Naar inhoud springen

Het Vaderland/Jaargang 42/Nummer 13/Avondblad/Een land- en tijdgenoot van Rembrandt, uitvinder der fotografie?

Uit Wikisource
‘Een land- en tijdgenoot van Rembrandt, uitvinder der fotografie? [2]’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Het Vaderland, zaterdag 15 januari 1910, Tweede Avondblad B, [p. 1]. Publiek domein.
[ Tweede Avondblad B, 1 ]

Een land- en tijdgenoot van Rembrandt, uitvinder der fotografie?


II (slot)

Bij het pogen om zich een oordeel te vormen — voor zooveel doenlijk — over Torrentius’ werk, moet men onderscheid maken tusschen zijn meerendeels obscène groot schilderijen met naaktfiguren, en zijn stillevens, die over het algemeen kleiner van omvang schijnen te zijn geweest.

Saandrart zelf — een bekwaam schilder — zegt van hem dat hij „sich meistens auf kleine Arbeit” toegelegd heeft en noemt „über einander liegende offene und geschlossene Bücher, Sand-Uhren, Feder, Dinte, auf Tischer stehende Geschirr mit Blumen, Teppich, Vorhang und ander Gezeug”. Deze werken roemt hij als „dermassen fleissig, sauber, glatt und stark gemahlt, dass fast die Natur selbst hierinnen seiner Kunst zu weichen Ursach gehabt, und keine anderen, neben seinen Gemälden in dergleichen bestehen Können. Dahero selbige gleichsam für Wunderdinge gehalten, und in grosser Werth gern bezahlet worden.” Maar behalve „dergleichen stilstehende Saohen” heeft hij niets bijzonders van hem gezien. Zijn naakte vrouwenfiguren noemt hij „sehr ungeschickt, liederlich, anfolglich unwürdig zu loben”.

In soortgelijken geest laat Constantijn Huygens zich over hem uit. Hij zegt „dat hij in het weergeven van onbezielde dingen een wondermensch is, en dat er niet licht iemand zal opstaan, die glazen, tinnen, aarden en ijzeren dingen, bijna doorschijnend en ontstaan onder macht van het penseel op een wijze zooals men dat tot nu toe voor onmogelijk hield, met zulk een talent nauwkeurig en sierlijk kan voorstellen”. Maar zijn andere stukken zijn het aankijken niet waard. „Want hij is zoo schandelijk onbekwaam in het schilderen van menschen en andere levende schepselen, dat de eerste kenners datgene nauwelijks een blik waardig keuren, wat genen verlangen, dat met vereering zal worden gewaardeerd, als gold het ’t werk der eerste kunstenaars.”

De heer Trivelli veronderstelt ter verklaring van deze opvallende tegenstelling, dat hij zijn naaktfiguren werkelijk schilderde, zijn stillevens daarentegen fotografeerde, hetgeen bij stilstaande voorwerpen mogelijk was door lange exposities aan te wenden. Inderdaad zou dit het verschil verklaren. Wij zullen straks trouwens zien, dat Torrentius onderscheid maakte tusschen schilderijen die hij met verf en penseel op een ezel vervaardigde, en die, welke hij maakte, terwijl zij plat op den grond lagen, en door middel van de onbekende preparaten, die aan photo-chemische verbindingen doen denken.

Een andere eigenaardigheid, die wij in de beschrijving van zijn kleine stillevenstukken vinden, is, dat zij ongemeen glad waren, iets wat desgelijks aan fotografie doet denken.

Teekenend is in dit opzicht wat de bekende graveur Michel Le Blon in 1635 aan den gezant van Zweden in Den Haag, Pieter Spiering Silvercron, schreef over een stuk van Torrentius. Even vol bewondering voor zijn werk als anderen, zegt hij er van „so en weet ick ter werelt niets, dat hierby vergeleken mach worden, en niet t’onrechte by eenige van de voornaemste schilders voor tooverye geoordeelt”. En verder „so en siet men nergens eenighe verheventheyt van verwen, begintsel noch eynde aent heele werck, en schijnt meer gewassen off als eenen waessem daerop geschildert”.

Kan juister dan in het bovenstaande de indruk worden weergegeven, die een door fotografie te voorschijn geroepen beeld moet maken op iemand, die dit nooit gezien heeft? Men bedenke daarbij, dat de beschrijving wordt gegeven door een man van het vak, een graveur.

In de op het proces van Torrentius betrekking hebbende stukken vindt men meer dan eens mededeelingen uit zijn mond opgeteekend betreffende zeker geheimzinnig procédé, waarvan hij bij zijn schilderen gebruik maakte.

Zoo werd hem in het verhoor gevraagd, of hij niet, toen hem eens een partijtje verf te koop werd aangeboden, geantwoord had: „Ick en schildere op geen ezel noch gebruicke geen pinceel, maer myn paneelen leggen pladt neder ende Ick en ben niet die schildert, maer Ick heb daer een andere wetenschap toe, daer compt een soet musicael geluyt over het paneel, als offer een swerm byen recht daerboven sweeffden”.

Torrentius antwoordde: Dat hij met andere verwe schildert als andere schilders en dyenvolgende oock op een andere manier daermede toegaat als andere schilders, oock bytyde syn schilderijen opte platte vloer neer moet leggen op datte verwe hem soude voegen vlack opt panneel, deur wecke verws-menginge ofte tesamensettinge dickmaels wel een geluyt ofte suysinge wt ontstaet, ’t welck eyntelyck over gaet als de verwe wel gevat heeft; maer als hij met verwen schildert, als andere schilders, alsdan mede gebruyck een esel en Pinceelen.”

Het eerste citaat klopt met de werkwijze van den fotograaf, ook in zooverre, dat het niet de fotograaf is, die schildert, maar het licht en de verbinding der chemische stoffen, die het beeld te voorschijn roepen. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat de wonderlijke ontwikkeling van een beeld op de gevoelige plaat ook voor Torrentius zelf iets geheimzinnigs kan hebben gehad, en door hem aan bovennatuurlijke oorzaken kan zijn toegeschreven.

Verder blijkt uit het tweede citaat, dat ook Torrentius onderscheid maakte tusschen schilderijen die hij met verf en penseelen schilderde evenals andere schilders, en schilderijen, die hij op de boven aangeduide geheimzinnige wijze, zonder verf, zonder penseelen, en zonder te schilderen in het leven riep, terwijl het paneel plat op den vloer lag.

Wat het muzikale geluid betreft, ook Huygens zegt, daarvan gehoord te hebben, maar neemt er een loopje mee. De heer Trevelli beschouwt het volstrekt niet als een grap. Zelfs een beginneling in de chemie weet toch — merkt hij op — dat reacties in oplossingen, waarbij gasontwikkeling optreedt, gepaard gaan met een geluid, dat werkelijk sterk op het gonzen van een zwerm bijen gelijkt.

Dat Torrentius zich inderdaad met chemie, zij het ook nog maar 17e eeuwsche, bezig hield, blijkt uit verschillende andere mededeelingen, ook dat zich daarbij gas ontwikkelde.

Zoo had hij eens gezegd: Ick moet precys thuys syn, want soo ick daer nyet op en paste, soo vlooch mijn solder ende dack wel omveer als offer een Tonneken bospoeyer aengingh.”

In zijn verhoor werd hem gevraagd, of het waar was, dat hij geen sleutels noodig had om zijn atelier af te sluiten, want al stond zijn atelier open „dat nochtans daerinne niemant en zoude connen gaen, sy deden daertoe al wat sy wilden.”

Torrentius antwoordt „geseyt te hebben, dat als hy sommige verwen prepareert en toemaect sulcken fenynigen damp opte camer es, dat een mensch deselve nyet wel en soude connen verdragen, gesont blyvende,” dat de kamer dus geen slot behoeft „dewyle de quade dampen souffisant syn, de menschen daeruyt te houden, en als hy opte camer alsdan metter haest eens wesen moet, syn ooren en neus stopt omme de quade dampen te ontcommen”.

Uit deze beschrijving leidt de heer Trivelli af, „dat Torrentius waarschijnlijk zijne platen (zilverplaten?) zóó prepareerde, dat hij deze plat op den vloer van zijn atelier legde, waarna hij in hetzelfde vertrek dampen (halogeendampen?) ontwikkelde, die met het materiaal van zijne plaat de lichtgevoelige stof (halogeenzilver?) leverden. Een proces dus, dat overeenkomt met het gevoeligmaken van daguerreotypplaten. Of hem het ontwikkelen der belichte plaat al of niet bekend was, daarover kon ik — zegt hij — in bet geheel geen gegevens vinden. Ik zou eer geneigd zijn te veronderstellen, dat de ontwikkeling der plaat aan Torrentius niet bekend was, want nergens wordt vermeld, of zijn atelier gedurende het prepareeren der platen donker of licht was, terwijl wanneer genoemd proces in het donker had plaats gegrepen, dit toch zeer waarschijnlijk wel aan zijne vrienden zou zijn opgevallen. Prepareerde hij zijne platen in het licht, dan had hij, zoo zijne lichtgevoelige stof halogeenzilver was, slechts een overmaat aan halogeen noodig, dat later van zelf weer uit de plaat verdampte, om te zorgen, dat niet gedurende het prepareeren zijne platen door fotochemische ontleding bedierven. Hij behoefde naderhand zijne platen slechts zoolang te belichten, totdat hij zichtbare beelden verkreeg.”

Er is ook een lang verhaal, — waarachter men dergelijks tooverij zocht — over kippen. Zijne verklaring is, dat hij een ei gevuld met verwen onder een broedsche kip 3 weken had liggen, „totdat hem dochte de verwen door hette bequaem geworden waren.”

De heer Trivelli oppert ter verklaring hiervan, dat Torrentius de kip als thermostaat gebruikte, een toestel dienende om voorwerpen of stoffen langeren tijd aan eene constante temperatuur te kunnen blootstellen, ten einde den invloed daarvan te kunnen nagaan. Is dit juist, dan zou het zeker als een staaltje van groote vindingrijkheid aan te merken zijn. Maar het is begrijpelijk, dat zijne omgeving dit óók weer als tooverij beschouwde. Men heeft er hierbij rekening mede te houden dat allerlei chemische preparaten, instrumenten en andere hulpmiddelen die tegenwoordig onder het bereik van iedereen liggen, aan Torrentius niet ten dienste stonden, en hij moest trachten zich langs anderen weg te helpen.

Een andere merkwaardige bijzonderheid is, dat de gave om die mooie, kleine stillevens te maken, welke vergeleken worden met een op het paneel neergestreken wasem, wordt voorgesteld, als door Torrentius plotseling, door goddelijke ingeving verkregen, hoewel men toch wist, dat hij „van synder hanteringe een schilder” was, en „hem van jongs af in de schilderconst geoefent hebbende”, Huygens b.v. zegt zeer positief, dat zijne volgelingen verklaarden, dat men met een wonder te doen had, en „dat hij door de eene of andere goddelijke bezieling plotseling de gave der kunst heeft ontvangen.”

Neemt men aan, dat hij deze stillevens fotografeerde, dan zou het plotselinge van het verkrijgen dier gave langs natuurlijken weg verklaard zijn. Hij zou dan — merkt de heer Trivelli op — langen tijd te voren in het geheim proeven genomen moeten hebben en eerst toen zijne resultaten hem voldoende bruikbaar voorkwamen om voor zijne onwetende tijdgenooten als wonderbaarlijk schilderwerk te kunnen doorgaan, dat in het publiek vertoond hebben.

De heer Trivelli legt ook verband tusschen de meerendeels kleine afmetingen van Torrentius’ stillevens, en de mogelijkheid, dat zij door fotografie zijn ontstaan. Die stukken welke hij met penseel en verf vervaardigde, en die andere voorstellingen dan stillevens bevatten, zijn doorgaans, hoewel niet altijd, grooter van stuk.

Het had de aandacht van dr. Bredius getrokken, dat in oude inventarissen schilderijen van Torrentius geheel ontbreken. „Dit is wel vreemd” — schrijft hij, daar men zijne stillevens toch zeker niet met zijne onzedelijke schilderijen samen vernietigde.” (Deze werden nl. op bevel van het gerecht in beslag genomen en vernietigd). De heer Bredius zocht naar eene verklaring van dit totaal verdwijnen ,en meende, dat juist het prepareeren van zijne bijzondere verven de oorzaak konden zijn, dat zijne stukken den tand des tijds niet hebben kunnen weerstaan.

Neemt men met den heer Trivelli aan, dat deze bijzondere verven chemicaliën, en de stukken fotografiën zijn geweest, dan wordt de verklaring gemakkelijker. Zij verbleekten door den tijd, bedierven en werden weggegooid.

Toch hebben zij lang genoeg geduurd om nog jaren nadat zij vervaardigd waren, geprezen te worden. Hij zou alzoo een fixeermiddel moeten gebruikt hebben, waarvoor, naar de heer Tr. meent, vernis of keukenzout in aanmerking zouden kunnen komen.

Dr. Bredius, die aan fotografie blijkbaar niet gedacht heeft ,veronderstelt, dat hij met dunne verven schilderde, en zijn stillevens glaceerde terwijl hij ze plat op den grond legde.

Ook de heer Trivelli — die het onaannemelijk acht, dat Torrentius reeds de kleurenfotografie beoefend zou hebben, terwijl zijne stukken toch kennelijk gekleurd waren, — acht het waarschijnlijk, dat hij zijne fotografiën glaceerde, d.i. met transparante verven kleurde.


Vatten wij het bovenstaande samen, dan bevinden wij het volgende.

De 17e eeuwsche schilder Johannes Torrentius, een tijdgenoot van Rembrandt, Van der Helst en Frans Hals, maakte, behalve groote en slecht geschilderde figuurstukken, die hij op de bij schilders gebruikelijke wijze met olieverf en penseelen op een ezel vervaardigde, ook zekere kleine stillevens, die volgens zijn voor den rechter afgelegde erkentenis, niet met verf en penseelen waren vervaardigd, maar met zekere stoffen, die op het paneel ineenvloeiden en een suizend geluid teweeg brachten. De totstandkoming dezer afbeeldingen wordt eigenaardig gekarakteriseerd door zijne woorden: ik ben ’t niet ,die (ze) schildert. Deze stillevens werden als onbegrijpelijk natuurgetrouw door zijne tijdgenooten geroemd; zij waren — in tegenstelling van zijne groote stukken — zóó voortreffelijk van voorstelling, dat schilders er niets van begrepen, en ze als tooverij beschouwden. De beschrijving van hun voorkomen door hen die ze gezien hebben, wekt de gedachte op aan de schaduwbeelden der camera-obscura, en aan de wazigheid van fotografiën. Deze schilder gebruikte vermoedelijk bij zijn werk eene camera obscura. Verder bezigde hij op zijn atelier verschillende chemische stoffen, die prikkelende dampen ontwikkelden. Bij het vervaardigen zijne kleine stukken legt hij ze plat neer op de wijze der fotografiën. Deze afbeeldingen waren niet duurzaam van aard, en schijnen reeds kort na zijn dood, of misschien reeds tijdens zijn leven, totaal verdwenen te zijn.


Wijzen deze gegevens op fotografeeren, of niet?

Het komt ons voor, dat zij er zoo vele punten van overenkomst mede hebben, dat men niet gerechtigd is, de mogelijkheid, dat Johannes Torrentius een vroeg beoefenaar der fotografie of der daguerreotypie is geweest, geheel te verwerpen.

Voor de onttroning van Daguerre behoeft men niet bevreesd te zijn. De groote beteekenis van Daguerre’s uitvinding is geweest, dat zij gevolg heelt gehad, zich verder heeft kunnen ontwikkelen, en ten slotte geleid heeft tot de fotografie zooals wij die thans kennen, een procédé dat voor het overige naar alle waarschijnlijk nog lang met zijn toppunt van volkomenheid teeft bereikt, maar waarvoor nog een toekomst schijnt weggelegd.

Indien Torrentius werkelijk gefotografeerd heeft ,is daarentegen met hem zijne uitvinding te loor gegaan; iets waartoe waarschijnlijk in niet geringe mate medegewerkt heeft de geheimhouding, die hij met het oog op zijne veiligheid in verband met de opvattingen van zijn tijd verplicht was in acht te nemen.

Indien hij gefotografeerd heert... Zekerheid daaromtrent — voor zoover nog te bereiken — kan slechts verschaft worden dooreen nieuw onderzoek ad hoc van alle op Torrentius betrekking hebbende bescheiden.

Aan dr. Bredius de eer, door het publiceeren van de hem door moeizaam en langdurig archief-onderzoek bekend geworden levensbijzonderheden van den schilder, anderen in staat gesteld te hebben, uit de besproken gegevens gevolgtrekkingen te maken. En aan den heer Trivelli de voldoening, die bijzonderheden voor het eerst foto-chemisch te hebben belicht.

Wij wachten nu op den onderzoeker, die door een onderzoek als het boven bedoelde, voor ons ten finale zal uitmaken, of hier te lande gefotografeerd werd in den tijd van Rembrandt en Frans Hals, en of de eer de fotografische kunst te hebben uitgevonden en zelfs reeds tot een zekeren graad van volkomenheid te hebben gebracht, moet worden toegekend aan een landgenoot, die het waarschijnlijk mede aan deze met tooverij vereenzelvigde uitvinding te wijten had, dat hij op de pijnbank en in de gevangenis kwam.


Naschrift.

In het eerste gedeelte van dit artikel zijn twee aangegeven noten vergeten.

De een bevatte den juisten titel van het boek: Johannes Torrentius, schilder, 1589—1644, door A. Bredius, met portret, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.

De andere vermeldde, wanneer de critiek in Het Vaderland op dat boek onder den titel „Een schilder op de Pijnbank” verschenen was, nl. in bet Ochtendblad B van 31 October 1909.