Het Vaderland/Jaargang 55/3 februari 1923/Avondblad/Dadaïsme

Uit Wikisource
Dadaïsme
Auteur(s) Théo van Doesburg
Datum Zaterdag 3 februari 1923
Titel Dadaïsme
Krant Het Vaderland
Jg, nr 55, ?
Editie, pg Avondblad C, 2
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

DADAÏSME

I.

Dada vormt zich.

      Het dadaïsme is geboren uit verzet tegen alles wat de menschheid sinds eeuwen als levensbelang en levenswaarde ontwikkeld heeft. Sprakeloos en zonder systematisch gevormde overtuiging drukte zich dit verzet in een of andere zinlooze handeling uit. Natuurlijk was deze zinloosheid opzettelijk. De jonge en meestal uiterst intelligente menschen (als: Hugo Bal, Tristan Tzara, Hans Arp, Richard Huelsenbeck e. a.): „des personnages en édition unique” wisten geen beteren vorm te vinden om hun koele minachting voor al het bestaande uit te drukken. Ieder voor zich bestreed zijn onafhankelijkheid op de meest onafhankelijke wijze. Men had genoeg van de laboratoria waar men ideeën mikroskopisch onderzoekt en op sterk water zet! Waartoe maakte men kunst? Om de lieve burgerij te streelen? Klinken de sonnetten van onze „beroemde” dichters niet even hol als de munten die men er voor betaalt? Is de kunst niet evenzeer een bank, waar alle generaties aangeland waren om er, evenals de lieve burgerij, te speculeren?
      In dezen geest werd het publiek, in de „Cabaret Voltaire” tot het dadaïsme ingewijd.
      Hoe luidruchtig het op deze soirée’s toeging kan men ervaren uit de Chronique Zurichoise 1915—1919.
      „On crie dans la salle, on se bat, premier rang approuve deuxième rang se déclare incompétant le reste crie, qui est plus fort on apporte la grosse caisse, Huelsenbeck contre 200. Ho-osenlatz accentué par la très grosse caisse et les grelots ou pied gauche – on proteste, on crie, on casse les vitres, on se tue, on démolit, on se bat la police interrumption”.
      Was deze welsprekende oppositie van het publiek gerechtvaardigd? Had men hier slechts met een brutaal snobisme te doen? En van waar kwam dit dadaïsme en wat wilde het?
      Het dadaisme representeerde den chaos waarin wij leven. Dada was in de atmosfeer voorhanden. Het ontstond niet, noch werd het gemaakt – het was, men had er nog geen uitdrukking voor gevonden dezen algemeenen geestestoestand van alle andere geesteshoudingen te onderscheiden. En ook dit woord: DADA, hetwelk men toevallig in een dictionaire vond, beteekende niets. Het was geconstrueerd uit de gevoeligheid in een bepaald oogenblik. Men had behoefte aan een parool, dat oogenblikkelijk een geheele wereld in de verbeelding opriep.
      Neen, het dadaïsme was niet uit een snobistische brutaliteit ontstaan. Integendeel uit de volledige en diepe overgave van menschen die zich in stille afzondering met de belangrijkste problemen hadden bezig gehouden.
      Eerst met den terugkeer van den schilder Francis Picabia (vroeger cubist) uit Amerika, werd het dadaïsme uit zijn vagen toestand tot klaarheid gebracht. In het lijfblad van Picabia „391” (bijgenaamd: la raté) werden diepzinnigheid, werkelijke kunstzinnigheid, godsdienstwaanzin, philosofische zwaarwichtigheid op de geestigste wijze belachelijk gemaakt. De dadaïsten deinsden, in de zekerheid der betrekkelijkheid van het bestaande, er zelfs niet voor terug ook zichzelf belachelijk te maken. Zoo noemde Picabia zich nu eens „Rastaquouère” (d. w. z. iemand die op grooten voet leeft, zonder dat men weet waarvan) dan weder „le raté” (de mislukte).
      In zijn dadaïstisch-philosofisch werk „Jésus-Christ Rastaquouère” geeft Picabia de volgende geestige uiteenzetting van wat onder „rastaquouère” verstaan moet worden.
      „Le Rastaquouère est possédé par l’envie de manger des diamants. Il est propriétaire de quelques oripeaux disparates et de sentiments naïfs, il est simple et tendre; il jongle avec tous les objets qui lui tombent sous la main, il ne connait pas la manière de s’en servir, il ne veut que jongler – il n’a rien appris, mais il invente.
      La rastaquouère n’est pas une sorte d’équilibriste”.
      Deze uiteenzetting karakteriseert volkomen den dadaïst.

II.

De veelvormigheid van Dada.

      Daar de dadaïst aan niets eenige positieve waarde hecht, aangezien hij de waarheid onbestaanbaar acht, spreekt het vanzelf, dat het dadaïsme geen bepaalden vorm heeft. Dada kan onder vele vormen tot uiting komen.
      „Dada a 391 attitudes et couleurs différentes, suivant le sexe du président. Il se transforme – affirme – dit en même temps le contraire – sans importence – crie – pêche à la ligne. Dada est le caméléon du changement rapide et interessé” (Tristan Tzara).
      De vorm, die echter het meest overeenkomt met de dadaïstische levenshouding is die welke door Picabia, Tzara, Arp, Huelsenbeck, Schwitters en Ribemont Dessaignes, tot uiting komt: de relatieve kunstvorm nl., waarbij de maker voor niets stelling neemt. Deze relatieve kunstvorm gaat altijd vergezeld van een lach.
      De dadaïsten zijn de eerste die op niet-caricaturale wijze den lach in de kunst geschapen hebben. Echter niet den kunstlach. Wanneer het publiek zonder echter het wezenlijke te begrijpen – lacht bij de muziek van Vittorio Rieti, dan ergert de dadaïst zich geenszins. Hij is van meening, dat „het-zich-in-ernst” nemen de grootste fout is der vroegere kunstenaarsgeneraties. Men heeft muziek gemaakt waarbij men met het hoofd in de handen „peinsde” over het leed der wereld; men heeft muziek waarop men loopt. De muziek van onzen tijd is die der zelfironie: de muziek waarop men danst en waarbij men lacht. Lach en waardeering kunnen samengaan. De dadaistische manifestaties bewijzen dat. In plaats van tranen huilen, kan men zich ook tranen lachen, zonder dat dit de diepere beteekenis behoeft te verstoren.
      De abstracte lyriek van den dichter Hans Arp is daarvan het bewijs. In „die wolkenpumpe” b.v. cristaliseert zich het dadaistische wereldbeeld (d.i. de wereld als ordelooze, tegenstrijdige totaliteit van meest inconsequente en elkaar frappant tegenstellende handelingen) in het rein-dichterlijke woord, d.w.z.: het woord waaraan het 2×2 ontnomen is. Ik citeer:

aus karaffen bläst der schwarzgefärbte weltgeist
gleicher windsbeinen ist ausgespannt wie flosse und flügel in wasser und luft
daß er sich vermaledeit verweser jongleurer seiner knockenstangen wattebrücken
der früchte der vögel über himmel rollt
und steuersteine wie eine orgel dreht
also steigen wir aus ihm
kein haschen hat uns mehr
und messen zwölf Scheffel Schatten drei ellen eulen
und sind fadentief rosengras
er hat den schwan verführt
er hat die wasserscheide umgestellt
er macht kein blumen noch federlesens
er trägt ein fässchen aus glas.

(Hans Arp)

      De dadaist die, zelfs voor het leven de logica verwerpt, laat zich in de poëzie niet leiden door het gebruikelijke 2 × 2 = 4. Mag dit voor de logica nuttig zijn, in de poëzie is 2 × 2 = 5.
      Voor den dadaïstischen dichter begint het „poëtische moment” bij de dénaturalisatie. De woorden zijn voor hem sprakeloos materiaal, hetwelk door rangschikking en dénaturaliseerde verhouding dichterlijke beteekenis en klank krijgt. De opvatting dat aan een vers een logisch gebeuren moest voorafgaan, dat de zin volgbaar, in elk geval begrijpelijk moet zijn dateert uit een tijd waarin wij natuur en kunst nog niet konden onderscheiden. Wat echter de cubistische en vóór-cubistische (Arthur Rimbaud, de Lautréamont) poëzie onderscheidt van de dadaïstische (Tzara, Bonset, Schwitters Arp, enz.) is dit: bij de cubistische poëzie berust het dichterlijke moment op een abstractie die gewild contrast met de realiteit is; bij de dadaïstische is de abstraktie spontaan en direct phenomenaal als levensrealiteit. Voor den dadaïstischen dichter is het geheele wereldbeeld ’n gedicht zonder bepaald verband of zonder bepaalden zin. Hij wil de wereld niet uit haar verband rukken, door de poëzie buiten haar te stellen. Handel is hem evenzeer poëzie als geplakte zakken; het lezen van de courant geeft hem een dichterlijk genot. Hij maakt zijn verzen zooals hij zijn Shimmy danst, zooals hij eet, drinkt, wandelt of een bad neemt. De dadaïst heeft geen bizondere extaze noodig. Hij is instrument, spiegel van het geheele wereldgebeuren en dit gebeuren is DADA.

III.

      De jong-gestorven Italiaansche dadaïst Aldo Camini heeft in zijn Caminoscopie een zeer klare en bevattelijke beschrijving van het dadaïstische standpunt gegeven. Ik laat het hier, in de in het tijdschrift De Stijl verschenen vertaling, gedeeltelijk volgen:
      „Identiteit, simultaneïteit (gelijktijdigheid) en spontaneïteit vormen de drie-een-heid van de dadaistische levensbeschouwing en ik ben er zeker van, dat deze levensverklaring berustende op de relativiteit van alle standpunten, een levensbeschouwing, waarin de tegengestelden aan elkaar gelijk zijn, binnen afzienbaren tijd, de ruimte waarbinnen onze planeet zich handhaaft zal overwinnen.
      Het dadaïsme is de realiteit van den geest. Hierin is het onmogelijke mogelijk. Daarom is de geest slechts door het onmogelijke uit te drukken. De dadaïst, — de naam „dada”, drukt reeds de sprakelooze erkenning van het bestaan uit — schept uit de negatie van elke traditioneele, vastgestelde, steriele realiteit het „ja” van zichzelf, in onmiddellijk en onafscheidelijk verband met alle tijd-ruimtelijke gebeurtenissen en verschijnselen. Niet aan tijd en ruimte gebonden, leeft de dadaïst het positief-negatieve, het ja-neen, het vol-ledige het gisteren-morgen en in de stoute vlucht van zijn scheppende verbeelding, plaatst hij de tegengestelden direct nevens elkaar.”


      „Hij is niet bemiddelaar tusschen a en z, maar hij is az. Hij zegt niet: ik lig hier in mijn bed buiten „mij” rijden de vrachtwagens, omnibussen, auto’s en treinen, jankt een hond of schreit een kind enz., maar hij is er zich van bewust, dat dit alles tegelijkertijd met dezelfde snelheid, in hetzelfde tempo en met dezelfde intesiteit plaats grijpt. Hij zoekt voor dit gebeuren (zichzelf, bed, buiten, vrachtwagens, omnibussen, auto’s, treinen, hond, kind enz.) geen analoge voorstelling, geen theorie, zelfs geen synthese, maar hij doordringt wezenlijk, de zintuigelijke en buitenzintuigelijke gewaarwordingssfeer.
      Hij ziet van een imitatieve, futuristische uitdrukking van het leven geheel af. Kunst is hem: leven in ordelooze a-naturalistische verschijning, onevenwichtig rapport met de materie als contrast op kosmische statica, in welke laatste de natuur zich begrenst, maar waartegen de geest zich voortdurend verzet.”
      Hadden vroegere generaties de kunst als een fetisch tegenover zich gesteld, de dadaïst acht kunst niet belangrijker dan rekenkunde, handel of sport. De esthetische levensopvatting, die op de religieuze gevolgd is, heeft de menschen verplaatst in een toestand van droomerige passiviteit. Voor den dadaïst schuilt hierin de oorzaak eener toenemende moedeloosheid: de mensch is angstig geworden spontaan op het leven te reageeren.
      Europa is gedompeld in een pessimisme dat het vroeg of laat te gronde richt, maar dit is goed, omdat deze verzwakte menschheid, de gevolgen van een religieuze, philosofische, ethische en esthetische levensopvatting niet meer overwinnen kan. De dadaïst ziet geheel af van de poging ideologisch op de menschheid in te werken. Hij is er van doordrongen dat het resultaat van elke hervorming, esthetisch, politisch of religieus slechts berust op de vermeerdering van eenige frazen, die hoogstens eenige vormen ten gevolge hebben, doch waarmede elke handeling in strijd is. „Si je crie Idéal, idéal, idéal, Connaissance, connaisance, connaisance, Boumboum, boumboum, boumboum, j’ai enrégistré assez exactement le progrès, la loi, la morale, et toutes les autres belles qualités que de différents gens très intelligents ont discuté dans tant de livres, pour arriver à la fin, à dire que


Drie Dadaistische
Teekeningen.

a) Een teekening van Kurt Schwitters.
b) Der Kümmelspalter (De muggenzifter) van Hanna Höch.
c) Een teekening van Francis Picabia, den grootschen der Dadaïsten.


a

[Afbeelding: Hannah Höch. Der Kümmelspalter.]

b

[Afbeelding: Francis Picabia. Tekening.]

c


tout de même chacun à dansé d’après son boumboum personnel et qu’il a raison pour son boumboum, satisfaction de la curiosité maladive etc.” (Tristan Tzara).
      Toch wordt het scherpe gezicht, dat de dadaïst op de wereld heeft, hem niet tot een nieuw pessimisme. Hij constateert slechts, dat de wereld onder die en die voorwaarden kan existeeren en vindt dit amusant.
      Hij erkent geen enkele politieke richting als goed, zoowel het een als het ander is voor hem een bedrog slechts bedekt door phrasen, die zonder wezenlijken grond zooveel keeren worden herhaald tot de groote massa daaruit een „boumboum” maakt. Door deze dadaïstische onverschilligheid heeft de bourgeoisie het dadaïsme voor „bolsjewiek”, de communisten het dadaisme voor „bourgeois” gescholden. Dada lacht. Dat is het eenige antwoord dat voor den dadaïst waarde heeft! Hij betreurt het slechts wanneer men zich, zooals de Duitsche dadaïsten, met politiek afgeeft. In Duitschland, waar alles politiek is (kunst, godsdienst, philosofie, loopen, praten, eten, drinken enz.) werd ook het dadaïsme in dezen maalstroom medegevoerd. Het Fransche Dadaïsme, geboren uit de philosofie der vitalisten (Bergson, l'abbé Sarbon) heeft zijn bespiegelend karakter tot op dezen dag behouden.
      Als voorloopers van het dadaïsme rekenen de dadaisten de volgende persoonlijkheden: Rabelais, Descartes, Mallarmé, Marquis de Sade, de Lautréamont, Arthur Rimbaus, Guillaume Apollinaire, Bergson, Nietzsche enz. Het dadaïsme, waarvan Charlie Chaplin het troetelkind is, vindt over de geheele wereld bewonderaars en enthousiaste voorstanders.
      Geen enkele beweging kan op zoo'n enorme belangstelling bogen als juist het dadaïsme, dat een geheim en 'n openbaar archief bezit van meer dan 10.000 belangrijke documenten en brieven (kritieken, polemieken, brieven enz.)

Théo van Doesburg.

      Haag, 26—1—'23.

Overige vindplaatsen[bewerken]