Het Vaderland/Jaargang 56/15 april 1924/Avondblad/Schilderkunst te Brussel
‘Schilderkunst te Brussel’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit Het Vaderland, dinsdag 15 april 1924, [Avondblad C, p. 1]. Publiek domein. |
SCHILDERKUNST TE BRUSSEL.
(Van onzen correspondent.)
Het seizoen spoedt ten einde en toch houdt de vloed van groote en kleine kunsttentoonstellingen aan. Zoodat in een zoo vruchtbaar jaar als het voorbijgegane de productie niet makkelijk te overschouwen is, laat staan te schiften, en de trouwe bezoeker van Brusselsche expositiezalen en -zaaltjes eenigszins duizelt van de talrijke namen die het onthouden waard zijn. Hij voelt zich als een die van een bergtop het landschap overziet; de vele heuvelen kent hij niet alle bij name, doch de ligging en de silhouet van enkele ruggen en kammen die hoog uitsteken boven hun onaanzienlijke buren, herinnert hij zich na jaren, herkent hij niet zonder aandoening bij den eersten aanblik.
Golvende heuvellijnen: ik denk aan den Brabantschen landschapschilder Henri Roidot en den bekoorlijken Luikenaar Rassenfosse, die trouw blijft aan zijn bekende mijnwerkerstypen, vrouwen vooral, welke door zijn gravures populair zijn geworden. Ik denk aan het droomerige, met een poëtisch waas omhangen werk van alhier gevestigde Hollanders, den heer en mevrouw Baeyens; rose sneeuw, bloeiende kriekelaren, weemoedige schemeravond, of wat bloemen; aan de Schelde- en stadsgezichten, aan de parken in herfsttooi van dien anderen sinds lang ingeburgerden Hollander, Louis Masion.
Ik denk hierbij ook aan het viertal Gentenaars, waaronder twee reeds herhaald genoemde namen, die in een paar zaaltjes bij de Louisapoort hun doeken ophingen: F. Pycke met zonnige gezichten uit Spanje en Noord-Afrika; de constructieve Ward van Overstraeten, uitbeelder van groote menschenfiguren als zoovele beangstigende vraagteekens; de al te knappe J. Verdegem, zwelgend in Rubeniaansche overdadigheid, die meer is dan een belofte doch nog te strijden heeft met onoverwonnen invloeden; en Leo de Smeth, broeder van Gustaaf, den expressionist van de eerste ure, maar geen revolutionair, geen zoeker als hij. Precieus schilder van weelde: rijke interieurs, vrouwen, bloemen, waar rond het licht speelt, met af en toe een naïef Lieve-Vrouwenbeeldje onder zijn stolp of papieren bloemen in porseleinen vaas. Een artikel over hem in Vlaamsche Arbeid, het katholiek tijdschrift der litteraire avant-garde, door den hoofdredacteur mr. Jozef Muls, gaf aanleiding tot een scherpen aanval in de (Brusselsche) Standaard. In het ochtendblad van Maandag ll. en in het nummer van heden eischt nu de heer Muls het recht op, als katholiek, vrij uiting te geven aan zijn gevoelens, ook waar het naaktstudies geldt; zoolang men in het Vaticaan geen vijgeblad in de hand stopt van menige naakte Venus of de Grieksche en Romeinsche godheden geen zwembroeksken aantrekt...... Hier volge de gegewraakte passus.
De naakten van de Smeth zijn als bloemen of bibelots. Ze zijn een sieraad meer in de rijkversierde intérieurs. Hij zet ze neer op een oranje kussen, op een stoel in rozerood lak bij het raam, of aan een tafel met roodbebloemd kleed. Hij doet ze neerliggen op een divan of rechtstaan tegenaan een rood verlakt meubeltje met schelpen, oud porselein en kunstbloemen onder een glazen stolp.
Ze zijn als het ware gekleed met haar naaktheid, of zij dragen haar naaktheid als het meest pikante kleed, dat de nieuwste modekunst heeft uitgedacht. Zij zijn natuurlijk, onbevangen, schaamteloos.
* * *
Jenny Montigny komt insgelijks uit de Leiestreek, meer bepaald uit den hoek van Sinte Maartens Laethem, het beroemd geworden schildersdorpje, en Astene waar haar meester Emiel Claus verblijft. Zij bezingt met het impressionistisch kleurpalet dat zij van dezen groote overnam, het vroolijke, frissche kinderleven, op de school en er buiten. Geheel anders dan de zwaartillige P. Daye, die slechts oog heeft voor de troebele vrouwelijkheid die het kind-meisje sluimert, voor de vroegrijpheid welke u uit perverse grijze kinderkijkers kan toelonken: bloesems in den knop, jeugd die reeds verwelkt onder den giftigen damp van de fabrieken, het verderf van de grootsteedsche straat.
Uit welke andere wereld komt Victor Sewranckx getreden! Wereld van kubussen, cylinders, driehoekjes en vierkanten: de lijn op zichzelf, de kleur, de vorm, het vlak om henzelf; naakte, zuivere plastiek. Weg met alle traditie; weg met het anecdotische, met de natuurnabootsing! Geef ons vergeestelijke kunst, verwerkte indrukken van moderne verschijnselen! (o Mondriaan, o van Doesburg van vóór zijn dada-tijd!) Compositie 1, compositie 13, compositie 49, 89...... zijn de even dichterlijke als veelzeggende titels. Het publiek, dat talrijk opgekomen is, staat vreemd te kijken, al blijken velen met de beste bedoelingen bezield. En in de zaal wordt propaganda gemaakt voor het weekblaadje: 7 Arts, orgaan van het Kubistisch Kapelletje, dat reeds zijn tweeden jaargang beleeft.
P. de Noyer’s tweede tentoonstelling dezen winter en het oeuvre van den zooveel jongeren A.van Sassenbrouck wijzen insgelijks op het streven van heden naar meer constructie in eenvoud, naar architectonischen bouw. Het toevallige verschijnsel wordt opgeheven; kleur en lijn, tot het eenvoudigste herleid, zijn niet meer het grillige spel van iemand die het métier op zijn duimpje kent en met moeilijkheden goochelt; zij zijn dragers van een gedachte, zij willen een synthesis geven, zij zijn geest geworden
Ook in het werk van den schoonen Leuvenschen schilder Alfred N. Delaunois, treffen ons soortgelijke bedoelingen, hoezeer zijn aard en de onderwerpen, die hij behandelt, ook afwijken van laatstgenoemden. Bij zijn religieuse stemmingskunst denkt de Hollander onmiddellijk aan de kerkinterieurs van Bosboom, al ontdekt hij bij nader onderzoek menig onderscheid. Wie Delaunois voor het eerst te zien zou krijgen in het kleine Maldororzaaltje (hotel Ravenstein) kan zich echter onmogelijk een idee vormen van de waarde en beteekenis van deze hoogstaande kunst; toch gaf de hier geboden beperkte verzameling schilderijen en etsen reeds veel schoons te zien: stille avonden in kerken en abdijen, gebogen monnikgestalten, witgekalkte begijnhofmuren.
Ik zou natuurlijk meer namen van zekere beteekenis kunnen vermelden, en ook uitvoerig schrijven over de talrijke vreemdelingen met wier oeuvre wij zoo blij waren nader kennis te maken: op ons drukt immer nog de last van de beknellende geestelijke afzondering in oorlogstijd. Beeldhouwer Ossip Zadkine, Valentine Prax en dien anderen Franschman, wiens invloed op haar onbetwistbaar is: Ch. Dufresne; de ongeëvenaarde fantast Marc Chagall, voor wiens goocheltoeren — afgehouwen hoofden, verwrongen nekken en zwevende personages — ik weinig voel, doch wiens kleurenweelde eenig is (o, dat groene gelaat en de paarse mantel van den ouden musicus, die een roode vedel bespeelt, en dat blauwe droomhuis met op den achtergrond de torenspitsen en de koepels van een verre Russische stad!). De grilligheid van dit kleurenspel vergeven wij hem graag; en dat hij ook zonder haar aangrijpende expressionistische uitbeelding bereiken kan, bewijzen o.a. een paar portretten van Joden in zwart en wit of zijn Joodsch kerkhof. Er bevonden zich op deze tentoonstelling, ingericht door de groep Ceux de demain onder leiding van Franz Hellens (een Belgisch schrijver van beteekenis), enkele doeken, die rechtstreeks uit Moskou kwamen, zeer recent werk van den aldaar verblijvenden artist.
Fransche impressionisten, die in hun ouden dag de stippelmethode van hun jeugd getrouw zijn gebleven, als Le Sidauer en Martin, brachten ondanks hun gracie en bekoorlijkheid, niets nieuws. Ook het Fransche salon, jaarlijks bij Giroux ingericht, kende ditmaal niet het succes van zijn voorgangers: nu het eerste oogenblik van nieuwsgierigheid en verbazing, ja verbluffing, voorbij is, blijkt het kooperspubliek minder belang te stellen in de excessen van de Parijsche fauves. Toch was deze verzameling tamelijk eclectisch samengesteld en kreeg men er vertegenwoordigers te zien van de uiteenloopendste hedendaagsche stroomingen; er hingen echter te veel banaliteiten en hoogstens middelmatig werk. F. O. Friesz gaf slechts één doek, een merkwaardig interieur met hooge grijze gordijnen, waarachter heldere bloemen in eein zonnigen tuin; M. de Vlaeminck blijft zichzelf getrouw in een paar tragisch-lichtende landschappen en een stilleven, zooals wij er reeds vele kennen; Manguin, Marquet en Matisse: deze zond een mooie Femme au fauteuil rouge, zijn vriend Marquet twee strandgezichten en een herinnering uit Algerië. Een heele zaal hing vol met stemmige doeken van René Durey: meestal hoekjes uit de Parijsche banlieue, die zeer braafjes aandoen naast de excentriciteiten van een Dufy of een Dufresne.
De groote gebeurtenis van het uiteinde van dit seizoen is in dezelfde Galeries Giroux geweest de retrospectieve tentoon» stelling van Victor Gilsoul. Sedert 1911 te Parijs gevestigd, nadat de musea aldaar en in het buitenland werk van hem hadden gekocht en het hem eindelijk goed voor den wind ging, bereisde deze beroemde landgenoot tijdens den oorlog heel Frankrijk, vooral de Touraine en Bretanje. Een goed deel van zijn productie uit die jaren kregen wij nu voor ’t eerst te zien, naast bekende doeken uit vroeger tijd, toen de IJzerstreek — Nieuwpoort, Dixmuide, Ieperen, Mannekensveere — nog onbeschadigd lag in haar kalme rust en haar nestjes van groen: weiden, boomen en bloeiende bongerds en het stille water van haar vreedzame grachten. Hoed af voor dezen meester! Een terugblik als die ons hier werd gegund legt alle theoretici, modernisten en traditie-menschjes, het zwijgen op. Hier staat een eerlijk werker, een zoeker die veel bereikte, een man van de vruchtbare daad.
Ik durf bijna hetzelfde schrijven van den zooveel jongeren Albert Saverys, wiens expositie van haast uitsluitend winterlandschappen en stillevens, sinds drie dagen insgelijks bij Giroux geopend, voor velen een revelatie zal zijn. Vrienden en enkele ingewijden hadden hem niet uit het oog verloren sinds zijn eerste optreden te Gent en in de Kleine Centaure-zaal, anderhalf jaar geleden; zij wisten hem vlijtig aan den arbeid en vinden nu hun hooggespannen verwachtingen niet teleurgesteld. Ik meen, dat Nederland hem nog niet kent, tenzij door een kleine reproductie van een zijner doeken op het omslag van Ik Dien, het tooneelspel van Herman Teirlinck. Saverys, eigenlijk een afstammeling van den zeventiendeeuwsche dier- en landschapschilder, is weer een van die Vlaamsche volksjongens, die zonder voorbereiding noch zonder speciale opleiding, plotseling opstaan in dit land, er groeien en bloeien, en zich tot groote kunstenaars ontpoppen. Hij woont te Deinze aan de Lele en deze gouden rivier is hem een eeuwig-wisselende bron geworden van inspiratie. Machtig colorist, ziet hij ze fantastisch donker onder loodzware wolkenlucht of glinsterend van den weerschijn der enorme zonnen, die goudgeel, bloedrood, zilverwit, zijn ganschen hemel doorgloeien. Daar zijn de rootbakken voor de vlasbewerking, ginds steekt een ophaalbrug haar tragische balken de ijlte in. Elders weer is het een Breugheliaansche totaalaanblik van een Vlaandersch dorpje-onder-sneeuw of van schaatsenrijders. Ook de molens vragen zijn aandacht en enorme roode en groene koolen, die hij door zijn zeer persoonlijke visie tot iets eigenaardigs weet te doen groeien: afzichtelijke kleurvlekken, van dichtebij bekeken, vormlooze warreling van vuil-blauwe, roode, vooral okerbruine strepen en kladden, die op gepasten afstand wonderen worden van gekroezelde, gekartelde en getande bladerenschoonheid. Heel dit oeuvre — er hangen niet minder dan twee en vijftig meestal groote doeken — wekt een indruk van epische grootheid, van tragiek; mij dunkt, ik zie dezen jongeman met het beenderige, ascetisch gelaat, vóór zijn onderwerp staan, vechtend met schildersmes en penseel, in pijnlijke.. strijd met zichzelf en de materie, vol barbaarsche vreugd om de brutale schoonheid, die hij beide weet te ontwringen. Twee van de hier gebruikte termen lijken mij best het diepste wezen van Saverys’ kunst te vertolken: haar barbaarsche tragiek.