Het toekomstig leven/Jaargang 19/Nummer 4/Ode aan de dieren

Uit Wikisource
‘Ode aan de dieren’ door A.H. Feis
Afkomstig uit Het toekomstig leven, jrg. 19, nr. 4 (15 februari 1915), p. 62-63. Publiek domein.
[ 62 ]

ODE AAN DE DIEREN.

Gij musschen, gieren en reigers, gij leeuwen en tijgers, bisons, gemzen, antilopen, ik waarschuw u, hoedt u voor den mensch.

Hoedt u voor het wezen zonder wapens op zijn kop, zonder vleugens sterk als molenwieken, zonder horens, zonder hoeven, zonder snavel, zonder brieschenden adem, zonder gifttanden, zonder angel, zonder springpooten, zonder slagtanden, zonder knellende scharen, zonder [ 63 ]stekelige huid, zonder krachtige staart, zonder verscheurende nagels; gij reine, onschuldige dieren, ik zeg u, hoedt u voor dat vreeselijke beest!

Ik zal u zijn uiterlijk beschrijven, opdat ge hem een weinig zult kunnen kennen.

Dat wezen heeft een gladde, zachte huid, doorschijnend en gemaakt als uit zonnestralen. Hij kan niet bulken, niet loeien, niet brullen, niet sissen, niet blazen; zijn stem is zacht als de middagwind in een zomerbosch, ze zingt en spreekt over vrede en broederschap, Hoedt u!

Zijn nagels zijn kort en gepolijst, ze zijn als rozenblaadjes, zoo rose als de dageraad. Zijn vingers zijn malsch als regendruppels, als ze u aanraken, gij sterke bison, Hoed u!

Zijn oogen, gij tijger, zijn zoo onschuldig als die van het kleine hert, dat gij zoo gemakkelijk verscheurt, ze stralen licht uit en goedheid. Hoed u!

Zijn voeten zijn onbeschermd door hoeven, ze zijn weinig verschillend met zijn handen, bijna even zacht, zelfs de zool, waarop hij loopt, is blank en week, ook rose van kleur. Ze zijn niet zwart en hard, deze voeten, zooals de uwe, gij paarden varkens en ezels. Wat lacht ge om zulk een voet? Hoedt u?

Met die voeten zoekt dat valsche beest, hetwelk gij uit uw midden verstiet, u op in uwe verste bosschen, in uw ontoegankelijkste holen. O, weest voorzichtig, ge kunt niet snel genoeg vluchten, als ge maar het geringste van hem ontwaart, maar ook dat gelukt u niet, ge kunt hem niet ontloopen.

Weet ge, waardoor dat komt, gij armen, gij gewapende heilige Dieren? Weet ge, waardoor geen tijgertand, geen antilope-hoorn, geen slangengift dat vervloekte beest, hetwelk mensch heet, kan deren?

Hij heeft in zijn kop een onzichtbaar instrumentje. Dit laat hij werken en de wapens staan voor hem klaar.

Maar zij groeien niet aan zijn lichaam, zooals bij u, gij armen; hij kan er zich naar willekeur van ontdoen en voor u verschijnen als de reine, de zachte, de gladhuidige, de onschuldige.

Als zij dit instumentje in hun kop gebruiken, ze noemen dit denken, verschijner en zulke vreeselijke wapenen, gij goeden, dat in een seconde duizenden menschen een lijk worden.

Ja ménschen, gij leeuwen, tijgers en hyena’s; zij verscheuren elkander met deze wapens; hebt ge daarvan wel ooit gehoord? Leeuw, verscheurt gij leeuwen? Slang, spuit ge uw vergift op slangen?

O, hoe schaam ik mij, ik, zelf een mensch, want ik zie al uw lieve, goedige oogen met afschuw op mij gericht en deze blikken kan ik niet verdragen, ik schaam mij, ik sidder onder uw reine oogensterkte.


Mijn God, laat mij gelijk worden aan mijn broeders, evolueer mij tot dier!

Ik bid u, maak mijn ooren lang, bedek mijn valsche gladde lijf met stekels, laat in het midden van mijn voorhoofd, waarachter dat vervloekte instrumentje zit, een groote hoorn groeien, waarmede ik openlijk kan stooten, vervorm mijn voeten tot hoeven, geef mij een staart. God, God, ik smeek u, laat mij waardig zijn een staart te dragen!

Als ik een staart heb, zullen mijn medeschepselen mij niet langer schuwen.

Als ik een hoorn heb, kan ik vrijuit vechten, ik kan mijn prooi zoeken en verslinden, noodig voor mijn levensonderhoud. Ik kan mij bij mijn gelijken voegen en deze zullen niet bang voor mij zijn, want zij weten, ik zal hun geen kwaad doen. Zij zullen mijn blikken niet trachten te doorgronden, zij zullen niet pogen te raden, wat achter een zachten oogopslag, een goedig woord schuilt.

O, als ik nog eens een verscheurend, onschuldig Dier mocht worden!

      Eenheid 7 Nov. ’14. A. H. Feis.      

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • A.H. Feis (7 november 1914) ‘Ode aan de dieren’, Eenheid, nr. 231, paginanummering onbekend.
  • A.H. Feis, ingeleid door anoniem (14 november 1914) ‘Ode aan de dieren’, De Arbeid, jrg. 9, nr. 77, [p. 2].
  • A.H. Feis, ingeleid door anoniem (19 december 1914) ‘Op den uitkijk. Ode aan de dieren’, Mercurius, jrg. 28, nr. 51, p. 393-394.