Brulaap te temmen; bovendien biedt de opvoeding van deze dieren eigenaardige moeilijkheden aan. Rengger zag er slechts twee tam, die beide meer dan een jaar oud waren. Zij werden met allerlei boombladen gevoederd, en gaven hieraan de voorkeur boven ieder ander voedsel. Van verstand was bij hen weinig te bespeuren: zij gaven niet veel meer om hun oppasser dan om vreemdelingen en lieten zich niet tot iets africhten.—Van andere getemde Brulapen verhaalt Von Wied, dat zij voor hun heer een buitengewone genegenheid gevoelden, en dat zij jammerlijk begonnen te schreeuwen, als deze zich slechts voor een oogenblik verwijderde. Hun traagheid, droefgeestigheid en knorrigheid, benevens de knersende, rochelende stem, die de jongen dikwijls laten hooren, maakt ze echter voor iedereen, zelfs voor hun meester, onaangenaam en afkeerwekkend.

Een uiterst slank lichaam met lange, zeer schrale ledematen, kenmerkt de Slingerapen (Ateles). De natuuronderzoeker, die ze het eerst “Spin-Aap” noemde, heeft ze den naam gegeven, die het meest overeenkomt met den indruk, dien zij wekken;—zelfs de leek komt onwillekeurig tot zulk een vergelijking. Om de dieren duidelijk te omschrijven, willen [46] wij er alleen nog maar aan toevoegen, dat de kop zeer klein, het aangezicht baardeloos, en de duim van de voorhand zeer kort en gebrekkig ontwikkeld, bij sommige soorten zelfs in ’t geheel niet zichtbaar is. A. Vosmaer (1768) zegt van den Slingeraap (Ateles paniscus), die door hem Boschduivel wordt genoemd: “Eenige jaren geleden zag ik dezen Aap voor de eerste maal te Amsterdam in de diergaarde van den heer Bergmeier. Het was met een ketting en ring vastgemaakt aan een lang gespannen koord, en wist zijn staart om dat koord zoo vast te slaan, dat hij, zonder zich verder vast te houden, daaraan hing, allerlei grimassen maakte en verwonderlijk slingerde. Wanneer men hem den staart om de hand liet slaan, kneep hij daar zoo vast mede, dat het zeer deed.”

Zuid-Amerika tot den 25en Z.-B.-graad is het vaderland van de Slingerapen, de kroon van de hoogste boomen hun plaats van verblijf.

Hun leven is, naar het schijnt, buitengewoon eenvormig en ook voor de verschillende soorten in hoofdzaak gelijk. “Zij leven”, zegt Tschudi in overeenstemming met andere onderzoekers, “in troepen van 10 à 12 stuks; somtijds treft men ze ook paarsgewijs, niet zelden zelfs alleen aan. Gedurende verscheidene maanden zagen wij een alleen levenden Aap van dit geslacht voortdurend in hetzelfde gebied, dit was een mannetje van nog niet hoogen leeftijd; zooals bleek, toen hij gedood werd. De aanwezigheid van een troep Slingerapen verraadt zich door het voortdurend ritselen der boomtakken, die zij zeer behendig ombuigen, om, zonder gedruisch te maken, verder te klimmen. Het aangeschoten dier laat een luid gillend geschreeuw hooren en tracht te ontvluchten. De zeer jonge dieren verlaten hun moeder niet, zelfs wanneer deze gedood is; zij houden haar vast omklemd, en liefkozen haar nog als zij reeds geheel verstijfd aan een boomtak hangt; het is daarom zeer gemakkelijk de jongen te vangen. Het kost geen moeite ze te temmen; zij zijn goedmoedig, gemeenzaam en aanhankelijk, maar blijven in de gevangenschap niet lang in leven. Zij lijden vaak aan uitslag en buikloop, en maken dan zeer jammerlijke gebaren.”

Tusschen de soorten van Slingerapen, bestaat slechts een gering verschil. Van die, welke in Guyana voorkomen, zijn vooral zeer veelvuldig: de Koata of Coaita (Ateles paniscus) en de Marimanda of Aroe (Ateles beëlzebuth). De eerstgenoemde is een der grootste van zijn geslacht. Zijn lichaamslengte bedraagt ongeveer 1.35 M., waarvan meer dan de helft op den staart komt; de hoogte in de schoften is ongeveer 40 cM. Het haar is grof, aan de schouders verlengd, op den rug over ’t geheel dichter dan aan de onderdeelen; op het voorhoofd staat het bij wijze van een kam overeind; het is donkerzwart van kleur, alleen op het aangezicht roodachtig; de huidkleur is donker, op de handpalm geheel zwart. Het goedaardige gelaat verkrijgt door een paar levendige, bruine oogen een innemende uitdrukking.

In Ecuador (Quito), op de landengte van Panama en in Peru zijn de genoemde soorten vervangen door den Tsjamek (Ateles pentadactylus). Hij bereikt een lengte van ongeveer 1.3 M., waarvan de staart echter meer dan de helft in beslag neemt, heeft een langharige, donker-zwarte vacht en een kort stompje op de plaats van den duim.

De Miriki (Ateles hypoxanthus), dien wij voornamelijk door Prins Max von Wied hebben leeren kennen, bewoont het binnenland van Brazilië. Hij is ongeveer 1.4 M. lang, dik van lijf, met een kleinen kop en een korten hals; de ledematen zijn lang; de beharing is dicht, bijna wollig. Gewoonlijk is de vacht vaalgeel, soms echter witachtig grauwgeel; de binnenzijde van de ledematen is gewoonlijk lichter van kleur. Het onbehaarde gelaat is in de jeugd zwartbruin, op lateren leeftijd donkergrijs, in het midden echter vleeschrood. De duim van de voorhand is een kort stompje zonder nagel.

De schoonste van alle Slingerapen is waarschijnlijk die, welke eerst onlangs door den jongen Bartlett in het oosten van Peru gevonden is, en ter eere van zijn ontdekker Bartlett’s Slingeraap (Ateles Bartletti) wordt genoemd. De goedgevulde, lange, zachtharige vacht heeft aan de geheele boven- en buitenzijde een donkerzwarte kleur; een streep over het voorhoofd is goudgeel, de wangbaard is wit; de onderzijde van romp en staart, de binnenzijde van de ledematen en de buitenzijde van het onderbeen zijn bruinachtig geel, een weinig lichter van kleur dan de streep over het voorhoofd, hier en daar gespikkeld door de aanwezigheid van enkele zwarte haren. Alle onbehaarde gedeelten van het aangezicht en van de handen zien er bruinachtig zwart uit. De grootte van dezen prachtigen Aap schijnt overeen te stemmen met die van de hem verwante soorten.

Humboldt, Prins Max von Wied en Schomburgk hebben ons het leven der Slingerapen in vrijen toestand leeren kennen. In Guyana vindt men ze slechts in de donkerste wouden, niet hooger dan 500 M. boven den zeespiegel: zij vermijden het kale woud der hooger gelegen streken geheel. In den regel vindt men ze tot benden van ongeveer zes stuks vereenigd, zeldzamer alleen of bij paren en nog minder dikwijls in grootere gezelschappen. Elk van deze benden gaat gedurende het zoeken van ’t voedsel kalm en rustig haar gang zonder zich om andere ongevaarlijke wezens te bekommeren. Hun beweging verdient den naam van vlug, wanneer men haar met die der Brulapen vergelijkt. De geschiktheid tot klimmen en loopen op de boomen wordt bevorderd door de aanzienlijke lengte van de ledematen. Daar zij met de lange armen verafgelegen steunpunten kunnen bereiken, snellen zij, zelfs zonder groote inspanning, zoo vlug voort, dat de jager volstrekt geen tijd te verliezen heeft, als hij hen volgen wil. In hunne boomtoppen bewegen zij zich behendig: zij klauteren zeer goed en doen soms kleine sprongen. Bij alle bewegingen werpen of slingeren zij hunne ledematen op een zonderlinge wijze heen en weer. De staart wordt gewoonlijk vooruitgezonden om een steunpunt te zoeken, voordat de Aap er toe komt om den tak waarop hij zit, te verlaten. Somtijds vindt men een aantal Slingerapen, die aan den staart hangen, tot een zeer in ’t oog vallende groep vereenigd. Met zelden zit of ligt de familie in trage rust, op takken en twijgen, zich behaaglijk in de zon te koesteren; de kop is dan dikwijls achterover gebogen, de armen zijn op den rug over elkander gelegd, de oogen omhoog gericht. Op den vlakken bodem hompelen zij met moeite voort; men zou medelijden met hen kunnen krijgen, als men ze ziet gaan. Hun gang is in de hoogste mate wankelend en onzeker, en de lange staart, die, om het evenwicht te bewaren, wanhopig heen en weer bewogen wordt, doet den indruk van onbeholpenheid, welke door deze bewegingswijze gewekt wordt, nog toenemen. Geen der Europeesche natuuronderzoekers heeft trouwens ooit Slingerapen op den bodem gezien. [47] Prins Max von Wied beweert, dat zij, zoolang zij gezond zijn, slechts dan op den grond afdalen, als het hun onmogelijk is geworden van uit de laagst groeiende takken het water te bereiken, om op hun eigenaardige wijze te drinken. Men maakt ijverig jacht op hen. De Portugeezen gebruiken hun vel, de wilden eten hun vleesch, vele Indiaansche stammen verkiezen dit wild boven al het overige.

Men ziet deze dieren niet zeer dikwijls in den gevangen staat. Hier te lande behooren zij altijd nog tot de zeldzaamheden. Toch zijn zij wel in staat om de genegenheid van den mensch te wekken. Moedwil en boosaardigheid zijn hun vreemd, en hun toorn, die zij door grimassen te kennen geven, gaat even schielijk voorbij, als hij gekomen is. Door hunne zonderlinge houdingen en lichaamsverdraaiingen weten zij iemand bezig te houden. Een goede behandeling is aan hen welbesteed; zij trachten haar te beloonen door liefkoozingen.

De Rolstaartapen of Rolapen (Cebus) verschillen van de Grijpstaartapen, doordat hun staart tot aan den top geheel behaard is, wèl om een tak gewikkeld kan worden, maar als eigenlijk grijporgaan niet deugt. Terwijl de reeds besprokene geslachten van Breed-neuzige Apen in onze dierentuinen tot dusver tot de zeldzaamheden behooren, ziet men deze of gene vertegenwoordiger van de Rolstaartapen bijna in ieder beestenspel. Deze Apen onderscheiden zich van de vroeger behandelde door hun lichaamsbouw. De schedel is rondachtig; de armen zijn slechts middelmatig van lengte, de handen hebben vijf vingers. Een meer of minder ontwikkelde baard versiert het aangezicht, voor ’t overige is de beharing dicht en kort.

Men zou de Rolstaartapen de Meerkatten van Amerika kunnen noemen. Zij gelijken veel op deze vroolijke klanten, hoewel meer door hunne handelingen dan door hun gestalte. Zij zijn echte Apen, d.w.z. beweeglijke, leerzame, moedwillige, nieuwsgierige en wispelturige dieren. Juist daarom worden zij door den mensch veel vaker getemd dan alle overige Apen van de Nieuwe Wereld, en worden zij veelvuldiger naar Europa overgebracht. Aan hun schreierige, zachte stem hebben zij den naam “Huilende” Apen te danken. Men hoort deze stem echter alleen, zoolang zij goed gehumeurd zijn. Bij de geringste opwinding schreeuwen en krijschen zij op een afschuwelijke wijze. Zij leven uitsluitend op boomen en zijn hier even goed thuis, als hunne overzeesche verwanten op de mimosa’s en tamarinden. Reeds in den voortijd waren zij in Brazilië inheemsch, ook thans is dit het geval en bevolken zij in grooten getale de uitgestrekte wouden van de zuidelijke staten. Men vindt ze hier tot vrij talrijke gezelschappen vereenigd en dikwijls gemengd met andere, hun verwante soorten.

Tsjamek (Ateles pentadactylus) ⅕ v.d. ware grootte.

In de gevangenschap toonen de Rolstaartapen bijna alle eigenaardigheden van de Meerkatten en menige andere bovendien. Ondanks hun (zelfs onder de Apen buitengewone) onzindelijkheid zijn zij de lievelingen van de Indianen, bij welke men ze in getemden staat ontmoet. Evenals de Bavianen houden zij van bedwelmende en dronkenmakende middelen. “Als men,” zegt Schomburgk, “een tammen Rolstaartaap tabaksrook toeblaast, of hem een snuifje voorhoudt, wrijft hij zich het geheele lichaam met een echt wellustige opgewondenheid en sluit de oogen. Dezelfde verrukking geeft hij te kennen na het ontvangen van een aangestoken sigaar. Thee, koffie, brandewijn en andere opwekkende dranken brengen een soortgelijke uitwerking teweeg.”—A. Vosmaer (1770) zegt van een dezer dieren, dat in Suriname Meekoê of Mico genoemd wordt: “De bijzondere eigenschap waarom [48] wij hem den naam van Fluiter gegeven hebben, is aanmerkelijk. Verscheidene Apen maken een min of meer fluitend geluid, doch deze bezit die kunst meesterlijk, zoodat men wezenlijk dacht, dat er iemand floot. Het geluid was eentonig, zeer hard, doch verflauwend, en dit herhaalde hij dikwijls uit zich zelf, tot vermaak; want, als hij boos was, schreeuwde hij.—Gelijk bijna alle andere dieren van zijn geslacht, at en dronk hij bijna alles, maar inzonderheid was hij een groot liefhebber van eieren en van Spinnen, die hij overal opzocht. Zeer graag dronk hij jenever, op welk een en ander de stalknechts in des vorsten rijschool, daar hij hier verscheidene jaren geleefd heeft, hem nu en dan al eens onthaalden.”

Van alle Rolstaartapen is de Gay of Sai, de Kapucijner-aap (Cebus capucinus) waarschijnlijk de meest bekende. In de taal der Guaranen beteekent “Gay” “bewoner van het woud”; dit woord is echter door de Europeanen dikwijls verkeerd gebruikt en thans minder algemeen bekend geworden dan de genoemde, Nederlandsche, met het oog op het haarkleed werkelijk zeer toepasselijke naam. De Kapucijner-aap behoort, naar men zegt, tot de grootste soorten van de groep; zijn staart kan 35, het overige lichaam 45 cM. lang worden; in den regel zijn de exemplaren, die naar Europa komen, kleiner. Hun duidelijkste kenmerk is het reeds in de vroegste jeugd naakte, gerimpelde of geplooide, licht vleeschkleurige voorhoofd. Grootendeels is de huidkleur meer of minder donkerbruin; de dun behaarde slapen, de bakkebaard, de keel, de borst en de buik alsmede de bovenarm zijn lichtbruin.

Het verbreidingsgebied van den Kapucijner-aap strekt zich tot beneden den Zuider-Keerkring en tot over de Andes uit. Van Bahia tot Columbia is hij overal gemeen. Hij geeft de voorkeur aan bosschen, waarvan de bodem niet met struikgewas begroeid is. Het grootste deel van zijn leven brengt hij door in de boomen; want deze verlaat hij in den regel alleen, wanneer hij drinken of een maïs-veld bezoeken wil. Hij heeft geen vaste woonplaats. Over dag zweeft hij van boom tot boom om voedsel te zoeken, des nachts rust hij uit tusschen de dooreengekronkelde boomtakken. Gewoonlijk ontmoet men deze dieren vereenigd tot kleine familiën van 5 à 10 individuën, die voor ’t meerendeel wijfjes zijn. Soms, doch zelden vindt men oude mannetjes, die alleen leven. Men kan de levenswijze van het in vrijen toestand verkeerende dier moeielijk nagaan, omdat het zeer schuw en vreesachtig is: Rengger zegt, dat hij slechts door een toeval in de gelegenheid kwam hierover waarnemingen te doen. Eens werd zijn aandacht getrokken door welluidende, fluitende tonen; opziende, zag hij een oud mannetje op de naastbijgelegen boomkruin nader komen; hem volgden 12 of 13 Apen van beiderlei geslacht; de wijfjes droegen ieder een jong gedeeltelijk op den rug, gedeeltelijk onder den eenen arm. Plotseling merkte een der Apen een nabijstaanden sinaasappelboom met rijpe vruchten op; hij liet eenige geluiden hooren en sprong op den boom toe. Weinige oogenblikken later was het geheele gezelschap daar verzameld, en hield zich bezig met het plukken en eten van de zoete vruchten. Toen de boom half geledigd was, trachtten de sterkste Apen de zwakkere hun eigendom te ontrooven; zij trokken de vreemdsoortigste gezichten, lieten de tanden zien, pakten elkander bij ’t haar en waren duchtig aan ’t kibbelen. Andere doorzochten een dood gedeelte van den boom, lichtten de droge schors behoedzaam op en verslonden de hieronder huizende larven van Insecten. Toen zij zich verzadigd hadden, gingen zij in de houding, die reeds bij de Brulapen (p. 44) is aangegeven, lang uit liggen op een horizontalen tak om uit te rusten. De jonge dieren begonnen met elkander te spelen en gaven daarbij bewijzen van groote behendigheid. Zij schommelden zich aan hun staart, of klommen hierbij als langs een touw omhoog.

In Januari werpt het wijfje één jong; gedurende de eerste weken draagt zij het aan de borst, later evenwel op den rug. Nooit verlaat de moeder haar kind, zelfs niet wanneer zij gewond is. Wel merkte Rengger op, dat een wijfje, welker onderbeen verbrijzeld was door een kogel van zijn jachtgezel, haar zuigeling van de borst nam en op een tak zette; waarschijnlijk evenwel geschiedde dit meer met het doel om de zuigeling buiten gevaar te brengen, dan om zichzelf verlichting te verschaffen.

De Kapucijner-aap wordt dikwijls gevangen en getemd. Oude dieren raken niet licht aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen te treuren, willen niet eten, laten zich nooit temmen en sterven gewoonlijk na weinige weken; de jonge Aap daarentegen vergeet licht zijn vrijheid, sluit zich bij de menschen aan, en gebruikt, evenals vele andere dieren zijner orde, na korten tijd dezelfde spijzen en dranken als de mensch. Hij heeft, evenals alle leden van zijn geslacht, een zachtaardig voorkomen, dat niet in overeenstemming schijnt met zijne groote behendigheid en slimheid.

Onder de zintuigelijke vermogens van het dier staat het tastgevoel bovenaan; de overige zintuigen zijn zwak. Hij is bijziende en kan des nachts in ’t geheel niet zien; hij hoort slecht, want men kan hem gemakkelijk besluipen. Nog zwakker schijnt de reuk te zijn: hij houdt ieder voorwerp, dat hij besnuffelen zal, dicht bij den neus en wordt toch vaak genoeg door den reuk bedrogen: verleid om voorwerpen te proeven, die, zooals het smaakzintuig hem later leert, oneetbaar zijn.

De geluiden, die men van den Kapucijner-aap hoort, verschillen naar gelang van zijn gemoedstoestand. Het meest hoort men van hem een zacht gefluit, dat, naar het schijnt, als een bewijs van verveling moet worden beschouwd. Hij steent, als hij iets hebben wil. Verwondering of verlegenheid geeft hij te kennen door een eenigszins scheller gefluit; als hij toornig is, schreeuwt hij met zware en grove stem herhaaldelijk “hoe, hoe!” Bij vrees of smart wordt krijschen, bij vroolijke gebeurtenissen daarentegen grinniken vernomen. Door dezelfde geluiden deelt de apenhoofdman in vrijen toestand aan zijne onderhoorigen zijne gewaarwordingen mede. Deze worden trouwens niet alleen, door geluiden en bewegingen geopenbaard, maar ook door een gebaar, dat op lachen of weenen gelijkt. In het eerste geval worden de mondhoeken teruggetrokken, doch geen geluiden gemaakt. Bij het weenen vullen zich de oogen met tranen, die echter nooit over de wangen vloeien.

Niet zelden komt het voor, dat de Kapucijner-aap in de gevangenschap jongen werpt. De genegenheid voor de jongen schijnt in deze omstandigheden nog grooter te zijn dan bij het leven in de vrije natuur. De moeder bemoeit zich gedurende den geheelen dag met haar kind, duldt niet, dat een mensch het aanraakt, toont het alleen aan lieden, waarvan zij veel houdt en verdedigt het moedig tegen ieder ander.

Onze Aap is zeer gevoelig voor koude en vochtigheid. Uit eigen beweging gaat hij nimmer te water. Ook heeft men nimmer waargenomen, dat hij zich [49] door zwemmen tracht te redden. Wel weet men, dat hij spoedig naar de diepte zinkt, als hij in ’t water wordt geworpen. In de gevangenschap is hij onderhevig aan vele ziekten, vooral aan verkoudheid en hoesten; evenals zijne verwanten uit de Oude Wereld lijdt hij maar al te vaak aan tering. Volgens de schatting van Rengger zou de ouderdom, die dit dier bereiken kan, omstreeks 15 jaar bedragen.

Faun-Aap (Cebus fatuellus).—Kapucijner-Aap (Cebus capucinus). ⅙ v.d. ware grootte.

De geestes-eigenaardigheden van den Kapucijner-aap zijn ten volle onze aandacht waard. Reeds in de eerste dagen van zijn gevangen leven leert hij zijn meester en verzorger kennen, zoekt bij hem voedsel, warmte, bescherming en hulp, vertrouwt hem volkomen, verheugt zich, als hij met hem mag spelen, laat zich al zijne plagerijen welgevallen, toont na een scheiding bij het wederzien een uitgelatene vreugde en geeft zich ten slotte zoozeer aan zijn heer over, dat hij zijn vrijheid geheel vergeet en half een huisdier wordt. Hij sluit trouwens niet alleen met den mensch vriendschap, maar ook met de kinderen, waarmede hij opgevoed wordt. In Paraguay wordt hij niet zelden opgevoed met een jongen Hond, die hem als rijpaard moet dienen. Als hij van dezen gescheiden wordt, begint hij luid te schreeuwen; bij het wederzien overlaadt hij hem met liefkoozingen. Zijn genegenheid gaat ook met zelfopoffering gepaard; bij vechtpartijen met andere Honden verdedigt hij zijn vriend met grooten moed.

Geheel anders wordt het karakter van dezen Aap, wanneer hij mishandelingen heeft te verduren. Als hij zich sterk genoeg acht, tracht hij geweld met geweld te keeren, en bijt den mensch, die hem kwaad doet. Als echter zijn tegenstander hem vrees inboezemt, neemt hij zijn toevlucht tot huichelarij en zoekt zich te wreken, door zijn vijand te overvallen.

Ook de Kapucijner-aap is zeer snoeplustig; wanneer zijne dieverijen ontdekt worden, leert hij spoedig in ’t geheim te stelen en daarbij allerlei listen en knepen in toepassing te brengen. Op heeter daad betrapt, zal hij uit vrees voor straf dadelijk luid schreeuwen; wanneer daarentegen zijn misdrijf verborgen blijft, gedraagt hij zich zoo argeloos en onbekommerd, alsof er niets gebeurd is. Kleine voorwerpen worden ingeval van nood in den mond verborgen en eerst later opgegeten. Zijn hebzucht is zeer groot. Wat hij bezit, laat hij zich zoo licht niet weer ontnemen, hoogstens kan zijn meester dit doen, ingeval deze zich zeer bemind heeft weten te maken. Behalve deze eigenschappen merkt men zoowel nieuwsgierigheid als vernielzucht in hooge mate bij hem op.

Slechts noode onderwerpt hij zich aan den wil van den mensch. Daarentegen beijvert hij zich, andere wezens, zelfs menschen, nu eens door liefkoozingen, dan weer voor dreigementen naar zijn hand te zetten. Op zijn leerlust heeft dit een zeer verkeerden invloed: hij leert alleen datgene, wat hem voordeel oplevert, b.v. doozen openen, de zakken van zijn meester doorzoeken enz.

De Apella of Bruine Rolstaartaap (Cebus apella) leeft in Guyana. Zijn kleur is niet gemakkelijk te beschrijven, daar deze zeer verschillend is. Zijn lichaamsbouw is tamelijk gedrongen; de betrekkelijk goed gevulde vacht bestaat uit glanzige haren, die boven het voorhoofd en aan de beide zijden van den kop zich tot een hooge kuif verheffen, en in ’t aangezicht een baard vormen; hun over ’t algemeen bruinzwarte kleur gaat op den rug, den staart en de dijen in zwart over; het aangezicht en de keel zijn gewoonlijk lichter en op de kruin komt geregeld een donkere streep voor. Dikwijls zijn ook de zijden van den romp en de pooten helder kastanjebruin van kleur. In grootte komt deze Aap met den Kapucijner-aap overeen.

Van het leven van den Apella in de vrije natuur geeft Schomburgk de volgende uitvoerige beschrijving: “Dicht tegen een boom aangedrukt, wachtten wij de apenbende af. De voorhoede verscheen voor ons; het hoofdleger volgde spoedig; ongeveer een kwartier later kwam de laatste troep, dien ik trouwens door een uitbundig gelach, dat ik niet meer inhouden kon, spoedig in wilden haast de vlucht deed nemen. Wie zou hier dan ook het lachen hebben kunnen laten, bij het zien van de overdreven haast en bewegelijkheid waarmede de vlugge dieren zich op de takken voortbewogen, [50] bij het hooren van het klagen, fluiten en zingen van de zwakkere leden van het gezelschap, bij het opmerken van de boosaardige blikken, die zij op hunne sterkere gezellen wierpen, omdat zij, deze in den weg komend, door hen gebeten en geslagen werden. Men kon zich niet bedwingen bij het zien van de oude mannetjesachtige gelaatstrekken van de op moeders rug als ’t ware vastgelijmde jongen, en bij het waarnemen van den ernst, waarmede gedurende de reis op ieder blad, in iedere spleet naar Insecten gezocht werd terwijl nu en dan een vliegende Vlinder of een vluchtende Kever met de grootste behendigheid gevangen werd. Met zulke grimassen waren misschien ongeveer 400 of 500 Apellas over ons weggeijld (want een andere beweging schijnen zij in ’t geheel niet te kennen), toen ik aan den drang tot lachen niet langer weerstand kon bieden. Als door den donder getroffen bleven de vlak boven ons aanwezige Apen een oogenblik bewegingloos staan, lieten toen een eigenaardig geschreeuw hooren, dat vóór, achter en naast ons zijn echo vond; alle keken angstig in alle richtingen, totdat zij ons bemerkten; toen keken zij ons een oogenblik aan, herhaalden hun geschreeuw nog schriller dan de eerste maal, en vlogen nu met dubbel zoo groote sprongen in den letterlijken zin van ’t woord over ons heen, zonder dat eenige andere toon dan het vermeerderde gedruisch in de takken gehoord werd.”

De Apella wordt zeer veelvuldig naar ons werelddeel overgebracht, en is daarom in dierentuinen en beestenspellen vaak genoeg te vinden. De Savoyaarden, die het geheele zuiden van Europa doorwandelen, gebruiken hem, evenals sommige Meerkatten, om het hart van gegoede lieden met beter gevolg te verteederen, dan met hunne draaiorgels kan geschieden. De muziek van deze dikwijls erbarmelijk ontstemde werktuigen is in de straten van Frankrijk, Spanje en Italië zoo gewoon, dat geen mensch meer let op den armen smeekeling, die de vroolijke muze te hulp roept, en met klanken en liederen de harten wil roeren. Ach! juist deze tonen sluiten de harten voor hem; zij wekken wrevel op, en de beurs blijft gesloten. Nu gaat op bevel en in ’t belang van den toonkunstenaar de tamme Meerkat, Apella, of Apollo-aap aankloppen aan de gesloten harten der menschen. Het dier is gebonden aan een lang, dun touw, dat grootendeels om de hand van zijn meester gewikkeld is; deze laat het touw vieren, en op de klanken van de Marseillaise of van ’t een of ander straatdeuntje klimt de kleine bedelaar bij regenwaterpijpen omhoog, loopt langs dakgoten en kroonlijsten, gaat van de eene verdieping naar de andere, tot hij de dakkamers bereikt heeft. Hij verschijnt aan ’t venster, een kind merkt hem op, een luide juichkreet wordt gehoord, het regent suikergoed en ander gebak in zijn nabijheid—ach, had hij maar wangzakken;—maar er valt ook menige sou, menige cuarto, menige soldo voor zijn beneden wachtenden meester: de Aap heeft het hart van ’t kind geopend en het kindermondje den geldbuidel van de ouders losgeknoopt. Het dier werpt ieder geldstuk, dat het ontvangt, zijn meester toe; deze zamelt beneden vroolijk in, zoolang hem van omhoog nog iets wordt toegeworpen, en trekt dan verder met zijn helper in ’t bedelen, om eenige weinige huizen verderop het spel te hervatten.

De Faun-aap (Cebus fatuelles) onderscheidt zich voor een in twee bundels verdeelde kuif. De oostkust dan Brazilië is zijn vaderland.

In de tweede onderfamilie van de Breedneuzen vereenigen wij de Slapstaarten (Pithecidae), voor ’t meerendeel kleine of middelmatig groote Apen, welke van die der vorige onder-familie verschillen door hun slappen, geheel en al behaarden, voor ’t grijpen ongeschikten staart, welks wervels van voren naar achteren gestadig in dikte afnemen.

De Pluimstaartapen (Pithecia) hebben ineengedrongen lichaamsbouw, die door de lange en losse beharing nog plomper schijnt, dan hij werkelijk is, betrekkelijk krachtige ledematen en een dikken, ruigen staart, die naar den spits toe meestal met langere haren bezet is. Het haar van ’t bovenste deel van den kop is mutsvormig gescheiden, dat van de wangen en van de kin vormt een meer of minder langen, dichten volbaard.

Het verbreidingsgebied van de weinig talrijke soorten van dit geslacht is tot de noordelijke gedeelten van Zuid-Amerika beperkt. Hier bewonen zij hooge, droge wouden zonder kreupelhout en vermijden de nabuurschap van andere Apen. Volgens Tschudi zijn zij schemeringdieren, welker werkzaamheid eerst na zonsondergang begint, en tot het opgaan van de zon voortduurt; overdag slapen zij, en zijn dan moeilijk op te jagen, omdat zij hun tegenwoordigheid door geen gedruisch verraden, en zich alleen, als zij vervolgd worden, vlugger bewegen. Hoewel gemakkelijk te temmen, blijven zij toch in de gevangenschap dikwijls knorrig en verdrietig, en als zij overdag waken, toonen zij zich traag of treurig. “Overal, waar de boomkronen aan den oever dicht bebladerd zijn,” schrijft Schomburgk, “vond ik troepen van Apen in de takken, en wel het meest de werkelijk lieve Pluimstaartapen. Het fraai gescheiden, lange hoofdhaar, de weelderig ontwikkelde baard aan kin en wang, de lang behaarde staart, welke aan dien van een Vos herinnert, verschaffen aan deze dieren, die zoo helder en verstandig kijken, een ongemeen lieftallig, maar tevens een zeer grappig voorkomen.”

In de groote bosschen langs den bovenloop van den Maranon en den Orinoko wordt de meest algemeen verbreide soort van dit geslacht zeer veelvuldig aangetroffen. Deze is de Satan-aap, de Kuxio van de Indianen (Pithecia satanas), een dier van 55 cM. lichaamslengte met een bijna even langen staart. De nagenoeg volkomen ronde kop is gekenmerkt door een soort van muts, die uit niet zeer lange, dicht aanliggende haren bestaat, welk van een gemeenschappelijke kruin aan het hoogste gedeelte van het achterhoofd uitstralen en op het voorste gedeelte van den kop een scheiding vertoonen. De wangen en de kin zijn omgeven door een dikken, zwarten baard. Geen dandy zou baard en haar beter in orde kunnen houden dan dit schoone dier, zegt Kappler. De beharing van het bovenlijf is dicht, maar niet lang, die van de onderzijde daarentegen dun; de staart is zeer ruig. De volwassen mannetjes en wijfjes hebben een zwarte, aan den rug roetkleurig-vaalgele, de jongen een bruinachtig-grijze kleur. Velerlei afwijkingen komen veelvuldig voor. Volgens Kappler wordt dit dier in Guyana Xiu (Schiu) genoemd; het dier is hier niet veelvuldig, leeft in kleine familiën van 4 à 6 individuën en verdraagt de gevangenschap zelden goed.

Een tweede soort van dit geslacht, de Witkop-aap (Pithecia leucocephala), vertoont vele van ouderdom en sekse afhangende afwijkingen, en draagt daarom verschillende namen. Hij bewoont Guyana en de landen [51] langs den Amazonenrivier, leeft meer in het struikgewas dan op hooge boomen, is vereenigd tot gezelschappen, die in den regel uit minstens 6 en hoogstens 10 individuën bestaan, en schijnt een vrij traag dier te zijn. Zijn voedsel bestaat, naar men zegt, uit bessen en andere vruchten benevens honigraten. De wijfjes brengen één jong ter wereld en dragen dit langen tijd op den rug. Kappler bevestigt deze berichten, en voegt er bij, dat deze Aap gemakkelijk getemd kan worden, maar altijd vreesachtig en droefgeestig blijft.

Ook van het leven van den zwartkoppigen Pluimstaartaap (Pithecia melanocephala) is nog niet veel bekend, hoewel hij zich vaak aan de inboorlingen vertoont, naar men uit het groot aantal namen die hij draagt, kan afleiden. De inboorlingen noemen hem Cacajao, Chucuto, Chucuzo en Caruiri. Mono-feo of “leelijke Aap” en Mono-Rabon of “Kortstaart.” De laatstgenoemde naam heeft sedert eenigen tijd de voorkeur verworven; want men heeft den Cacajao (met eenige andere op hem gelijkende soorten, die zich door hun korten, behaarden staart aanmerkelijk van alle overige Apen van de Nieuwe Wereld onderscheiden) tot een afzonderlijke groep vereenigd en deze Kortstaarten (Brachyurus) genoemd.

De Cacajao is ongeveer 45 (met den staart echter 60) cM. lang. Zijn dichte, gladde vacht heeft aan de schouder en de zijden langere haren, maar is aan ’t onderlijf zeer dun. In den nek komt een haarkruin voor; van waar de haren naar den kop gericht zijn. De baardgroei is aan de wangen niet weelderig. De dunne, korte staart draagt een dikken, aan ’t einde afgeknotten haarkwast. De vingers zijn zeer lang en sterk. Het dier is op den rug grijsgeel, van achteren roestkleurig rood, aan ’t onderbeen en de voeten zwart. De haren van den kop en van de voorarmen zijn glanzig zwart, evenals de onbehaarde huid van het aangezicht. De in gevangenschap levende dieren zijn vraatzuchtig en stompzinnig, evenwel niet boosaardig, maar vreesachtig en onderworpen. Het zien van een Krokodil of van een Slang veroorzaakt hun zulk een vrees, dat zij over al hunne leden sidderen.

Witkop-aap (Pithecia leucocephala). ½ v.d. ware grootte.

Het vaderland van dezen Aap is het noordwesten van Brazilië ten noorden van den Amazonen-stroom, doch vooral de bosschen langs de oevers van de rivieren van Nieuw-Granada en Ecuador; naar men zegt, komt hij echter nergens veelvuldig voor. Hij is slechts éénmaal levend naar Europa gebracht.

Een slank lichaam met slanke ledematen en een zeer langen, dunnen en slappen staart, een ronde kop met baardeloos gelaat en korten snuit, heldere oogen en groote ooren, vijfteenige handen en voeten kenmerken een kleine groep van Amerikaansche Apen, die, wegens hunne vlugge bewegingen, Springapen (Callithrix) genoemd worden.

De Springapen leven, tot kleine gezelschappen vereenigd, in de stille wouden van Zuid-Amerika en trekken hier door hun luide stem zeer de aandacht. Deze stem, welke na die van de Brulapen, de krachtigste en verst hoorbare is, welke bij de daar inheemsche Apen voorkomt, verraadt hun aanwezigheid reeds van verre aan den jager, die ze wegens hun malsch en lekker vleesch ijverig vervolgt. Zij zijn buitengewoon zachtaardig van natuur, en worden in de hoogste mate tam en aanhankelijk. [52]

Een van de fraaiste leden van dit geslacht is de Weduwen-aap (Callithrix lugens). Zijne lengte bedraagt 90 cM., waarvan 50 cM. voor den staart gerekend moeten worden. “Dit kleine dier,” zegt Alexander von Humboldt, “heeft fijn, glanzig, fraai zwart haar; op zijn aangezicht bevindt zich een witachtige, in ’t blauwe spelende, onbehaarde plek, waarin oogen, neus en mond staan; zijn klein, goed gevormd, bijna onbehaard oor heeft een omgebogen rand. Voor aan den hals ziet men een witte streep, die ongeveer 2½ cM. breed is, en een halsband vormt; de voeten zijn zwart, evenals het overige lichaam, de handen echter van buiten wit en van binnen glanzig zwart. Deze witte lichaamsdeelen worden door de zendelingen vergeleken met den sluier, den halsdoek en de handschoenen van een weduwe in rouwgewaad.”

Deze in ’t zuiden van Venezuela inheemsche Aap gaat alleen als hij eet, op de achterste ledematen staan. Zijn gemoedsaard is anders dan zijn uiterlijk zou doen vermoeden. Schijnbaar is hij schuchter en zachtaardig. Wanneer hij echter vrij is in zijne bewegingen, zal hij bij ’t zien van een Vogel zeer opgewonden worden, met verbazende behendigheid klimmend en loopend dit dier besluipen, het als een Kat bespringen, en elke prooi dooden die hij grijpen kan.

Als overgangsvormen tusschen de Breedneuzen met slingerstaart en die met slappen staart kan men de Saimiri’s (Chrysothrix) beschouwen. Deze Apen zijn slank gebouwd; zij hebben lange ledematen en een zeer grooten, sterk verlengden, vooral van achteren ontwikkelden kop met hoog voorhoofd, kort aangezicht, groote, dicht bij elkander geplaatste oogen en eenvoudige, groote oorschelpen. De vacht bestaat uit haren, die met verschillend gekleurde ringen geteekend zijn en is niet zeer gevuld.

De meest bekende soort is het Doodshoofd-aapje, ook wel Titi genaamd (Chrysothrix sciurea); het onderscheidt zich door zijn bevallige gedaante en fraaie, aangename kleur en evenzeer door de sierlijkheid zijner bewegingen en door zijn vroolijkheid. Het is een der schoonste Apen van de Nieuwe Wereld. Zijn eenigszins afschrikwekkende volksnaam zou een zeer verkeerd denkbeeld kunnen geven van de uitdrukking van zijn gelaat; het dier dankt dien alleen aan een hoogst oppervlakkige en bij nauwkeuriger beschouwing dadelijk verdwijnende overeenkomst. Het zeer slank gebouwde Doodshoofd-aapje heeft een zeer langen staart; zijn fijne vacht is aan de bovenzijde roodachtig zwart (bij zeer oude exemplaren echter helder oranjegeel), aan de ledematen grijs gesprenkeld en aan de onderzijde wit. Bij sommige exemplaren heeft de grijze kleur de overhand; bij andere is de kop koolzwart, het lichaam kanariegeel met zwart doorsprenkeld, de ledematen goudgeel. De totale lengte bedraagt ongeveer 80 cM., de staart is 50 cM. lang.

Dit lieve diertje heeft hoofdzakelijk Guyana tot vaderland; het bewoont vooral de rivieroevers van dit rijk gezegende gebied. Het leeft daar tot groote gezelschappen vereenigd. Volgens Schomburgk is het in dit land een der meest verbreide Aap-soorten. Evenals de daar voorkomende Kapucijner-apen bevolkt hij in talrijke groepen, uit honderd en meer stuks bestaande, niet het hoogstammige woud, maar het struikgewas van den woudzoom, zoowel aan de kust als in heuvelachtige gewesten tot op 600 M. hoogte boven den zeespiegel. Niet zelden komen zij te midden van Kapucijner-apen voor. Overdag vindt men ze voortdurend in beweging. Den nacht brengen zij in de kronen der palmen door, die hun de veiligste schuilplaats bieden. Dit dier is zeer schuw en vreesachtig: des nachts durft het zich niet te bewegen; overdag neemt het onmiddellijk de vlucht, zoodra het eenig gevaar, hoe gering ook, opmerkt. Dan ziet men de bende in lange reeksen over de boomkronen wegtrekken. De leidsman, die de geheele optocht regelt, brengt zijne onderhoorigen, dank zij hunne vlugge bewegingen, zeer spoedig in veiligheid.

Kappler heeft in Guyana gedurende 26 jaren altijd drie van deze Aapjes gehouden, en als er een van stierf, steeds het getal weder aangevuld. Volgens hem worden zij Akalimas en Kaboeanamas genoemd. “Zij zijn zeer wakker en altijd in beweging, hoewel zij ook over dag een slaapje doen; zij zijn echter zeer gevoelig voor koude. Ik kreeg ze altijd zeer jong, en kon ze spoedig aan melk, brood en rijpe bananen gewennen. In den eersten tijd liet ik ze vrij in de kamer rondloopen, waar zij dan uren achtereen als kleine kinderen op hun duim zogen. Wegens hun aardig, wit gezichtje, met het scherp begrensde kophaar, den zwarten mond, de groote, heldere oogen, en wegens hun opgewekten, vertrouwelijken aard waren zij ieders lievelingen. De valschheid, die aan vele Apen eigen is, komt bij hen niet voor; wel wordt hun toorn licht opgewekt, maar even spoedig herkrijgen zij hun goed humeur. Zonder aanleiding trachten zij nooit te bijten; bij goede behandeling zijn zij de onschuldigste, vroolijkste diertjes, die men zich denken kan. Dikwijls, als zij vrij rondliepen, gingen zij op de Zwijnen zitten, en lieten zich door de savannahs ronddragen. Iederen avond om 5 uur, nadat de luiken der besten vertrekken gesloten waren, werden zij los gelaten. Dan begon een dol jagen en stoeien op den broodvruchtenboom en de kokospalmen achter het huis; dit duurde, totdat het donker was, dan kwamen zij uit zich zelf terug, om in hun huisje opgesloten te worden. Ofschoon zij Insecten eten, kunnen zij, naar het schijnt, de vergiftige niet van de andere onderscheiden; drie van mijne dieren stierven, omdat zij de Vlinders van de Kokosrups opgegeten hadden. Leerzaam zijn zij niet; hun verstand is veel geringer dan dat van den Kapucijner-aap. Als zij zich prettig gevoelen, spinnen zij als jonge Katten; bij schrik laten zij een kort afgebroken gehemeltegeluid hooren, bij toorn schreeuwen zij als Eksters. De meeste werden mij van ’t zeestrand gebracht, waar zij vlug op de awarra-palmen rondspringen, ofschoon deze over en over met 8 cM. lange, naaldscherpe stekels bezet zijn. De Indianen schieten de moeders, als zij hunne jongen nog op den rug hebben, of schudden de jongen van de boomen af, wanneer zij daar door de moeders neergezet zijn, Zelden krijgt men een mannetje in handen; bijna alle exemplaren, die mij gebracht werden, waren wijfjes.”

De Nachtapen zijn vertegenwoordigers van een geslacht (Nyctipithecus). Aan Azara danken wij de eerste berichten over dit geslacht, een der merkwaardigste van de geheele Apen-orde. Kort na hem werd het door Humboldt, later door Rengger en Schomburgk, eindelijk ook door Bates beschreven. Deze dieren vormen in zekeren zin den overgang van de Eigenlijke Apen tot de Half-Apen, die evenals zij een nachtelijke levenswijze hebben en ook in andere opzichten op hen gelijken. Aan den kop en de uitdrukking van het gelaat zijn zij dadelijk te onderscheiden van alle tot dusver genoemde Apen; deze eigenaardigheden [53] karakteriseeren hen zeer goed. De kleine rondachtige kop heeft groote oogen, welke aan die van Uilen herinneren; de snuit steekt weinig vooruit en is breed en groot; de neusgaten zijn benedenwaarts gericht, de ooren klein. Hun romp is langgerekt, zacht en los behaard; de eenigszins ruige staart is langer dan het lichaam. De nagels zijn samengedrukt en gebogen.

Het schrale lichaam van den Mirikina (Nyctipithecus trivirgatus) is 35 cM., de staart 50 cM. lang. De kleur van de vacht is aan de bovendeelen grijs-bruin, meer of min roestkleurig; de staart heeft een zwarte spits. Op de kruin komen drie even breede, zwarte, onderling evenwijdige streepen voor; van den nek tot aan het begin van den staart strekt zich een breede, helder geelachtig bruine streep uit.

Het verbreidingsgebied van den Mirikina omvat het oosten van tropisch Zuid-Amerika, waar hij echter slechts in enkele gewesten voorkomt. Rengger beweert, dat dit dier in Paraguay alleen aan den rechteroever van den stroom (en daar niet verder zuidwaarts dan 25° Z.B.) gevonden wordt, zich aan den linker oever echter niet ophoudt. Van zijn leven in vrijen toestand is slechts weinig bekend. Hij brengt zijn leven op en in de boomen door, gaat gedurende den nacht voedsel zoeken, en verschuilt zich des morgens in een gat van een boom om hier overdag te slapen. Bij het brandhout inzamelen vonden de lieden van onzen natuuronderzoeker eens een paartje van de Apen, die in een hollen boom sliepen. De uit hun slaap opgeschrikte dieren trachtten dadelijk te ontvluchten, waren echter door het zonlicht zoozeer verblind, dat zij geen juisten sprong maken en ook niet goed klimmen konden. Zij werden daarom zonder moeite gevangen, ofschoon zij zich met hunne scherpe tanden zochten te verdedigen. Het leger bestond uit bladen, belegd met een soort van mos, dat op de boomen groeit; hieruit schijnt te blijken, dat deze dieren op een bepaalde plaats leven en geregeld in hetzelfde leger gaan rusten. Rengger beweert, dat men altijd slechts één paar van deze dieren vindt, dat zij nooit grootere gezelschappen vormen; Bates bericht echter, dat dit wel gebeurt.

De jonge Mirikina laat zich licht temmen, de oude daarentegen blijft altijd wild en bijtlustig. Met zorg behandeld, verdraagt hij de gevangenschap goed; bij onzindelijke verzorging leeft hij echter niet lang. Men houdt hem in een ruim hok of in de kamer; men laat hem vrij rondloopen, daar hij licht in het touw verward raakt, wanneer men hem vastlegt. Gedurende den geheelen dag blijft hij in den donkersten hoek van zijn verblijfplaats zitten slapen. Hij zit met opgetrokken pooten en sterk voorover gebogen rug en verbergt het gelaat tusschen de over elkander gekruiste armen. Als men hem wekt, en niet door aaien of dergelijke liefkoozingen wakker houdt, slaapt hij onmiddellijk weer in. Op heldere dagen kan hij geen voorwerp onderscheiden; zijn pupil is dan nauwelijks zichtbaar. Als men hem uit de duisternis plotseling in ’t licht brengt, toonen zijne gebaren en klagende geluiden, dat het licht bij hem een pijnlijke gewaarwording teweeg brengt. Zoodra echter de avond valt, wordt hij wakker; zijn pupil vergroot zich al meer en meer, naarmate de duisternis toeneemt, en wordt ten slotte zoo groot, dat men het regenboogvlies nauwelijks meer waarneemt. Zijn oog licht in ’t donker, evenals dat van de Katten en Nachtuilen. Als de schemering aanvangt, begint hij zijn hok rond te gaan en naar voedsel uit te zien. Hij beweegt zich gemakkelijk, hoewel hij op den vlakken bodem niet zeer behendig is, omdat zijne achterste ledematen langer zijn dan de voorste. In ’t klimmen is hij zeer bekwaam; het springen van den eenen boom op den anderen verstaat hij meesterlijk. Rengger liet zijn gevangen Mirikina soms bij helder sterren- of maanlicht in een met sinaasappelboomen bezetten, maar aan alle zijden ingesloten hof vrij rondloopen. Dan ging hij vroolijk van den eenen boom op den anderen en het was onmogelijk het dier ’s nachts weder op te vangen. Eerst des morgens kon men hem grijpen, als hij, door ’t zonlicht verblindt, rustig in de dichtste gedeelten van de boomkroon zat. Gedurende zijne nachtelijke zwerftochten maakte hij bijna elken keer een op de boomen slapenden Vogel buit. Andere Nachtapen, die door Rengger nagegaan zijn, toonden een buitengewone geschiktheid tot het vangen van Insecten. Des nachts hoorde men dikwijls een sterk dof geluid van den Mirikina; hij herhaalde dit altijd verscheidene malen achtereen. Door sommige reizigers werd dit geluid vergeleken met het gebrul van den Jaguar in de verte. Zijn toorn geeft hij te kennen door herhaaldelijk “Grr, grr,” te roepen.

Van alle zintuigen is waarschijnlijk dat van ’t gehoor het volkomenst ontwikkeld. Het geringste gedruisch trekt onmiddelijk zijn aandacht. Des nachts, bij ’t licht der sterren is zijn gezichtsvermogen het scherpst. Zijne geestvermogens schijnen gering te zijn. Nooit leert dit dier zijn meester kennen, het volgt diens roep niet en is onverschillig voor zijne liefkoozingen.

Dat er een groote genegenheid tusschen mannetjes en wijfjes bestaat, werd door Rengger opgemerkt. Als van een gevangen paar er een sterft, kniest de andere zich dood. De vrijheid gaat bij deze dieren boven alles; van iedere zich aanbiedende gelegenheid om te ontsnappen maken zij gebruik, zelfs wanneer zij jong gevangen zijn en reeds jaren in gevangenschap geleefd hebben.

Enkele natuuronderzoekers brengen de dieren, die wij hier tot een afzonderlijke familie vereenigen, nog tot de vorige afdeeling; de punten van verschil tusschen hen en de vroeger behandelde Apen zijn echter belangrijk genoeg, om een scheiding, zooals die, welke wij voorstaan, te rechtvaardigen.

De Klauwapen of Eekhoornapen (Arctopitheci) onderscheiden zich van alle tot dusver genoemde leden der Apen-orde hoofdzakelijk hierdoor, dat zij aan alle vingers en teenen, met uitzondering van den duim of binnenteen van den voet, smalle klauwen, aan den bedoelden duim echter een dakpanvormigen, platten nagel hebben. Andere kenmerken van deze dieren zijn: de rondachtige kop, met kort, plat aangezicht, kleine oogen en groote, dikwijls in een haarkwast eindigende ooren, de slanke romp, de korte ledematen; de staart is lang en ruig, de beharing zijdeachtig zacht. De handen gelijken op de voorvoeten van andere Zoogdieren, daar de duim niet van de overige vingers verwijderd staat en ook niet aan deze tegenovergesteld kan worden, terwijl dit met den duim van de achterhand wel kan geschieden. De handen zijn dus bij hen voorvoeten geworden; alleen de eigelijke voeten hebben nog een soortgelijk maaksel als die der overige Apen.

Het verbreidingsgebied van de Klauwapen omvat alle noordelijke landen vau Zuid-Amerika, en strekt zich noordwaarts tot Mexico uit, terwijl het in zuidelijke richting ternauwernood voorbij Brazilië reikt. Het laatstgenoemde rijk, benevens Guyana en Peru bevatten de meeste soorten; in Mexico komen er, voor [54] zoover men thans weet, slechts twee voor. Hoe ver zij zich in ’t gebergte omhoog begeven, is tot nu toe niet met zekerheid uitgemaakt; Schomburgk ontmoette ze nog op een hoogte van 500 M. boven de oppervlakte der zee; in de Andes komen zij echter ongetwijfeld op nog grootere hoogte voor.

Alle Klauwapen zijn boomdieren in den eigenlijken zin van ’t woord. In de uitgestrekte bosschen van de landen waar zij inheemsch zijn, komen zij in grooten overvloed voor; niet alleen in de hoogstammige, vochtige bosschen langs de kust of van de vlakten, maar ook in de lagere, minder welige wouden van het binnenland. Wat aard en gewoonten betreft, gelijken zij minstens evenveel op Eekhoorntjes als op de eigenlijke Apen. Een opgerichte houding zooals bij deze komt bij hen niet voor: zij rusten op handen en voeten, of liggen zelfs plat op den buik, in welk geval de lange, dicht behaarde staart recht naar beneden hangt; ook houden zij er niet van om zich, evenals hunne verwanten—de bekwaamste klimmers die ons bekend zijn—te midden van de dunne twijgen te bewegen, maar blijven liever op de dikken takken; zij gedragen zich hier geheel op de wijze van de Eekhoorntjes en gebruiken hunne lange klauwen als deze Knaagdieren. Altijd laten zij de geheele zool op den grond rusten. Nooit ziet men ze op twee voeten gaan; evenwel richten zij, als zij iets naar den mond willen brengen, bij uitzondering het voorste deel van ’t lichaam omhoog: de houding, die zij dan aannemen, komt trouwens ook bij de Eekhoorntjes voor.

Ook in andere opzichten gelijken zij veel op Eekhoorntjes; zij zijn even ongedurig en rusteloos, even schuw en vreesachtig als deze. Zij houden hun kopje geen oogenblik stil; de donkere oogen richten zich nu eens naar het eene dan weer naar een ander voorwerp, altijd echter met een zekere haast; naar het mij voorkomt, heeft de werkzaamheid van hun geest niet veel te beteekenen, terwijl zij hunne blikken van de eene plaats naar de andere laten zwerven, hoewel het den schijn heeft, dat zij intusschen nu eens aan de eene, dan weer aan de andere zaak denken. Ik geloof niet, dat men aan de Klauwapen een diep nadenken mag toeschrijven; integendeel, volgens mijn overtuiging staan zij wat hunne geestvermogens betreft, beneden alle overige Apen; het zijn zeer bekrompen wezens, welker verstand waarschijnlijk niet grooter is dan dat van de Knaagdieren van gelijke grootte. Vreesachtig, wantrouwend, terughoudend, kleingeestig en vergeetachtig van aard, handelt de Klauwaap als ’t ware zonder zelfbewustzijn, laat zich, zonder dat zijn wil invloed schijnt te oefenen op zijne daden, door de indrukken van het oogenblik beheerschen, let niet meer op hetgeen hij zooeven heeft nagejaagd, zoodra een andere prikkel, van welken aard dan ook, op hem werkt. Hij bezit alle eigenschappen van een lafaard: de klagende stem, de duidelijk merkbare ongeschiktheid of onwil om te berusten in iets, wat hij niet keeren kan, de neiging om alle gebeurtenissen van de ongunstigste zijde te beschouwen, de ziekelijke zucht om iedere handeling van een ander aan te merken als tegen hem gericht, het vurig verlangen om te schitteren, gepaard met de neiging om zich op den achtergrond te houden, de veranderlijkheid van de uitdrukking van ’t gelaat zoowel als van de houding van ’t lichaam, de onstandvastigheid in ’t willen zoowel als in ’t volbrengen.

Allerlei vruchten, zaden, jonge bladen, bloemen vormen de hoofdbestanddeelen van het voedsel onzer aapjes; bovendien echter maken zij met den grootsten ijver jacht op allerlei kleine dieren; aan Insecten, Spinnen enz. geven zij stellig de voorkeur boven kleine Gewervelde Dieren, die zij echter ook niet versmaden. In allen gevalle zijn zij meer dan alle overige Apen roofdieren, d.w.z. zij eten meer dan de overige leden hunner orde dierlijk voedsel naast het plantaardige.

In de familie der Klauwapen kan men drie hoofdgroepen onderscheiden, die alle tot één geslacht (Hapale) behooren: de Leeuwaapjes, die nevens het naakte gelaat ook onbehaarde ooren hebben, daarentegen manen op den kop, die zich soms ook over den hals en de schouders uitstrekken, een in een haarkwast eindigenden staart, die zoo lang is als het overige lichaam: de Tamarins—in onze afbeelding op p. 55 vertegenwoordigd door het Zilveraapje (Hapale argentata)—, die zich van de eerstgenoemde alleen onderscheiden door den langeren staart en het meestal ontbreken van de manen, en de Zijdeaapjes met een haarkwastje aan de ooren.

Van de laatstgenoemde groep komt, naar het schijnt, het Sahoei-aapje, de Sagoeïen, Oeïstiti of Marmoset (Hapale jacchus) het veelvuldigst voor; dit is een middelmatig groot, sierlijk gebouwd Klauwaapje van 22 à 27 cM. lichaams- en 30 à 35 cM. staartlengte. De kleur van de lange en zachte vacht is over ’t algemeen een mengeling van zwart, wit en roestgeel. Zij wordt veroorzaakt door de eigenaardige afwisseling van kleuren op ieder haar afzonderlijk beschouwd: aan den voet is het zwartachtig, verderop roestkleurig, nog hooger zwart en aan den top witachtig. Op het voorste deel van den rug zweemt de kleur naar roestgeel, verder achterwaarts wisselen smalle, zwarte en witte, golvende dwarsstrepen met elkander af. Aan het onderlijf en aan de ledematen zijn alle haarspitsen witachtig grijs en heeft deze kleur dus de overhand. De staart is zwart met ongeveer 20 smalle, witachtige ringen en een witten top. Een witachtige, driehoekige voorhoofdsvlek en een schitterend wit oorkwastje steken vroolijk af bij de donkerbruine kleur van den kop. Het aangezicht is donker vleeschkleurig en spaarzaam begroeid met witachtige haartjes.

Oeïstitis komen vaker levend naar Europa dan eenige andere soort van de familie der Klauwapen. Men kent ze reeds sedert de ontdekking van Amerika, en is al spoedig begonnen ze te temmen. Men kan ze met vruchten, groenten, Insecten, Slakken en vleesch zeer goed voederen; ook hechten zij zich in den regel zeer spoedig aan de menschen, doch slechts aan die, welke hen bestendig verzorgen. Tegenover vreemden toonen zij zich wantrouwig en prikkelbaar; over ’t algemeen zijn zij zeer eigenzinnig en gedragen zich als stoute kinderen. Hun misnoegen geven zij door fluitende toonen te kennen. Alles wat hun vreemd voorkomt, brengt bij hen ontroering teweeg: zij zijn zoo vreesachtig, dat het zien van een voorbijvliegende Wesp hun grooten angst inboezemt. Die, welke al oud waren, toen zij gevangen werden, zijn in den beginne nog al wild en schreeuwen reeds bij de geringste toenadering; het duurt vrij lang, voordat zij dulden, dat men ze aanraakt. Als zij eenmaal getemd zijn, sluiten zij niet alleen met de menschen vriendschap, maar ook met de huisdieren, vooral met de Katten, waarmede zij spelen en in welker nabijheid zij zich gaarne te slapen leggen, waarschijnlijk ter wille van de warmte. Voortdurend trachten zij zich zorgvuldig tegen de koude te beschutten; zij dragen het katoen, de lompen, de vlokjes wol enz., die men hun geeft [55] naar een hoek van hun hok, maken zich daarvan een leger, en hullen zich in, zoo goed zij kunnen. Het is een aardig schouwspel, het diertje zijn sierlijk kopje uit zijn bedje te zien steken, zoodra bekenden hem met lekkernijen naderen.

1) Oeïstiti (Hapale jacchus).—2) Zilveraapje (Hapale argentata).—3) Penseelaapje (Hapala penicillata). ¼ v.d. ware grootte.

De Oeïstiti heeft in Europa reeds meermalen jongen geworpen, eenmaal in Petersburg, en hier zelfs in zeer ongunstige omstandigheden. Men hield daar deze dieren zelfs gedurende vrij ruwe herfst- en lentedagen in een vertrek, waar niet gestookt werd, en gaf hun volstrekt geen vrijheid; toch brachten zij er in twee jaren drie maal jongen ter wereld. In weerwil van de geringe zorg, die aan deze dieren besteed werd, groeiden de jongen voorspoedig op. Deze mededeeling danken wij aan den natuuronderzoeker Pallas, die tevens van de levenswijze van de bedoelde dieren een zeer uitvoerige beschrijving geeft, waaraan het volgende ontleend is: “Even als alle langstaartige, kleine, op Meerkatten gelijkende Apen Van de Nieuwe Wereld is ook de Oeïstiti bij wijze van spreken veel minder “Aap” dan de grootere soorten van deze diergroep. Wel springt en klimt hij zeer behendig, wanneer hij dit wil; hij is echter niet, evenals de andere Apen, voortdurend in beweging, maar toont, vooral wanneer hij verzadigd is en zich in de zon wil koesteren, een groote traagheid; uren lang blijft hij dan stil in gezelschap van zijne stamverwanten aan de draden van zijn kooi hangen. Hij klimt op allerlei wijzen, dikwijls met den kop naar beneden; altijd zijn zijne bewegingen vrij phlegmatisch: soms laat hij zich met den kop naar beneden hangen, terwijl hij zich alleen met de achterpooten vasthoudt, of rekt zich als een lui mensch uit, terwijl hij aan de voorpooten hangt. Bij warm, zonnig weder reinigen deze dieren elkander op de wijze der Apen met de voorpooten en de tanden; soms doen zij dit, terwijl zij nevens elkander aan het traliewerk hangen, soms terwijl zij op den bodem rusten, waarbij dan de eene lang uitgestrekt op den rug ligt. Daarbij laten zij een zacht getjilp en een kirrend geluid hooren. Gewoonlijk kruipen zij met hetzelfde gekir des avonds bijna altijd op klokslag van zessen in een van hunne alleen met stroo gevoerde slaapplaatsen, die aan de zijde van het hok aangebracht zijn; zij vertoonen zich vóór ’s morgens 6 of 7 uur niet weder: in den tusschentijd hoort men geen geluid van hen. Zelden kwam het voor, dat een van hen gedurende den voor ’t slapen bestemden tijd zijn leger verliet, om aan een natuurlijke behoefte te voldoen; toch bevuilen zij nooit hun nest. Gedurende de overige 11 of 12 uren waren zij steeds wakker, en buiten de nesten bezig; soms maakten zij veel, soms minder beweging, in den regel kon men ze duidelijk hooren. Behalve hun gewoon gekir, vernam men van hen, vooral als hun aandacht op het voedsel gevestigd werd, een sterker geluid, dat door hun naam “oeïstitie” vrij goed nagebootst wordt; dit riepen zij dikwijls meermalen achtereen. Als zij verzadigd waren en uitrustten, of zich in de zon koesterden, lieten de oudste dieren soms met wijd opengesperden bek een langdurig, eentonig gefluit hooren. Door ze op te jagen of toe te roepen, kon men dit geluid, dat buitengewoon doordringend was, zoodat de ooren er zeer van deden, niet doen ophouden. Als zij iets ongewoons zagen, b.v. Honden, Kraaien enz., vernam men van hen een gesnater, dat bijna als dat van den Ekster klonk; daarbij bewogen zij het bovendeel van het lichaam met den teruggetrokken kop telkens heen en weer, evenals een mensch die loerend naar iets kijkt en het juiste gezichtspunt zoekt. Een soms knarsend, soms knorrend gekijf hoorde men van de oude mannetjes, als zij geplaagd werden, b.v. door hun van verre iets aan te bieden en het dan niet te [56] geven. Daarbij rekten zij hun gelaat uit, zooals de andere Apen doen, als zij toornig worden, stotterden op ongewone wijze en zochten den plaaggeest met de voorpooten te grijpen en te krabben; zij werden echter zeer angstig, als de poot intusschen door iemand buiten het hok gegrepen en vastgehouden werd.

“Omdat zij in Zuid-Amerika thuis behooren, had men mogen verwachten, dat de Oeïstitis veel kouwelijker zouden zijn, dan werkelijk het geval is. Gedurende de koude herfstdagen, waarop ik ze bij mij had, verdroegen zij in het niet verwarmde vertrek, voor welks venster zij zich ophielden, een temperatuur, die steeds dicht bij het vriespunt gelegen was. Wel zochten zij er den zonneschijn op, of kropen zoo dicht mogelijk bij den vuurpot, die naast het hok geplaatst was; uren lang warmden zij zich hieraan, terwijl zij aan het traliewerk van hun hok hingen. Zeer vreemd is het, dat zij de groote hitte van den zomer hier in Petersburg niet aangenaam vonden. Hun meester verzekerde, dat hij ze op heete zomerdagen dikwijls met krampachtige stuiptrekkingen had zien neervallen, hetgeen in andere tijden zelden gebeurde. Roerend was het te zien, hoe ijverig de gezonde dieren zich oogenblikkelijk met hun op deze wijze ziek geworden kameraad bezig hielden, en hoe zij trachten hem hulp te bieden”.

Het Penseelaapje of Witbandaapje (Hapale penicillata, vergelijk de afbeelding 3 op p. 55), komt bijna even veelvuldig voor als de Oeïstiti, en is ongeveer even groot als deze; ook de kleur verschilt niet veel.

De tot de Tamarins behoorende Pinche (Hapale oedipus) wordt zeer zelden naar Europa gebracht, en verdraagt de gevangenschap nog minder lang dan zijne geslachtsgenooten. Deze kleine, fraai geteekende diertjes zijn vooral merkwaardig door hun stem, welke bedriegelijk gelijkt op die van een Vogel en nu eens uit zuivere, langgerekte, fluitende toonen, dan weer uit trillers bestaat.

1 Zeer interessante mededeelingen over het leven van den jongen Orang-Oetan in gevangenschap komen voor in een opstel van H.A.A. Niclou, getiteld “Jacob, mijn Orang-Oetan. (Dier of meer?)”, geplaatst in het “Album der Natuur”, 1882, pp. 195–211, en in een pas verschenen werk van Dr. Emil Selenka (“Sonnige Welten. Ost-Indische Reiseskizzin”), waarvan een uittreksel onder den titel: “Een jonge Orang-Oetan, door Dr. T.C. Winkler” voorkomt in het “Album der Natuur”, 1896, p. 71.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Eerste Orde) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.