Naar inhoud springen

Het verslag van mijn onderzoek/Boek VI

Uit Wikisource
Boek V: TERPSICHORE Het verslag van mijn onderzoek Deel II (1893) door Herodotos, vertaald door Ch. M. van Deventer

Boek VI: ERATO

Boek VII: POLYHYMNIA
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ 71 ]

ZESDE BОЕК.



ERATO.


1. Aristagoras dan, nadat hij Ionië tot afval had gebracht, stierf zoo. Doch Histiaeus, de alleenheerscher van Miletus, door Darius vrijgelaten, kwam in Sardes. En toen hij uit Susa was aangekomen, vroeg Artaphrenes, de onderkoning van Sardes, waarom hij wel meende, dat Ionië was opgestaan. En gene beweerde er niets van te weten en hij verbaasde zich over wat geschied was, zich houdend als ware hij onbekend met den toestand der zaken, doch Artaphrenes zag, dat hij veinsde, en daar hij de ware oorzaak van den opstand kende, sprak hij : „zoo dan, Histiaeus, is het met die zaak: deze schoen, gij naaidet hem, en Aristagoras trok hem aan."

2. Dit nu zeide Artaphrenes over den opstand. Doch Histiaeus, uit vrees voor Artaphrenes, daar hij het begreep, vluchtte in den eerstgekomen nacht naar de zee, koning Darius bedriegend; daar hij toch beloofd had Sardo, het grootste eiland, te onderwerpen, en nu de leiding der Ioniërs voor den oorlog tegen Darius op zich nam. Naar Chius overgevaren, werd hij door de Chiërs gegrepen : zij verdachten hem, dat hij op bevel van Darius hun rampen kwam aandoen. Doch toen de Chiërs de gansche zaak vernamen, dat hij den koning vijandig was, lieten zij hem los. [ 72 ]

3. En Histiaeus, toen door de Ioniërs gevraagd, waarom hij Aristagoras met zooveel ijver opgedragen had van den koning af te vallen en den Ioniërs zooveel kwaad had aangedaan, openbaarde hun de werkelijke reden geenszins, doch zei hun, dat koning Darius voornemens was de Pheniciërs te verdrijven en naar Ionië te verplaatsen, en de Ioniërs naar Phenicië; en daarom had hij die boodschap gestuurd. En terwijl de koning geheel niets daarvan bedoeld had, maakte hij de Ioniërs bang.

4. Daarna zond Histiaeus, door middel van een bode. Hermippus, een man uit Atarneus[1], brieven aan de Perzen in Sardes, die vroeger reeds met hem over opstand gesproken hadden. Doch Hermippus gaf ze niet aan hen, tot wie hij gezonden werd, doch bracht en overhandigde de brieven aan Artaphrenes. En deze leerde al het gebeurde, en beval Hermippus de brieven van Histiaeus te gaan brengen, aan wie hij ze brengen moest, doch de antwoorden, door de Perzen aan Histiaeus teruggezonden, die aan hem te geven. En toen zij zoo ontdekt waren, doodde Artaphrenes vele der Perzen.

5. In Sardes dan ontstond onrust. En Histiaeus, bedrogen in die verwachting, werd door de Chiërs naar Miletus teruggebracht, terwijl Histiaeus zelf het verzocht. Doch de Milesiërs, reeds met vreugde van Aristagoras bevrijd, waren geenszins bereid een anderen alleenheerscher in hun land te ontvangen, daar zij toch van de vrijheid geproefd hadden. En toen Histiaeus nu in den nacht met geweld in Miletus trachtte terug te keeren, werd hij door een der Milesiërs in de heup gewond. Hij dan zoo uit zijn eigen land verstooten, kwam naar Chius [ 73 ]terug, en van daar, want hij overreedde de Chiërs niet hem schepen te geven, voer hij naar Mytilene en overreedde de Lesbiërs hem schepen te geven. En dezen bemanden acht triremen en voeren met Histiaeus naar Byzantium, en daar vestigden zij zich en namen de schepen, die uit den Pontus voeren, behalve zoovelen van hen zeiden aan Histiaeus te willen gehoorzamen.

6. Histiaeus en de Mytilenaeërs deden dit. Doch tegen Miletus zelf was een groot leger van voetvolk en schepen in aantocht. Want de veldheeren der Perzen hadden hun troepen vereenigd en één leger gemaakt en trokken tegen Miletus op, terwijl zij de andere steden van minder belang achtten. Van het vlootvolk waren de Pheniciërs de ijverigsten, en ook de Cypriërs, pas onderworpen, trokken mede en de Ciliciërs en de Egyptenaars.

7. Dezen nu trokken op tegen Miletus en het overige Ionië. En de Ioniërs dit vernemende zonden hun afgevaardigden naar het Panionion[2]. En op die plaats gekomen beraadslaagden zij, en besloten geen landleger tegen de Perzen te verzamelen, doch de Milesiërs zelf zouden hun muren verdedigen, en de Ioniërs de vloot bemannen en geen schip weglaten, en na de bemanning zouden zij ten spoedigste zich bij Lade vereenigen om voor Miletus ter zee te strijden. Lade is een klein eiland bij de stad der Milesiërs gelegen.

8. Daarna kwamen de Ioniërs met de bemande schepen, en met hen ook al de Aeoliërs, die Lesbos bewonen. En zij schaarden zich zóó. Den vleugel naar den dageraad hielden de Milesiërs zelf, en brachten tachtig schepen aan; naast hen de Priëniërs met twaalf schepen en de [ 74 ]Myesiërs met drie schepen; naast de Myesiërs waren de Teiërs met zeventien schepen; naast de Teiërs de Chiërs met honderd schepen; naast dezen waren de Erythraeërs geschaard en de Phocaeërs; de Erythraeërs brachten acht schepen aan, de Phocaeërs drie; naast de Phocaeërs waren de Lesbiërs met zeventig schepen, en het laatst waren de Samiërs geplaatst, aan den vleugel naar den avond, met zestig schepen. Het geheele aantal van al dezen was drie en vijftig en driehonderd triremen.

9. Dezen waren de schepen der Ioniërs, doch het aantal schepen der barbaren was zeshonderd. Toen ook dezen naar Milesië waren gekomen en ook het geheele landleger ter plaatse was, toen, daar de aanvoerders der Perzen het aantal schepen van de loniërs vernomen hadden, vreesden zij, dat zij niet bij machte zouden zijn genen te overwinnen, en zoo Miletus niet konden nemen, als zij ter zee niet meester waren, doch gevaar zouden loopen van Darius straf te krijgen. Dit overlegden zij, en zij riepen de alleenheerschers van de Ioniërs bijeen, die door Aristagoras den Milesiër uit hun heerschappij verjaagd en naar de Perzen gevlucht waren en toen mede tegen Miletus optrokken, — zij riepen dan de aanwezigen van dezen bijeen en zeiden hun het volgende: „mannen Ioniërs, laat nu ieder van u zich een weldoener van het huis des konings betoonen; want laat nu ieder uwer trachten zijn eigen burgers van het overige bondgenootschap los te maken. Raadt hen dien afval aan en verkondigt hun dit, dat zij dan om hun opstand niets hards zullen lijden, noch zullen noch hun tempels, noch hun eigen goederen verbrand worden, noch zullen zij het eenigszins zwaarder hebben, dan zij te voren het hadden. Doch zoo zij dat niet zullen doen, maar bepaald den strijd willen wagen, zegt hun dan [ 75 ]deze bedreiging, wat hen werkelijk treffen zal, dat zij, overwonnen in den strijd, slaven zullen worden gemaakt, en dat wij hun zonen ontmannen, en hun jonkvrouwen naar Bactra voeren en hun land aan anderen geven zullen."

10. Zij nu zeiden dit, doch de heerschers der Ioniërs zonden in den nacht ieder boden naar zijn eigen medeburgers. Doch de Ioniërs, tot wie de boodschappen werkelijk kwamen, waren hoofdig en kwamen niet tot de overgave, en ieder meende, dat tot hem alleen deze boodschap van de Perzen kwam.

11. Dit nu geschiedde zoodra de Perzen bij Miletus gekomen waren. Daarna, terwijl de Ioniërs bij Lade vereenigd waren, hielden zij vergaderingen, en ook menig ander sprak onder hen, en daaronder dan ook de Phocaesche aanvoerder Dionysius, dit zeggende: „op het scherp van 't mes staan onze zaken, mannen Ioniërs, of wij vrij zullen zijn of slaven, en wel weggeloopen slaven. Nu dan, als gij lasten verdragen wilt, zult ge eerst wel moeiten hebben, doch ge zult bij machte wezen de vijanden te overwinnen en vrij te zijn. Doch handelt gij in weekheid en wanorde, dan heb ik geen enkele hoop, dat gij den koning niet voor den opstand boeten zult. Doch luistert naar mij en vertrouwt u aan mij toe, en ik beloof u, als de goden geven wat billijk is, of dat de vijanden niet met ons vechten zullen, of in dit gevecht zéér overwonnen worden."

12. De Ioniërs hoorden dit en vertrouwden zich aan Dionysius toe. En hij liet, om de roeiers te oefenen de schepen in lange rijen varen, en dan de schepen door elkanders rijen heen breken en hij hield de bemanning onder de wapenen, en legde de schepen voor het overige van den dag voor anker, en verschafte den Ioniërs moeite den ganschen dag door. Zeven dagen [ 76 ]lang nu gehoorzaamden de Ioniërs en deden het bevolene; op den daarop volgenden zeiden de Ioniërs, daar zij, zulke inspanning niet gewoon, verteerd waren door vermoeienis en zon, het volgende tot elkander: „ tegen wien der goden misdreven wij, dat wij zoo veel lijden? Wij zijn toch verdwaasd en van zinnen geraakt, dat wij ons toevertrouwd hebben aan een pralenden Phocaeër, die slechts drie schepen bracht. En hij, nu hij ons heeft, kwelt ons met ondraaglijke kwelling, en velen van ons vielen reeds in ziekten, en velen kunnen verwachten hetzelfde te zullen lijden; in plaats van die rampen is het voordeeliger voor ons om wat ook anders te lijden en de komende slavernij te verdragen, hoe die zijn mag, liever dan in de tegenwoordige te blijven. Welaan, laat ons voortaan hem niet meer gehoorzamen." Dit zeiden zij, en terstond daarna wilde niemand gehoorzamen, doch alsof zij een leger waren, sloegen zij tenten op het eiland op en lagen in den schaduw en wilden niet weder in de schepen stijgen, noch zich oefenen.

13. Toen de aanvoerders der Samiërs dit bij de Ioniërs zagen gebeuren, toen namen zij den voorslag aan van Aeaces. Syloson's zoon, welken deze hun vroeger gedaan had, op bevel van de Perzen, hen verzoekend het bondgenootschap der Ioniërs te verlaten, — toen dan de Samiërs zagen, dat er groote wanorde was bij de Ioniërs namen zij den voorslag aan, en tevens docht het hun onmogelijk de macht des konings te overwinnen: want wel wisten zij, dat als zij ook deze vloot overwonnen, een andere vijfmaal grootere vóór hen zou zijn. Zij grepen dus dit voorwendsel aan, zoodra zij zagen, dat de Ioniërs niet ordelijk wilden wezen, en beschouwden het als hun voordeel om hun tempels en eigen goederen te redden. Aeaces, van wien de Samiërs den voorslag aannamen, [ 77 ]was de zoon van Syloson. Aeaces' zoon, en alleenheerscher van Samos zijnde, was hij door Aristagoras, den Milesiër, van de heerschappij beroofd, evenals de andere alleenheerschers van Ionië.

14. Nu dan, toen de Pheniciërs aanvoeren, leidden de Ioniërs ook zelven hun schepen in lange rijen tegen hen. En toen zij bij elkander kwamen en in den strijd geraakten, verderop kan ik niet nauwkeurig beschrijven, wie der Ioniërs laffe of dappere mannen waren in dien zeeslag; want zij beschuldigen elkander. De Samiërs, zegt men echter, spanden de zeilen, volgens de afspraak met Aeaces, en zeilden uit de slagorde naar Samos, behalve elf schepen; van deze bleven de bevelhebbers en streden mede, niet gehoorzamend aan de aanvoerders. En om die daad gaf hun de staat der Samiërs, dat zij hun namen met hun vadersnamen op een zuil lieten schrijven, daar zij dappere mannen geweest waren, en deze zuil is op de markt. En de Lesbiërs, toen zij hun buren vluchten zagen, deden hetzelfde als de Samiërs, en evenzoo deden ook de meesten der Ioniërs hetzelfde.

15. Van hen, die in den slag volhielden, werden de Chiërs het ruwst aangetast, daar zij luisterrijke daden verrichtten en niet laf waren. Want zij hadden, zooals ook vroeger gezegd werd, honderd schepen verschaft, en op ieder daarvan veertig uitgekozen burgers als zeesoldaten; ziende nu, dat de meesten der verbondenen hen verrieden, wilden zij niet aan deze lafaards gelijk zijn, doch alleen gelaten met weinige helpers streden zij en braken voortdurend door de vijandelijke slagorde, totdat zij vele schepen der vijanden genomen doch de meesten van hun eigene verloren hadden.

16. De Chiërs dan vluchtten met hun overgebleven schepen naar hun land, doch zoovelen der Chiërs sche[ 78 ]pen hadden, door de beschadiging daartoe niet in staat, dezen namen, toen zij vervolgd werden, de vlucht naar Mycale. Daar deden zij hun schepen stranden en lieten ze achter, zelf echter trokken zij te voet door het vaste land. Doch toen de Chiërs in Ephesië gerukt waren, des nachts toch kwamen zij daar en de vrouwen vierden er de Thesmophoriën —,[3] toen dan kwamen de Ephesiërs, niet vernomen hebbend, hoe het was met de Chiërs, doch daar zij een leger in het land zagen vallen, en hen met zekerheid voor roovers hielden en dat zij ook de vrouwen zouden aanvallen, toen kwamen de Ephesiërs, al het volk, toeschieten en doodden de Chiërs.

17. Dezen dan vielen door zulke ongevallen. Doch Dionysius, de Phocaeër, toen hij de zaak der Ioniërs verloren zag, en hij drie schepen der vijanden veroverd had, toen voer hij niet meer naar Phocaea terug, wel wetend, dat dit met het overige Ionië in slavernij zou geraken; doch terstond, zooals hij was, zeilde hij naar Phoenicië, voer daar vrachtschepen in den grond, nam veel geld en zeilde naar Sicilië, en van daar uit trok hij en leefde als zeeroover, vijand voor geen der Hellenen evenwel, doch voor de Carthagers en de Tyrrheniërs.

18. De Perzen, toen zij de Ioniërs in den zeeslag overwonnen hadden, belegerden Miletus te land en te zee, en ondergroeven de muren en gebruikten allerlei werktuigen, en veroverden het gansch en al in het zesde jaar na den opstand van Aristagoras en zij maakten de inwoners tot slaven, zoodat de ramp overeen kwam met de orakelspreuk voor Miletus gegeven.

19. Want toen de Argiven in Delphi den god vroegen over het behoud van hun eigen stad[4], werd een [ 79 ]gemeenschappelijk orakel gegeven, deels op de Argiven zelf gericht, doch het sprak een toevoegsel voor de Milesiërs. Wat nu op de Argiven sloeg, wanneer ik in mijn verhaal daarbij gekomen ben, dan zal ik dat vermelden; doch wat de god aan de afwezige Milesiërs voorzegde, is als volgt:

Dan zult gij ook, Miletus, verzinner van heillooze daden,
Velen een feestmaal zijn en dienen als kostlijke gave.
Wasschen zullen uw vrouwen veel voeten van baardige mannen[5].
Doch te Didymoe vindt onze tempel wel andre verzorgers.

Toen dan overkwam dat den Milesiërs, toen de meeste mannen door de baardige Perzen gedood werden, doch de vrouwen en kinderen in slavernij kwamen, en het heiligdom in Didymoe met tempel en orakel geplunderd en verbrand werd. Van de schatten in dat heiligdom heb ik dikwijls elders in mijn verhaal melding gemaakt[6].

20. De levend gevangenen der Milesiërs werden vervolgens naar Susa gebracht. En koning Darius deed hen geen ander kwaad, doch liet hen wonen bij de dus geheeten Roode Zee, in de stad Ampe, langs welke de rivier de Tigris stroomt en dan in zee valt. Van het Milesische land behielden de Perzen zelf, wat om de stad ligt en de vlakte, doch de bergachtige streken gaven zij aan de Cariërs uit Pedasa in bezit.

21. Toen de Milesiërs dit van de Perzen geleden hadden, vergolden niet gelijk met gelijk de Sybariten, die, van hun stad beroofd. Laüs en Scidius bewoonden. Want na de verovering van Sybaris[7] door de Crotoniaten, schoren de Milesiërs, het gansche volk, zich het hoofd kaal en [ 80 ]bedreven grooten rouw, want deze steden waren het meest van die wij kennen, door gastvriendschap met elkander verbonden. Doch gansch anders de Atheners. Want de Atheners deden blijken, hoezeer zij zich over de inname van Miletus bedroefden en op vele andere wijzen èn ook toen Phrynichus het drama Miletus veroverd dichtte en vertoonde, vielen de toeschouwers in tranen en zij beboetten hem, daar hij eigen volksrampen had opgehaald, met duizend drachmen, en zij bevalen, dat niemand ooit dat drama meer opvoeren zou.

21. Miletus nu was ontbloot van de Milesiërs. Doch hun van de Samiërs, die eenig vermogen bezaten, beviel het geenszins, wat door hun aanvoerders voor de Meden gedaan was, doch terstond na den zeeslag beraadslaagden zij, en zij besloten, vóór de heerscher Aeaces in het land gekomen was, op een volkplanting uit te varen en niet te blijven en slaaf te zijn van de Meden en Aeaces. Want de Zangclaeërs, die in Sicilië, zonden in dien zelfden tijd boden naar Ionië en noodigden de Ioniërs uit naar Cale Acte, waar zij een stad van Ioniërs stichten wilden. Dit dusgeheeten Cale Acte is van de Siciliërs op het naar Tyrrhenië gewende deel van Sicilië. Op deze uitnoodiging nu trokken onder de Ioniërs alleen de Samiërs weg en met hen de ontkomenen der Milesiërs; waarbij het volgende geviel te geschieden.

23. De Samiërs toch kwamen op hun tocht naar Sicilië bij de Epizephyrische Locriërs, en de Zangclaeërs zelf en hun koning, die Scythes heette, belegerden een stad der Siciliërs en wilden die veroveren. Dit vernam Anaxilaüs, alleenheerscher van Rhegium, toen in vijandschap met de Zangclaeërs, en hij trad in overleg met de Samiërs, en overreedde hen, dat het nuttig was. Cale Acte, waarheen zij zeilden, te laten rusten, doch Zangcle, [ 81 ]leeg van mannen, te bezetten. De Samiërs volgden dezen raad en bezetten Zangcle, doch toen de Zangclaeërs vernamen, dat hun stad bezet was, toen schoten zij haar te hulp en riepen Hippocrates, den alleenheerscher van Gela in, want deze was hun bondgenoot. Maar toen Hippocrates hun met een leger te hulp kwam, nam hij Scythes, den alleenheerscher van de Zangclaeërs, daar hij het verlies van de stad veroorzaakt had, gevangen, ook zijn broeder Pythogenes, en zond hen naar de stad Inyx, en de overige Zangclaeërs, in gemeen overleg met de Samiërs, en eeden gegeven en ontvangen hebbend, gaf hij prijs. Dit loon was hem door de Samiërs toegezegd, dat hij van alle have en slaven in de stad de helft zou ontvangen, en wat op de akkers was zou Hippocrates alles krijgen. De meesten der Zangclaeërs hield hij zelf als slaven gevangen, doch de voornaamsten van hen, driehonderd, gaf hij aan de Samiërs om te dooden; niet echter deden de Samiërs dat.

25. Scythes, de alleenheerscher der Zangclaeërs, vluchtte uit Inyx naar Himera, van daar kwam hij naar Azië en trok naar koning Darius, en Darius achtte hem van alle mannen den rechtvaardigste, van zoovelen uit Hellas tot hem gekomen waren, want toch hij verzocht het den koning en ging weder naar Sicilië en uit Sicilië weder terug naar den koning, tot hij van ouderdom, in groot geluk, onder de Perzen stierf. De Samiërs dan, van de Meden bevrijd, hadden zonder moeite de zeer schoone stad Zangcle veroverd.

25. Na den zeeslag voor Miletus brachten de Pheniciërs op bevel van de Perzen Aeaces, zoon van Syloson, naar Samos terug, daar hij hun van veel nut was geweest en groote diensten bewezen had. En bij de Samiërs alleen van de tegen Darius opgestanen, werd, om [ 82 ]het weggaan van hun schepen in den zeeslag, noch de stad verbrand noch de heiligdommen. Na de inneming van Miletus bezetten de Perzen terstond Carië, terwijl de steden deels vrijwillig bogen, deels met geweld gedwongen werden.

26. Deze dingen dan geschiedden zoo. En Histiaeus van Miletus, die bij Byzantium was en de lastschepen der

Ioniërs bij hun vaart uit den Pontus wegnam, ontving bericht over wat bij Miletus was voorgevallen. De zaken van den Hellespont nu vertrouwde hij toe aan Bisaltes, den zoon van Apollophanes uit Abydus, doch zelf voer hij met de Lesbiërs naar Chius, en toen de wacht der Chiërs hem niet toeliet, viel hij in het dusgeheeten Coeloe[8] van het Chiïsche land op hen aan en doodde velen van hen, en de overige Chiërs, daar zij toch geknakt waren door den zeeslag, overmeesterde hij met de Lesbiërs, uit het Chiïsche Polichne aanrukkend.

27. En de god pleegt wel voorteekens te geven, als groote rampen een volk of een staat zullen overkomen; want den Chiërs toch waren daarvóór groote teekenen geworden. Want eerst, toen zij naar Delphi een koor van honderd jongelingen gezonden hadden, keerden twee slechts daarvan terug, doch de andere acht en negentig greep de pest en rukte hen weg. En ten tweede, in de stad, op dien zelfden tijd, kort vóór den zeeslag, terwijl de knapen lezen leerden, viel het dak op hen in, zoodat van de honderd en twintig knapen één slechts ontkwam. Deze voorteekenen had de god hun getoond, en daarna greep hen de zeeslag en wierp de stad op de knie[9], en bij den zeeslag kwam Histiaeus nog met de Lesbiërs; daar nu de Chiërs zooveel geleden hadden, onderwierp hij hen gemaklijk. [ 83 ]

28. Van daar trok Histaeus tegen Thasus op, met velen der Ioniërs en Aeoliërs. En toen hij voor Thasus lag, kreeg hij bericht, dat de Pheniciërs van Miletus naar het overige Ionië voeren. Dit vernemend liet hij Thasus onverwoest, en rukte zelf met al zijn leger naar Lesbus. Van Lesbus, daar zijn leger gebrek leed, trok hij over naar den overkant, om uit Atarneus de vrucht in te oogsten, zoowel daaruit als uit de Caïcische vlakte bij de Mysiërs. In die streken bevond zich toen Harpagus, een Pers, als veldheer van een niet gering leger, en deze trof met hem samen, toen hij ontscheept was, en greep Histiaeus zelf levend en vernietigde zijn leger grootendeels.

29. Op de volgende wijze werd Histiaeus levend gevangen. Toen de Hellenen de Perzen bestreden te Malene in het Artarneïsche gebied, weerstonden de eersten lang in den strijd, doch later rukte de ruiterij aan en viel de Hellenen aan. De roem kwam dus aan de ruiterij, en toen de Hellenen vluchtten, verwachtte Histiaeus, dat hij om zijn tegenwoordig misdrijf niet door den koning zou gedood worden, en beging de volgende lafheid: toen hij op de vlucht door een Pers werd ingehaald, en ingehaald, door hem doorboord zou worden, riep hij in de Perzische taal en gaf te kennen, dat hij Histiaeus de Milesiër was.

30. Zoo hij nu, na zijn gevangenneming, terstond naar koning Darius was gevoerd, zou hij gansch geen kwaad ondervonden hebben, naar mij schijnt, en de koning zou hem de schuld vergeven hebben; doch nu, juist daarom, en opdat hij niet ontkomen zou en wederom groot worden bij den koning, lieten Artaphrenes, de onderkoning van Sardes, en Harpagus, die hem gevangen had, toen hij naar Sardes was gebracht, toen lieten zij zijn lichaam daar kruisigen, zijn hoofd echter balsemden zij en brach[ 84 ]ten het naar koning Darius in Susa. En toen Darius dit vernam, beschuldigde hij de daders er van, dat zij genen niiet levend voor zijn aangezicht hadden gebracht en beval hen het hoofd van Histaeus te wasschen en goed te verzorgen en te begraven, als van een man, een grooten weldoener van hemzelven en van de Perzen.

31. Zoo dan ging het met Histiaeus. De vloot der Perzen overwinterde bij Miletus, en toen zij in het tweede jaar wegzeilde, nam zij zonder moeite de eilanden bij het vasteland gelegen. Chius en Lesbus en Tenedus. Als zij een der eilanden nam, telkens één tegelijk, zeegden de barbaren de menschen weg. Zij zegen op de volgende wijze. De eene man gaf den ander de hand en zoo maakten zij eeen rij van de noordelijke zee naar de zuidelijke, en daarna trokken zij het gasche eiland door, de menschen opjagend. Zij veroverden ook de andere steden van Ionië op het vaste land even gemakkelijk, alleen zeegden zij de meschen niet, want dat was niet mogelijk.

32. En toen vergaten de Perzen de bedreigingen niet, die zij gedreigd hadden aan de tegen hen optrekkende Ioniërs. Want toen zij de steden veroverd hadden, kozen zij de schoonste knapen en besneden die en maakten hen van manlijk tot ontmanden, en de schoonste jonkvrouwen sleepten zij naar den koning. Dit deden zijn en zij verbrandden de steden met de tempels; en zoo werden de Ioniërs ten derde maal tot slavernij gebracht, eerst door de Lydiers en tweemaal achtereen en toen door de Perzen.

33. De vloot van Ionië weggegaan veroverde allen aan de linkerhand bij het invaren van den Hellespont. Want wat aan de rechterhand ligt, was reeds door de Perzen op het vaste land onderworpen. In Europa be[ 85 ]hoort het volgende tot den Hellespont: de Chersonesus, waarin vele steden liggen, en Perinthus en de versterkte plaatsen op de Thracische kust en Selymbria en Byzantium. De Byzantiërs nu en de Chalcedoniërs aan den overkant wachtten de aanvarende Pheniciërs niet eenmaal af, doch verlieten hun land en gingen verder in naar den Pontus Euxinus en daar lieten zij zich neer in de stad Mesambria. De Pheniciërs verbrandden die genoemde plaatsen en begaven zich naar Proconnesus en Artace, die zij eveneens in brand staken, en zij voeren terug naar den Chersonesus om de overige steden weg te nemen, die zij bij hun eerste komst niet verwoest hadden. Tegen Cyzicus trokken zij in 't geheel niet. Want de Cyzicenen waren reeds vóór dien tocht der Pheniciërs den koning onderdanig geworden, volgens een overeenkomst met Oebares. Megabazes' zoon, den onderkoning in Dascyleüm.

34. Van den Chersonesus onderwierpen de Phoeniciërs, behalve de stad Cardia, alle andere steden. Over hen was tot dien tijd Miltiades heerscher, de zoon van Cimon. Stesagoras' zoon, terwijl vroeger Miltiades, de zoon van Cypselus, die heerschappij op de volgende wijze verworven had. Thracische Dolonken bewoonden dien Chersonesus. Deze Dolonken nu in den oorlog gedrukt door de Apsinthiërs, zonden hun koningen naar Delphi om het orakel over den oorlog te raadplegen. De Pythia antwoordde hun, als hoofd van een volkplanting hèm tot zich te voeren, die hen bij hun komst uit het heiligdom het eerst tot gastvriendschap noodde. De Dolonken nu gingen den heiligen weg door Phocis en Boeotië, en toen niemand hen noodigde, begaven zij zich naar Athene.

35. In Athene had toen Pisistratus alle macht, doch [ 86 ]ook Miltiades. Cypselus' zoon, was machtig, uit een vierspanhoudend huis, oorspronkelijk van Aeacus en Aegina stammend, en kort eerst Athener, daar Philaus, de zoon Aias, het eerst van dat huis Athener was geworden. Deze Miltiades in den voorhof van zijn huis gezeten, zag de Dolonken voorbijgaan, met een niet inlandsche kleeding en met lansen, en hij riep hen toe, en toen zij tot hem kwamen, bood hij hun onderkomen en gastvriendschap aan. Zij namen het aan, en door hem onthaald, openbaarden zij hem het orakel, en na die verklaring verzochten zij hem naar den god te luisteren. En Miltiades, dit hoorend, werd terstond door de zaak overreed, daar hij aan het bestuur van Pisistratus gehaat was en hem uit den weg wilde gaan. Hij reisde terstond naar Delphi om het orakel te vragen of hij doen zou wat de Dolonken hem verzochten.

36. Als nu de Pythia hem ook aanspoorde, toen dan nam Miltiades. Cypselus' zoon, die vóór deze gebeurtenis den Olympischen prijs met een vierspan gewonnen had, toen nam hij alle Atheners mede, die aan den tocht mede wilden doen en voer met de Dolonken en bezette het land, en die hem daarheen geroepen hadden, maakten hem alleenheerscher. Eerst nu muurde hij de landengte van den Chersonesus af, van de stad Cardia tot Pactye, opdat de Apsinthiërs niet in het land zouden kunnen vallen en hem schade aandoen. De stadiën van die landengte zijn zes en dertig in getal; en van die engte is geheel de Chersonesus naar binnen in lengte vierhonderd en twintig stadiën.

37. Toen Miltiades aldus den nek van den Chersonesus had afgemuurd, en de Apsinthiërs op zulk een wijze verdreven, beoorloogde hij van de overigen de Lampsaceners het eerst; en de Lampsaceners legden hem een [ 87 ]hinderlaag en grepen hem levend. Miltiades nu was met Cresus, den Lydiër bekend geworden, en Cresus daarom, dat vernemende, zond en zeide den Lampsaceners aan om Miltiades vrij te laten; zoo niet, dan zou hij hen verdelgen als een pijnboom. Toen de Lampsaceners in hun besprekingen heen en weer gingen, wat dat woord zijn wilde, waarmede Cresus hen gedreigd had, dat hij hen als een pijnboom verdelgen zou, begreep met moeite eindelijk een der ouderen het en zeide, zooals het ook was, dat de pijnboom de eenige onder alle boomen is, die na het omhakken geen spruit meer geeft, doch geheel en al omkomt. En de Lampsaceners nu, uit vreeze voor Cresus, maakten Miltiades vrij en lieten hem gaan.

38. Deze ontkwam dus door Cresus, doch daarna sterft hij zonder zoon, terwijl hij zijn regeering en het geld overliet aan Stesagoras den zoon van Cimon, welke laatste zijn broeder was uit de zelfde moeder[10]. En na zijn dood brengen de Chersonesers hem offers, zooals zede is aan een stichter te offeren, en zij houden wedkampen met paarden en lichaamsspelen, waarbij het geen enkelen Lampsacener veroorloofd is mede te dingen. Terwijl er echter oorlog was tegen de Lampsaceners, overkwam het ook Stesagoras kinderloos te sterven, het hoofd met een bijl geslagen in het raadhuis door een man, in voorgeven een overlooper, in werkelijkheid een vijand en een weinig te driftig.

39. Toen ook Stesagoras op deze wijze gestorven was, toen werd Miltiades, de zoon van Cimon en broeder van den gestorvenen Stesagoras, om de regeering over te nemen, met een trireem door de Pisistratiden naar den Chersonesus gezonden; deze hadden hem ook in Athene [ 88 ]wel gedaan, als wisten zij werkelijk niets over den dood van zijn vader Cimon, dien ik in een ander verhaal zal aangeven, hoe hij gebeurde. En Miltiades in den Chersonesus gekomen, hield zich te huis, oogenschijnlijk om zijn broeder Stesagoras eer te bewijzen. En toen de Chersonesers dit vernamen, kwamen de machtigsten uit alle steden van alle zijden, en in een gemeenschaplijken tocht gekomen om met hem te treuren, werden zij door hem gevangen genomen. Miltiades kwam dan in bezit van den Chersonesus en onderhield vijfhonderd huursoldaten, en huwde Hegesipyle, de dochter van den Thracischen koning Olorus.

40. Deze Miltiades, zoon van Cimon, was kort eerst in den Chersonesus terug gekomen[11] en bij zijn terugkomst overvielen hem andere moeielijkheden[12], zwaarder dan die hem vroeger overvallen waren[13]. Want in het derde jaar te voren[14] had hij de Scythen ontvlucht; want de zwervende Scythen, door koning Darius vertoornd, hadden zich vereenigd en waren tot aan dien Chersonesus getrokken. Toen zij aankwamen, wachtte Miltiades hen niet af, doch vluchtte uit den Chersonesus, totdat de Scythen waren weggegaan en de Dolonken hem terugbrachten. Dat gebeurde in het derde jaar vóór wat nu hem overviel.

41. Want thans, vernemende dat de Pheniciërs in Tenedus waren, vulde hij vijf triremen met zijn schatten zooveel hij maar kon, en voer naar Athene. En toen hij uit de stad Cardia uitzeilde, voer hij door den golf Melas en ging den Chersonesus om en de Phoeniciërs vielen in zijn [ 89 ]schepen. Miltiades zelf nu ontkwam met vier van zijn schepen naar Imbrus, doch het vijfde der schepen namen de Phoeniciërs op hun vervolging. Van dat schip geviel de oudste zoon van Miltiades. Metiochus, aanvoerder te zijn, een zoon, niet uit de dochter van Olorus, den Thraciër, doch uit een andere. En dezen namen de Phoeniciërs met het schip en vernemende,dat hij de zoon van Miltiades was, brachten zij hem naar den koning,in de meening grooten dank te zullen verwerven, daar toch Miltiades onder de Ioniërs de meening had uitgesproken, hen radend de Scythen te gehoorzamen, toen de Scythen hen verzochten de brug af te breken en naar huis te varen. Doch Darius, toen de Phoeniciërs Metiochus, zoon van Miltiades, tot hem brachten, deed Metiochus gansch geen leed, doch veel goed; ja zelfs gaf hij hem een huis en een bezitting en een Perzische vrouw, waaruit hij kinderen kreeg, die tot de Perzen gerekend worden. Doch Miltiades kwam uit Imbrus naar Athene.

40. En in dit jaar geschiedde den Ioniërs niets vijandigs meer door de Perzen, doch de volgende zeer nuttige zaak gewerd den Ioniërs in dit jaar. Artaphrenes, de onderkoning van Sardes, ontbood gezanten uit de steden en dwong de Ioniërs verdragen onder elkander te sluiten, opdat zij elkander recht geven en niet plunderen zouden. Dit dwong hij hen te doen, en hij mat hun landen uit met parasangen, zooals de Perzen dertig stadiën noemen, en daarmede het land uitmetende beval hij ieder schatting op te brengen, die onveranderd is blijven bestaan van dien tijd steeds nog en tot op mij, zooals zij door Artaphrenes werd opgelegd; en zij werd ongeveer tot hetzelfde bedrag opgelegd, als zij ook vroeger was [15]. [ 90 ]

43. En dat gaf hun veel vrede. Met de lente, toen de andere veldheeren door den koning ontslagen waren, trok Mardonius. Gobryas' zoon, naar de zee, een zeer groot landleger met zich voerend en een groote vloot; hij was jong van jaren en eerst kort gehuwd met koning Darius' dochter Artozostre; en toen Mardonius met dat leger in Cilicië was gekomen, ging hij zelf te scheep en reisde met de andere schepen, doch het landleger brachten andere aanvoerders naar den Hellespont. Toen Mardonius. Azië omzeilend, in Ionië was gekomen, daar zal ik een wonder zeggen allergrootst voor hen der Hellenen, die niet gelooven, dat Otanes aan de zeven de meening had blootgelegd: er moest een volksregeering in Perzië komen[16]; want Mardonius zette de alleenheerschers der Ioniërs alle af en voerde volksregeeringen in de steden in. Na deze daad trok hij naar den Hellespont. Toen een groote macht van schepen was bijeengebracht, en ook een groot landleger, staken zij op de schepen den Hellespont over en trokken door Europa, en trokken naar Eretria en Athenae.

44. Deze steden nu waren het voorwendsel van hun tocht, doch, van zins zooveel Helleensche steden zij konden te onderwerpen, onderwierpen zij zoowel met hun schepen de Thasiërs, die zelfs de hand niet tegen hen opgeheven hadden, als maakten zij ook met het landleger de Macedoniërs tot onderdanen bij de anderen, die het reeds waren, want de volkeren vóór de Macedoniërs waren reeds allen inhun macht. Van Thasus dan staken zij over en trokken langs het vaste land tot Acanthus, en vanAcanthus uitgezeild, voeren zij Athos[17] om. Doch bij dien omvaart viel [ 91 ]een groote en onweerstaanbare noordewind op hen en greep hen hard aan en smeet een groot getal schepen tegen Athos. Want driehonderd van de schepen, zegt men, werden vernietigd, en meer dan twee tienduizenden van menschen. Daar namelijk de zee bij Athos zeer rijk is aan wilde dieren, kwamen sommigen om door de dieren geroofd, anderen tegen de rotsen geslingerd; anderen weer konden niet zwemmen en kwamen zoo om, nog anderen door de koude.

45. Zoo dan ging het met de vloot. Doch Mardonius met zijn leger, die in Macedonië kampeerde, overvielen des nachts de Thracische Brygen en velen van hen doodden deze Brygen en Mardonius zelven wondden zij. Maar toch ontgingen ook zij de Perzische slavernij niet, want niet eerder brak Mardonius uit die streken op, vóór hij hen onderworpen had. Doch na hun onderwerping voerde hij zijn leger terug, daar hij in zijn leger geleden had tegen de Brygen, en in zijn vloot grootelijks bij Athos. Zoo dan trok dit leger na een smadelijken kamp naar Azië terug.

46. In het tweede jaar daarna zond Darius eerst, daar de Thasiërs door hun buren belasterd werden, dat zij op afval zonnen, een bode tot hen en beval hen de muur om te halen en hun schepen naar Abdera te brengen. Want de Thasiërs, daar zij door Histiaeus den Milesiër belegerd waren geworden en groote inkomsten wonnen, hadden het geld gebruikt om lange schepen te bouwen en een sterken muur om zich heen op te richten. Zij kregen hun inkomsten uit het vaste land[18] en uit mijnen. Uit de goudmijnen in Scaptesyle[19] kwam gewoonlijk tachtig talenten in, en [ 92 ]uit die op Thasus zelf wel minder dan dat, maar toch zooveel, dat de Thasiërs, die vrij waren van belasting voor de veldvruchten, gewoonlijk jaarlijks van het vaste land en uit de mijnen tweehonderd talenten als inkomsten hadden, en wanneer zij op het grootst waren, driehonderd.

47. Ik zag ook zelf die mijnen en verreweg de meest bewonderenswaardige onder hen waren die, welke de Pheniciërs gevonden hadden, die zich met Thasus op het eiland nederzetten, dat nu naar dien Thasus den Phoeniciër zijn naam bekomen heeft. Die Phoenicische mijnen liggen op Thasus tusschen een plaats. Aenura genoemd, en Coenyra, tegenover Samothracië, een grooten berg, omgewoeld door het zoeken. Dat nu is zoo. De Thasiërs haalden op bevel des konings hun muur om en brachten ook alle schepen naar Abdera.

48. Daarna onderzocht Darius de Hellenen, wat zij

in den zin hadden, of zij hem zouden beoorlogen of zich overgeven. Hij zond dan herauten, overal door gansch Hellas heen met zijn opdracht, hen bevelende voor den koning aarde en water te vragen. Deze zond hij dan naar Hellas, en andere herauten zond hij overal naar zijn eigen schatplichtige steden aan de zee, hen bevelende lange schepen en vaartuigen voor paardenvervoer te maken.

49. Dezen nu rustten die uit, en aan de in Hellas gekomene herauten gaven velen op het vaste land[20], wat de Pers eischen liet, en alle eilanders, bij welke zij kwamen om te eischen. De andere eilanders dan gaven aarde en water aan Darius en dan ook de Aegineten. Doch nauwelijks hadden zij dit gedaan, of de Atheners waren hen op de hielen, meenende dat de Aegineten met bedoeling tegen hen aarde en water gegeven hadden, om met den Pers [ 93 ]tegen hen op te trekken, en gretig dit voorwendsel aangrijpend, gingen zij naar Sparta en klaagden de Aegineten aan om wat zij gedaan hadden, als verraders van Hellas.

50. Op deze aanklacht voer Cleomenes, zoon van Anaxandrides, de koning der Spartanen, naar Aegina, met het voornemen om de schuldigsten der Aegineten te grijpen. Doch toen hij trachtte hen te grijpen, verzetten zich ook anderen der Aegineten, en vooral Crius, de zoon van Polycritus, die beweerde, dat Cleomenes ongedeerd geen der Aegineten wegvoeren zou; want hij deed dat zonder opdracht van den staat der Spartanen, doch door de Atheners met geld overreed; anders ware hij met den anderen koning samen gekomen om genen te grijpen. Dit zeide Crius volgens opdracht van Demaratus. En Cleomenes uit Aegina weggaande vroeg Crius naar zijn naam, en gene zeide wat waar was. En Cleomenes sprak tot hem: „waarlijk dan, o Crius[21], laat uw hoorn met ijzer beslaan, om groot onheil te bestrijden."

51. In Sparta echter trachtte Demaratus, zoon van Ariston, die toen achtergebleven was. Cleomenes te belasteren, terwijl hij ook zelf koning der Spartanen was, doch uit een geringer huis[22], in andere zaken wel geenszins geringer (want beiden stammen van denzelfden Aristodemus af), doch het huis van Eurysthenes is om het eerste-geboorte-recht meer geëerd.

52. Want de Lacedaemoniërs beweren in overeenstemming met geen enkelen dichter, dat Aristodemus zelf, de zoon van Aristomachus, dien van Cleodaeus, dien [ 94 ]van Hyllus, als koning hen in dat land heeft gebracht, dat zij nu bezitten, doch niet de zonen van Aristodemus. Na niet veel tijd baarde Aristodemus' vrouw, die Argeia heette. Zij beweren dat zij de dochter was van Autesion, zoon van Tisamenus, dien van Thersander, dien van Polynices; deze baarde tweelingen, en Aristodemus, toen hij die kinderen gezien had, stierf door een ziekte. De toenmalige Lacedaemoniërs besloten volgens de zede den oudsten der knapen tot koning te benoemen. Maar zij wisten nu niet, wien zij kiezen zouden, daar genen gelijk van uiterlijk en grootte waren; en daar zij het niet zien konden, of misschien ook daarvóór, vroegen zij het de moeder. Ook deze beweerde het niet te kunnen zien. En zij wist het zeer goed, doch zeide dat met de bedoeling, dat beiden wel koning konden worden. De Lacedaemoniërs dus waren in verlegenheid, en in hun verlegenheid zonden zij naar Delphi boden om te vragen wat zij met de zaak doen zouden. En de Pythia beval hen beide knaapjes als koning te erkennen, doch den oudste meer te eeren. De Pythia dan antwoordde hun dit, doch de Lacedaemoniërs, die niets minder verlegen waren hoe zij den oudsten van de twee vinden zouden, kregen raad van een man uit Messenië. Panites van naam. Deze Panites ried dit de Lacedaemoniërs, de moeder na te gaan, wien van beide knaapjes zij het eerst wiesch en voedde; en indien zij dat altijd op de zelfde wijze bleek te doen, dan zouden zij alles weten, zooveel zij zochten en vinden wilden; maar indien de moeder ongelijk deed en afwisselde, dan zou het hun duidelijk zijn, dat gene er ook niets méér van wist, en moesten zij een anderen weg inslaan. En toen bespiedden de Spartanen, volgens den raad des Messeniërs, de moeder van Aristodemus' zonen, en vonden, dat zij steeds op dezelfde wijze den eerst[ 95 ]geborene eerde en met voeden en met wasschen, niet wetend waarom zij bespied werd. Zij beschouwden nu het knaapje, dat door de moeder geëerd werd, als den oudste, en voedden het van staatswege op; en hij ontving den naam Eurysthenes, de ander echter Procles. En dezen, mannen geworden, waren, zegt men, hoewel broeders, den ganschen tijd van hun leven in vijandschap met elkander, en hun nakomelingen gaan steeds zoo door.

53. Dit nu zeggen de Lacedaemoniërs alleen onder de Hellenen. Doch het volgende schrijf ik volgens wat door de Hellenen verhaald wordt: die koningen der Doriërs[23], tot aan Perseus dan, zoon van Danaë, worden, met weglating van den god[24], juist door de Hellenen opgenoemd en met aantooning, dat zij Hellenen zijn, want toen reeds[25] werden zij tot de Hellenen gerekend. Ik zeg, tot Perseus, maar ging niet meer hooger op, daarom, omdat er voor Perseus geen naam van een vader is, zooals voor Heracles die van Amphytryo. Met goeden grond heb ik dus gezegd: tot aan Perseus juist. Doch als men van Danaë, de dochter van Acrisius, altijd naar boven de vaders opnoemt, dan zouden de aanvoerders der Doriërs in rechte afstamming Aegyptenaars zijn.

54. Dit nu is de afleiding van het geslacht volgens wat de Hellenen beweren. Doch naar het verhaal door de Perzen verhaald, was Perseus zelf een Assyriër en [ 96 ]werd Helleen, maar de voorouders van Perseus waren dat niet. Doch de vaders van Acrisius, die gansch geen verwantschap met Perseus hadden, deze, naar de Hellenen zeggen, waren Egyptenaars geweest.

55. En dit nu moge daarover gezegd wezen. En dat zij ofschoon Egyptenaars, en voor welke diensten zij de rijken der Doriërs kregen, dat, want anderen hebben daarover reeds gesproken, dat zullen wij voorbijgaan; doch wat de anderen niet in bezit namen, daarvan zal ik melding maken.

56. De volgende eererechten dan hebben de Spartanen aan hun koningen gegeven: twee priesterambten, van Zeus Lacedaemon en Zeus Uranius, en ook om oorlog te voeren tegen welk land zij willen, en geen der Spartanen mag hen daarin verhinderen, anders wordt hij door den vloek getroffen; bij den veldtocht moeten de koningen de eersten zijn die gaan, de laatsten die terugkomen. Honderd uitgekozen mannen zijn hun wacht in het veld; schapen mogen zij bij den veldtocht gebruiken om te offeren, zooveel als zij willen, en van alle geofferde dieren zelf het vel en de rug nemen.

57. Dit nu is in den oorlog, doch het volgende in den vrede hun geschonken. Wanneer er een staatsoffer wordt verricht, hebben de koningen bij het maal de eerste plaats, en bij hen beginnen de dienaars en geven ieder van beiden van alles dubbel zooveel als aan de andere dischgenooten; en zij plengen het eerst en krijgen het vel der geofferde dieren. Bij iedere nieuwe maan en den zevenden dag van de heerschende maan wordt aan ieder van beiden van staatswege een volwassen offerdier gegeven in den tempel van Apollo en een schepel gerstemeel en een laconische vierdemaat wijns, en bij alle wedkampen hebben zij uitgekozen eereplaatsen. En hun is de macht tot [ 97 ]gastheeren[26] te benoemen, wie der burgers zij willen, en ieder twee Pythiërs te kiezen. De Pythiërs zijn de boden aan den god in Delphi en worden met de koningen van staatswege gespijsd. Als de koningen niet aan chet maal komen, dan worden hun naar huis gestuurd twee choenicen meel en een kruik wijn, doch komen zij, dan wordt van alles het dubbele gegeven; op de zelfde wijze worden zij geëerd door gewone burgers, die hen noodigen. Zij ook bewaren de orakelspreuken, die inkomen, doch ook de Pythiërs weten ze met hen. De koningen alleen spreken recht in het volgende alleen: over een erfdochter, wie haar hebben moet, als haar vader zelf althans haar niet in zijn testament verloofd heeft, en over den aanleg van openbare wegen. En indien iemand een zoon aannemen wil, moet hij dat ten overstaan van de koningen doen. En zij zitten er bij als de ouderen beraadslagen, die op twee na dertig in getal zijn; indien zij niet komen, dan hebben de hun onder de ouderen het naast verwanten de koninklijke eererechten, en geven twee stemmen, en een derde voor zich zelven.

58. Dit nu wordt door den staat der Spartanen aan de koningen bij hun leven geschonken, doch bij hun dood het volgende. Ruiters verkondigen het gebeurde door gansch Laconië, en de vrouwen trekken door de stad en slaan tegen een ketel. Wanneer dat nu geschied is, moeten uit ieder gezin twee vrijgeborenen rouw bedrijven, een man en een vrouw; wie dat niet doet, wordt zwaar gestraft. Over den dood der koningen is bij de Lacedaemoniërs dezelfde zede als bij de barbaren in Azië; want toch de meeste barbaren volgen dezelfde zede bij den dood der koningen. Want wanneer een koning van de [ 98 ]Lacedaemoniërs gestorven is, dan moet nog buiten de Spartanen, uit gansch Lacedaemon een bepaald aantal van de inwoners[27] bij de rouwplechtigheid komen. Wanneer dezen dan en de heloten en de Spartanen zelf in vele duizenden op dezelfde plaats bijeengekomen zijn, te samen met hun vrouwen, slaan zij zich ijverig het voorhoofd en heffen een groot geklaag aan, bewerende, dat de laatstgekomene der koningen telkens, dat die de beste was. Een koning, die in den oorlog is gestorven, voor dien vervaardigen zij een beeld en dragen het weg op een schoon gespreid rustbed. Hebben zij hem begraven, dan is er tien dagen lang geen markt, noch komt de kiesvergadering bijeen, doch zij rouwen die dagen.

59. In dit andere komen zij met de Perzen overeen. Wanneer na den dood des konings een ander koning is geworden, dan ontheft deze nieuwe koning een ieder van de Spartanen, die aan den koning of aan den staat iets schuldig was, van zijn schuld. Bij de Perzen nu schenkt de nieuwe koning aan alle steden de nog verschuldigde schatting.

60. En ook in het volgende komen de Lacedaemoniërs met de Egyptenaars overeen. De herauten bij hen en de fluitspelers en de koks nemen het vaderlijke bedrijf over en een fluitspeler komt van een fluitspeler en een kok van een kok en een heraut van een heraut, en niet worden om hun heldere stem anderen als heraut aangesteld en verdringen genen, doch op de wijze van hun vaders oefenen zij hun beroep uit.

61. Dit dan is zoo. Toen dan werd Cleomenes, terwijl hij in Aegina was en voor het wel van gansch Hellas [ 99 ]werkte, belasterd door Demaratus, niet zoozeer uit zorg voor de Aegineten, als uit nijd en afgunst. En Cleomenes uit Aegina teruggekeerd trachtte Demaratus uit het koningschap te stooten, en viel hem aan door de volgende zaak. Toen Ariston koning van Sparta was en twee vrouwen gehuwd had, kreeg hij geen kinderen. En, want hij was zich bewust niet zelf daaraan de schuld te zijn, hij huwde een derde vrouw: en hij huwde haar aldus. Hij had een Spartaan tot vriend, aan wien Ariston onder de burgers het meest gehecht was. Deze man geviel tot vrouw te hebben verreweg de schoonste van alle vrouwen in Sparta, en dat wel, terwijl zij van de leelijkste de schoonste was geworden. Want daar zij nu leelijk van uiterlijk was, kwam haar voedster, daar het kind toch de dochter van rijke lieden en zoo leelijk was, en de voedster bovendien de ouders verdrietig om haar uiterlijk zag, — dat overwegend kwam de voedster op den volgenden inval: zij bracht het kind iederen dag naar den tempel van Helena. Deze is in de plaats. Therapne geheeten, boven den tempel van Phoebus. Zoo dikwijls de voedster het kind daar bracht, zette zij het bij het beeld en smeekte de godin het van haar leelijkheid te bevrijden. En toen de voedster eens uit den tempel ging, verscheen haar, zegt men, een vrouw, en die verscheen en vroeg haar wat zij op den arm droeg. En zij zeide, dat zij een kind droeg, en de ander vroeg het te laten zien, doch gene weigerde, want de ouders hadden verbodenhet aan iemand te toonen, doch de ander vroeg dringend het te laten zien, en de voedster merkte dat de vrouw het zoo graag zien wou, en liet dan het kind kijken; de ander raakte toen het hoofd van het kind aan en zeide, het zou de schoonste van alle vrouwen in Sparta worden. En van dien dag af veranderde haar uiterlijk. [ 100 ]Toen zij huwbaar was geworden, huwde haar dan Agetus, zoon van Alcides, die vriend dan van Ariston.

62. Doch Ariston brandde van begeerte naar die vrouw, en hij verzon daarom het volgende. Hij zelf beloofde aan zijn vriend, van wien die vrouw was, een ding van al zijn eigen zaken te zullen geven, dat gene zelf kiezen zou, en hij vroeg zijn vriend hem hetzelfde tegengeschenk te doen. En deze vreesde niets voor zijn vrouw, daar hij zag, dat ook Ariston een vrouw had en hij keurde het goed, en op die afspraak lieten zij elkander een eed afleggen. Daarna gaf Ariston dat, wat het dan was, dat Agetus van Ariston's schatten gekozen had, en zelf, als hij het tegengeschenk van den ander vragen wilde, toen dan verlangde hij de vrouw van zijn vriend weg te voeren. Gene beweerde behalve dat ééne alles anders goed te vinden, doch door den eed gedwongen en door de list van het bedrog, liet hij hem haar weghalen.

63. Zoo dan nam Ariston de derde vrouw, terwijl hij de tweede wegzond. En in minder tijd en toen die vrouw de tien manen nog niet vervuld had, baarde zij dan dien Demaratus. En terwijl hij in den raad zat met de ephoren, meldde een zijner slaven hem, dat hem een kind was geboren. En hij wist den tijd, dat hij de vrouw gehuwd had, en rekende op zijn vingers de manen na en zeide met een eed: „dat kan niet van mij zijn." Dit hoorden de ephoren wel, doch letten er zoo dadelijk gansch niet op. De knaap groeide op en Ariston berouwde zijn woord, want hij geloofde ten zeerste dat Demaratus zijn zoon was. En hij noemde hem Demaratus[28] om het volgende. Vóór deze gebeurtenis had het gansche volk der Spartanen den wensch uitgespro[ 101 ]ken, dat Ariston, onder alle koningen van Sparta in bijzonder aanzien bij hen, een zoon zou krijgen.

64. Daarom gaf hij hem dan den naam Demaratus. En na verloop van tijd stierf Ariston, en verkreeg Demaratus het koningschap. Het moest echter, naar het schijnt, dat die dingen ruchtbaar werden en Demaratus zijn koningschap ontnamen, en door ongeveer de volgende oorzaak. Demaratus was reeds vroeger grootelijks in vijandschap gekomen met Cleomenes, toen hij het leger uit Eleusis had weggevoerd[29], en dan ook nu weder, toen Cleomenes naar de Perzisch-gezinden onder deAegineten getrokken was.

65. Cleomenes nu, begeerig zich te wreken, maakt met Leutychides, zoon van Menares. Agis' zoon, en van hetzelfde huis als Demaratus, de afspraak dat, als men hem koning zou maken in plaats van Demaratus, hij Cleomenes tegen de Aegineten volgen zou. En Leutychides was Demaratus ten zeerste vijandig gezind door de volgende zaak. Toen Leutychides verloofd was met Percalus, de dochter van Chilon. Demarmenus' zoon, beroofde Demaratus hem door list van dit huwlijk, daar hij vóór hem Percalus roofde[30] en tot vrouw nam. Daardoor nu was Leutychides' vijandschap tegen Demaratus ontstaan, en toen dan, op aandringen van Cleomenes, legde Leutychides een eed af tegen Demaratus, bewerende dat gene tegen recht en billijkheid in regeerde over de Spartanen, daar hij geen zoon van Ariston was. Na die aanklacht bracht hij de zaak in behandeling en haalde dat

woord op, door Ariston eertijds gezegd, toen de slaaf hem de geboorte van een zoon meldde, en gene de manen [ 102 ]natelde en met een eed had beweerd, dat het kind niet van hem zelf was. Op dat gezegde dan steunde Leutychides zich en wilde daarmede bewijzen, dat Demaratus noch uit Ariston gesproten was, noch naar recht en billijkheid over Sparta regeerde, en als getuigen bracht hij de ephoren aan, die toen in den raad waren en dat woord van Ariston gehoord hadden.

66. Eindelijk terwijl men er over twistte, besloten de Spartanen het orakel in Delphi te vragen of Demaratus de zoon van Ariston was. Toen nu op aandrang van Cleomenes de zaak voor de Pythia gebracht werd, won Cleomenes Cobon voor zich, den zoon van Aristophantus, een zeer machtig man in Delphi, en Cobon overreedde Perialla, de opperpriesteres, om te zeggen wat Cleomenes gezegd hebben wilde. En zoo dan, als de gezanten het orakel vroegen, besliste de Pythia, dat Demaratus niet de zoon was van Ariston. In later tijd echter werd dit alles ruchtbaar, en Cobon werd uit Delphi verbannen en Perialla, de opperpriesteres, van haar ambt ontzet.

67. Zoo dan ging het met de ontzetting van Demaratus uit het koningschap, en Demaratus vluchtte uit Sparta naar de Meden om de volgende beleediging. Na zijn ontzetting uit het koningschap was Demaratus voor een ambt gekozen en bekleedde dat. Er werd nu het feest der Gymnopaediën gehouden, en Demaratus zag toe, toen Leutychides, reeds in plaats van genen koning geworden, een dienaar tot hem zond tot spot enhoon en Demaratus vroeg, hoe het was beambte na koning te zijn. En gene, in smart over die vraag, zeide tot antwoord, dat hij zelf beide ondervonden had, en gene niet, doch dat die vraag voor de Lacedaemoniërs de oorzaak zou zijn, of van onnoemlijk veel ellende of van onnoemlijk veel geluk. Dit zeide hij en hij omhulde zich het hoofd en ging van de [ 103 ]schouwplaats, naar zijn huis en terstond maakte hij toebereidselen en offerde een os aan Zeus en na het offer riep hij zijn moeder.

68. En toen zij gekomen was, legde hij haar van de ingewanden in de handen en smeekte, dit zeggende: „о moeder, alle andere goden roep ik tot getuige en dezen Zeus ook, den beschermer van ons huis, en smeek u: zeg mij de waarheid, wie is werkelijk mijn vader? Want Leutychides beweerde in het geding en zeide, dat gij zwanger waart van uw vroegeren man en zóó tot Ariston kwaamt; anderen echter zeggen een dwazer verhaal, en vertellen, dat gij tot een der slaven, den ezelhoeder, gingt, en ik diens zoon ben. En ik smeek u daarom bij de goden mij de waarheid te zeggen; niet toch, als ge ooit iets deedt van wat verhaald wordt, deedt gij het alleen, doch met velen, en alom in Sparta zegt men, dat in Ariston geen vruchtbaarheid was, want ook zijn vroegere vrouwen zouden anders hem gebaard hebben."

69. Hij nu zeide zulke dingen, en zij antwoordde met het volgende: „o zoon, daar ge mij met smeekingen bezweert de waarheid te zeggen, zal al de waarheid u verhaald worden. Toen Ariston mij in zijn huis had gebracht, in den derden nacht na den eersten kwam een verschijning tot mij. Ariston gelijkend, en zij sliep bij mij en legde de kransen om mij, die zij droeg. En zij ging heen, doch daarna kwam Ariston. En toen hij mij met kransen zag, vroeg hij wie ze gaf; en ik zeide: hij, doch hij gaf het niet toe. En ik zwoer en beweerde, dat hij niet schoon deed met te ontkennen, want kort te voren kwam hij en sliep bij mij en gaf mij de kransen. En Ariston zag mij zweren en begreep dat een god zoo gedaan had. En zoowel nu bleken de kransen uit den heroëntempel bij de hofdeur te zijn, dien van Astra[ 104 ]bacus genoemd, als verklaarden ook de zieners dat het die heros zelf was geweest. Zoo dan, o zoon, hebt ge alles, wat gij vernemen wilt; want of zijt ge uit dien heros gesproten en is Astrabacus de heros uw vader, of Ariston; want in dien nacht heb ik u ontvangen. En waarom uw vijanden u het meest aangrijpen, bewerende dat Ariston zelf, toen uw geboorte hem gemeld werd, terwijl velen het hoorde, zeide, dat gij niet de zijne waart, — want de tijd, de tien manen, waren nog niet verstreken —, uit onwetendheid in die dingen heeft hij dat woord geworpen, want de vrouwen baren ook na negen en na zeven manen, en niet allen voleindigen zij de tien manen: en u, o zoon, baarde ik na zeven manen. En ook Ariston zelf zag in, niet veel later, dat hij uit onkunde dat woord had laten vallen. Geloof andere verhalen over uw geboorte niet; want het waarachtigste hebt ge gehoord. Doch mogen aan Leutychides zelf en de anderen, die zoo spreken, de vrouwen uit ezelhoeders kinderen baren."

70. Zij nu zeide dit, en gene, vernomen hebbend, wat hij wilde, nam voorraad mede en trok naar Elis, voorgevende, dat hij naar Delphi ging om het orakel te vragen. De Lacedaemoniërs echter argwaanden, dat Demaratus ontwijken wilden en vervolgden hem[31]. Doch Demaratus wist hen te voorkomen en voer van Elis naar Zacynthus, doch de Lacedaemoniërs kwamen achter hem en grepen hem en namen zijn dienaren weg. Daarna, want de Zacynthiërs wilden hem niet uitleveren, begaf hij zich van daar naar Azië tot koning Darius. En deze ontving hem met groote eer en gaf hem land en steden. Zoo kwam Demaratus in Azië en door zulke lotgevallen, [ 105 ]terwijl hij in vele andere dingen naar de meening der Lacedaemoniërs luisterrijk met raad en daad gehandeld had, en dan ook een overwinning met het vierspan te Olympia op hen had overgedragen, als de eenige van alle koningen in Sparta, die dat deed.

71. Leutychides, zoon van Menares, volgde Demaratus, toen deze ontzet was, in het koningschap op, en hij kreeg een zoon Zeuxidemus van naam, dien sommigen der Spartanen Cyniscus noemden. Deze Zeuxidemus werd geen koning van Sparta, want hij stierf vóór Leutychides en liet een zoon Archidamus achter. En Leutychides, toen hij Zeuxidemus verloren had, huwde een tweede vrouw Eurydame, die de zuster van Menias en de dochter van Diactorides was, waaruit hij geen mannelijken spruit kreeg, doch een dochter Lampito, die Archidamus, de zoon van Zeuxidamus, huwde, daar Leutychides haar aan hem gaf.

72. Doch ook Leutychides werd in Sparta niet oud, maar boette voor Demaratus op de volgende wijze. Hij had de Lacedaemoniërs als veldheer naar Thessalië gevoerd, en toen hij alles kon onderwerpen, liet hij zich voor veel zilver omkoopen. Doch op heeterdaad betrapt in het kamp zelf, terwijl hij op een buidel vol zilver zat, vluchtte hij uit Sparta, toen hij voor het gerecht werd gebracht, en zijn huis werd omgehaald; hij vluchtte naar Tegea en stierf daar.

73. Dat dan gebeurde in later tijd. Maar toen, toen Cleomenes met de zaak tegen Demaratus geslaagd was, nam hij terstond Leutychides mede en ging naar de Aegineten, wijl hij door de beschimping een zwaren wrok tegen hen had. Toen hielden de Aegineten, daar beide koningen tot hen gekomen waren, het niet voor raadzaam, om langer tegen te streven, en genen kozen [ 106 ]tien mannen van de Aegineten uit, die de belangrijkste waren en door rijkdom èn door geboorte, ook anderen en dan ook Crius, den zoon van Polycritus, en Casambus, den zoon van Aristocrates, die de meeste macht hadden. En zij brachten hen naar het Attische land en gaven hen daar aan de Atheners, de grootste vijanden der Aegineten, in bewaring.

74. Daarna werd Cleomenes, toen bekend was geworden, hoe hij kwaad tegen Demaratus gebrouwen had, bevreesd voor de Spartanen en hij vluchtte heimelijk naar Thessalië. Van daar ging hij naar Arcadië en trachtte onrust te verwekken, en hij zette de Arcadiërs tegen Sparta op, en liet hen andere eeden zweren om waarlijk hem te volgen, waarheen ook hij hen voeren mocht en dan ook deed hij moeite om de bestuurders der Arcadiërs naar de stad Nonacris te brengen en hen bij het water van de Styx te laten zweren. Bij die Arcadische stad is, naar men zegt, het water van de Styx, en het is ongeveer van den volgenden aard: weinig water komt uit de rots te voorschijn en druppelt in een bekken, en om dat bekken loopt een kring van doornen. Dat Nonacris, waarbij die bron ligt, is een stad in Arcadië bij Pheneus.

75. De Lacedaemoniërs echter vernamen, dat Cleomenes zulke dingen deed, en brachten hem uit vrees terug naar Sparta, op dezelfde voorwaarden, op welke hij ook vroeger koning was geweest. Doch bij zijn terugkomst greep hem terstond een waanzin aan: ook te voren was hij niet recht bij zinnen; want wanneer hij een iemand der Spartanen ontmoette, sloeg hij hem met zijn staf in het gezicht. Toen hij dat deed en zoo raasde bonden zijn verwanten hem aan een blok; en hij, gebonden, toen hij zijn bewaker alleen zag zonder anderen, eischte hij een mes; [ 107 ]en toen de wachter eerst weigerde het te geven, dreigde gene hem, wat hij hem later doen zou, totdat de bewaker uit vrees voor de bedreigingen, want het was een der heloten, hem een mes gaf. Cleomenes nu nam het ijzer en begon van uit de scheenen zich te verminken; want hij sneed in de lengte zijn vleesch open van de scheenen voortgaande naar de dijen, en van de dijen naar de lendenen en het weeke, tot dat hij aan den buik gekomen was, en toen hij ook dezen in reepen sneed, stierf hij op zulk een wijze, naar de meeste Hellenen zeggen, wijl hij de Pythia overreed had dat oordeel over Demaratus' afkomst te zeggen; naar de Atheners alleen beweren, omdat hij in Eleusis gevallen, het heiligdom der godinnen verwoest had, en naar de Argiven, wijl hij uit hun tempel van Argos de uit den strijd gevluchten der Argiven had laten halen en neerhouwen en het heilige woud-zelf veracht en verbrand had.

76. Want aan Cleomenes, toen hij in Delphi het orakel gevraagd had, was geantwoord: hij zou Argos nemen. Toen hij nu met de Spartanen bij de rivier de Erasinus was gekomen, die naar het zeggen uit het Stymphalische meer stroomt, — want dat meer valt in een onzichtbaren afgrond en komt bij Argos weder te voorschijn, en verderop dan wordt dat water door de Argiven Erasinus genoemd —, toen Cleomenes dan bij die rivier was gekomen, slachtte hij er offers voor. En daar de offers hem geenszins gunstig waren om over te trekken, zeide hij de Erasinus te bewonderen, dat zij haar burgers niet verliet, doch ook zóó zouden de Argiven niet ongedeerd blijven. Daarna trok hij terug en voerde het leger naar Thyrea en bracht een rund als offer aan de zee en voerde hen met schepen naar het Tirynthische land en Nauplia. [ 108 ]77. Doch de Argiven vernamen dat en schoten te hulp naar de zee; en toen zij dicht bij Tiryns waren, in den streek, die den naam Hesipeia draagt, legerden zij zich met een niet groote tusschenruimte, tegenover de Lacedaemoniërs. Toen dan vreesden de Argiven niet een openlijk gevecht, doch dat zij door list zouden gevangen worden. Want daarop wees hun het orakel, dat de Pythia aan hen en aan de Milesiërs gemeenschaplijk gegeven had, en dat het volgende zeide:

Doch heeft eenmaal de vrouw den man[32] in den strijd overwonnen,
Weg uit het land gejaagd en eer in Argos verworven,
Dan zal geklaag en geween der vrouwen in Argos weerklinken.
Zóó spreekt menigeen nog der latergekomene menschen:
Vreeselijk was de driehalzige slang[33] doch de speer stiet ze neder.

Dit alles nu te samen gaf den Argiven veel angst. En zij besloten daarom zich naar den heraut der vijanden te richten, en na dit besluit deden zij het volgende: telkens als de Spartaansche heraut iets aan de Lacedaemoniërs verkondigde, deden ook de Argiven hetzelfde.

78. Cleomenes nu, bemerkende dat de Argiven steeds deden, wat zijn heraut verkondde, beval de zijnen, wanneer de heraut rondriep om het ontbijt toe te bereiden, dan de wapens op te nemen en op de Argiven los te gaan. En dit werd door de Lacedaemoniërs uitgevoerd, want toen de Argiven naar het bevel van den heraut het ontbijt toebereidden, vielen genen op hen aan, en doodden velen van hen, veel meer echter nog, die in het woud van Argos waren gevlucht, omsingelden en bewaakten zij. [ 109 ]

79. En toen deed Cleomenes het volgende. Hij had overloopers bij zich en van deze de namen der anderen vernemende, zond hij den heraut en liet hem, hen bij name noemende, de in het heiligdom opgesloten Argiven naar buiten roepen; en hij riep hen naar buiten bewerend den losprijs voor hen te hebben. De losprijs is bij de Lacedaemoniërs bepaald op twee minen[34] als betaling voor iederen gevangen man. Wel vijftig van de Argiven nu riep Cleomenes één voor één buiten en doodde hen. En de overigen in het bosch bemerkten gansch niet, wat geschiedde, want daar het heilige woud dicht was, zagen die binnen niet, wat die buiten deden, vóór dat iemand van hen op een boom was geklommen en zag, wat geschiedde. Toen dan gingen zij niet meer op het roepen naar buiten.

80. Daarop beval Cleomenes aan ieder der heloten brandhout om het heilige woud te stapelen en zij gehoorzaamden en hij stak het woud in brand. En toen het reeds brandde, vroeg hij aan een der overloopers, van wien der goden het heilige woud was; en hij zeide van Argos. Zoodra hij het hoorde, klaagde hij luid op en riep: „O voorzegger Apollo, voorwaar zéér bedroogt ge mij zeggende, ik zou Argos nemen, en ik begrijp, dat het orakel mij vervuld is."

81. Hierna zond Cleomenes het grootste deel des legers weg naar Sparta, doch zelf ging hij met duizend van de besten naar het heiligdom van Hera om te offeren. En daar hij wilde offeren op het altaar, verbood de priester het, zeggende dat het aan een vreemde niet geoorloofd was daar te offeren. Doch Cleomenes beval de heloten den priester van het altaar weg te [ 110 ]sleepen en te geeselen, en hij offerde zelf, en na deze daden keerde hij naar Sparta.

82. Bij zijn terugkomst klaagden zijn vijanden hem bij de ephoren aan, bewerende, dat hij omgekocht was en daarom Argos niet had genomen, terwijl hij het geof maklijk had kunnen nemen. En hij zeide hun, hij met bedrog of naar waarheid zoo sprak, dat kan ik niet zeker zeggen, doch hij zeide dan, bewerende, toen hij het heiligdom van Argos genomen had, docht hem het orakel van den god vervuld te zijn; daarom dan scheen het hem niet goed zich aan de stad te wagen, voor hij de offers geraadpleegd en vernomen had of de god het hem gunde of hem in den weg stond; en daar het offer in den Hera-tempel gunstig was, lichtte een vuurvlam op uit de borst van het beeld, en zoo had hij de waarheid geleerd: hij zou Argos niet nemen. Want als het vuur van het hoofd van het beeld gelicht had, geheel en al[35] had hij de stad genomen, doch nu het uit de borst lichtte, was alles verricht, wat de god hem wilde laten geworden. En dit zeggende scheen hij den Spartanen geloofwaardige en waarschijnlijke zaken te zeggen, en ontkwam zijn aanklagers zeer[36].

83. Argos nu was zóó van mannen beroofd, dat hun slaven alle zaken in handen hadden en die bestuurden en verzorgden, tot de zonen der omgekomenen mannen waren geworden. Daarna brachten dezen Argos weder aan zich en verdreven de anderen, en de verjaagde slaven veroverden door een gevecht Tiryns. Een tijdlang nu leefden zij in vriendschap met elkander, doch daarna [ 111 ]kwam een waarzegger tot de slaven. Cleander, van geslacht een Phigaleër uit Arcadië: deze overreedde de slaven hun heeren aan te grijpen. Daaruit ontstond een oorlog van langen duur, tot dat de Argiven met moeite eindelijk meester werden.

84. De Argiven nu beweren, dat Cleomenes daarom tot razernij viel en smadelijk eindigde, doch de Spartanen zelf zeggen, dat Cleomenes door geen enkele goddelijke werking tot razernij kwam, doch door den omgang met de Scythen had hij ongemengden wijn leeren drinken en was daarvan razend geworden. Want de zwervende Scythen, nadat Darius in hun land gevallen was, hadden daarna verlangd zich te wreken, en naar Sparta gezonden om een verbond te sluiten en af te spreken, dat de Scythen zelf langs de rivier de Phasis in Medië zouden trachten te vallen, en zij rieden de Spartanen uit Ephesus op te rukken en het land in te trekken en daarna hen op dezelfde plaats te ontmoeten. Cleomenes, nu zeggen zij, toen de Scythen daarvoor gekomen waren, had veel met hen omgegaan, en door dien omgang méér dan betaamde van hen geleerd ongemengd te drinken, en daardoor, naar de Spartanen gelooven, was hij razend geworden. Van dien tijd af, naar zij zelf verzekeren, zeggen zij, als zij wat sterker willen drinken: „maak het Scythisch". Zoo dan verhalen de Spartanen over Cleomenes; mij echter schijnt het, dat Cleomenes dat als wraak voor Demaratus geboet heeft.

85. Toen de Aegineten den dood van Cleomenes vernamen, zonden zij boden naar Sparta, die Leutychides aanklagen zouden over de gijzelaars te Athene in bewaring gehouden. De Lacedaemoniërs brachten een gerechtshof samen en erkenden, dat de Aegineten door Leutychides onwettig behandeld waren geworden, en zij oordeelden, [ 112 ]dat hij uitgeleverd en naar Aegina zou worden gebracht, als pand voor de in Athene gevangene mannen. Doch toen de Aegineten Leutychides weg zouden voeren, zeide Theasides, de zoon van Leoprepes, een man van aanzien in Sparta, tot hen: „wat wilt ge doen, mannen Aegineten? Den koning der Spartanen, door de burgers uitgeleverd, wegvoeren? Als de Spartanen nu in toorn zoo besloten hebben, ziet toe, dat zij niet later, als gij dit doet, geheelen ondergang over uw land brengen." De Aegineten, dit hoorende, hielden af van het wegvoeren, doch maakten de volgende afspraak, dat Leutychides hun naar Athene zou volgen en aan de Aegineten de mannen terugbrengen.

86. Toen nu Leutychides in Athene gekomen het onderpand terugvroeg, maakten de Atheners voorwendsels, daar zij het niet wilden teruggeven, bewerende, dat vroeger twee koningen te samen de gijzelaars in bewaring hadden gegeven en zij het onbillijk achtten hen nu aan een van de twee zonder den ander terug te geven. Toen nu de Atheners hen niet wilden teruggeven, zeide Leutychides hun dit:

§ 1. „O Atheners, doet, wat van beiden gij zelf wilt; want teruggevende doet ge vroom, en niet teruggevende het tegendeel daarvan; maar wat eens in Sparta geviel te geschieden met een onderpand, dat wil ik u zeggen. Want wij Spartanen verhalen, dat in Lacedaemonië in het derde geslacht vóór mij, er een Glaucus was, zoon van Epicydes. Deze man, zeggen wij, was in alle andere zaken de eerste, en had dan ook den besten naam om zijn rechtvaardigheid van allen, zoovelen in dien tijd Lacedaemon bewoonden. En wij verhalen nu dat op den beschoren tijd hem het volgende geschied is. Een man uit Miletus kwam naar Sparta en wilde in ge[ 113 ]

sprek met hem komen, met de volgende bewering : „ Ik ben een Milesiër, en ik kom met den wensch van uw rechtvaardigheid, o Glaucus, voordeel te hebben. Want daar er in gansch het overige Hellas en daarbij ook in Ionië zulk een groote roep is over uw rechtvaardigheid, heb ik bij mij zelven overlegd en dat Ionië van oudsher in een gevaarlijken toestand is, doch de Peloponnesus veilig gelegen en dat men bij ons in Ionië nergens menschen voortdurend hun geld ziet bezitten. Toen ik dit overwogen en nagegaan had, besloot ik de helft van al mijn vermogen tot zilver te maken en bij u te bewaren, wel wetend, dat het bij u veilig liggen zal. Gij daarom, neem het geld en neem ook dit kenteeken en bewaar het en wie daarmede komt en opeischt, geef het dien terug."

§ 2. De vreemdeling nu van Miletus gekomen zeide dit en Glaucus nam het pand op de gezegde voorwaarde aan. Na verloop van veel tijd kwam de zonen van hem, die het geld te bewaren gegeven had, in Sparta, en traden met Glaucus in gesprek en het kenteeken toonend, eischten zij het geld terug. Doch hij wees hen van zich en antwoordde het volgende : „noch herinner ik mij de zaak, noch brengt iets van wat gij zegt mij ze in het geheugen terug, doch als ik het mij herinner, wil ik alles doen wat billijk is ; want toch, als ik het ontvangen heb, moet ik het teruggeven ; doch zoo ik gansch niets ontving zal ik tegenover u volgens de Helleensche zeden handelen. Ik verschuif u dit dus tot de vierde maan na deze om te beslissen."

§ 3. De Milesiërs nu gingen zeer terneergeslagen heen, als waren zij beroofd van hun geld, doch Glaucus reisde naar Delphi om het orakel te vragen. En toen hij het orakel vroeg of hij het geld door een eed rooven zou, trad de Pythia met de volgende woorden hem tegen : [ 114 ]

Glaucus, zoon Epicydes', voorwaar, thans brengt het u voordeel,
Zwerend een liegenden eed, de schatten, die panden te rooven.
Zweer, daar immers de dood ook den nimmer meineedigen man
treft.
Echter, de Eed heeft een zoon : die draagt geen naam en geen handen,
Voeten ook niet, toch volgt hij u snel, en rust niet, totdat hij
Galsch uw geslacht en uw huis verpletterend grijpt en verdelgd heeft;
Doch die den Eed steeds eer, zijn geslacht zal later nog bloeien.

Glaucus, dat hoorende, verzocht den god hem vergiffenis te schenken voor zijn woorden. Doch de Pythia zeide, dat den god in verzoeking brengen en de daad volbrengen hetzelfde gold.

§ 4. Glaucus nu ontbood de Milesische vreemdelingen en gaf hun het geld terug; en waarom dit verhaal, o Atheners, voor u gebracht werd, zal ik zeggen: nageslacht van Glaucus bestaat gansch niet, noch is een enkele haard als die van Glaucus bekend, doch met wortel en al is hij uit Sparta verdelgd. Zoo dus is het goed over een onderpand geen ander voornemen te hebben, dan het bij opeischen terug te geven."

87. Leutychides nu zeide dat, doch toen ook zóó de Atheners niet naar hem luisterden, vertrok hij, doch de Aegineten, vóór zij geboet hadden voor het vroegere onrecht door hen den Atheners aangedaan den Thebanen ter wille[37], deden het volgende. Uit wrok tegen de Atheners en meenende verongelijkt te zijn, rustten zij zich toen om op de Atheners wraak te nemen. En er was nu een vijfjaarlijksch feest der Atheners bij Su[ 115 ]nium, daarom maakten de Aegineten een hinderlaag en namen het heilige schip vol van de voornaamste Atheensche mannen, en zij namen hen en sloegen hen in boeien.

88. De Atheners, toen zij dat van de Agineten geleden hadden, talmden niet langer om alles tegen de Aegineten te doen. En er was nu een aanzienlijk man in Aegina. Nicodromus, de zoon van Cnoethus geheeten; deze, wrokkend tegen de Aegineten om een vroegere verbanning uit het eiland, en toen vernemend, dat de Atheners beraamden de Aegineten kwaad te doen, spreekt met de Atheners af Aegina te verraden, en noemde den dag, waarop hij het beproeven zou en op welken genen moesten komen om hem te helpen.

89. Daarna bezette Nicodromus, volgens wat hij met de Atheners had afgesproken, de zoogenaamde Oude Stad; doch de Atheners verschenen niet ter rechter tijd, want zij hadden toen geen schepen genoeg om in den strijd tegen de Aegineten op te kunnen, en terwijl zij daarom de Corinthiërs schepen ter leen vroegen, in dien tijd werd de zaak bedorven. En de Corinthiërs, want zij waren in dien tijd met genen ten zeerste bevriend, gaven den Atheners op hun verzoek twintig schepen, en gaven die voor den prijs van vijf drachmen[38] ieder; want het was in de wet verboden ze ten geschenke te geven. De Atheners dan namen deze schepen en hun eigene, en bemanden in 't geheel zeventig schepen en voeren naar Aegina en kwamen één dag later dan den afgesprokenen.

90. Doch Nicodromus, toen de Atheners niet ter rechter tijd gekomen waren, ging scheep en vluchtte uit Aegina, en met hem gingen ook anderen der Aegineten, aan wie [ 116 ]de Atheners Sunium gaven om te bewonen, en van daar uit gingen dezen op roof en plundering bij de Aegineten op het eiland. Dit dan gebeurde later[39].

91. Doch de rijken der Aegineten, toen het volk bij hen met Nicodromus was opgestaan, overwonnen, en na de onderwerping voerden zij genen weg ter dood. Doch daaruit kwam een vloek op hen, die zij door offers weg te nemen beproefden doch niet konden, doch zij werden uit het eiland verjaagd[40] vóór de godin hun genadig was geworden. Want zevenhonderd uit het volk grepen zij levend en voerden hen weg om te dooden, en één van dezen ontvluchtte zijn boeien en vluchtte naar den voorhof van Demeter de Wetgeefster en hij greep de ringen van de deur en klemde zich vast; genen, toen zij hem met trekken niet losrukken konden, hieuwen zijn handen af en sleepten zóó hem weg, doch die handen waren aan de ringen vastgegroeid.

92. Dit nu deden de Aegineten aan zich zelf, doch toen de Atheners kwamen leverden zij een zeeslag met zeventig schepen, en in den zeeslag overwonnen, riepen zij dezelfden in als ook vroeger, de Argiven. Maar dezen kwamen hun niet meer te hulp, uit wrok, dat Aeginetische schepen met geweld door Cleomenes genomen naar het Argolische land waren gevaren en hun mannen met de Lacedaemoniërs aan land gegaan; ook van Sicyonische schepen waren mannen mede aan land gegaan bij dien inval, en hun was door de Argiven een boete van duizend talenten opgelegd, vijfhonderd voor ieder van beiden. De Sicyoniërs nu erkenden hun onrecht en kwamen overeen dat zij honderd talenten zouden betalen en vrij [ 117 ]van straf zijn, doch de Aegineten gaven het niet toe en waren zeer trotsch. Daarom dan, toen zij dat vroegen, hielp geen der Argiven hen van staatswege, doch vrijwilligers ongeveer duizend: hun aanvoerder was een man Eurybates van naam, een sterke in de vijf kampen[41]. De meesten van dezen keerden niet terug, doch kwamen in Aegina door de Atheners om; en de veldheer Eurybates zelf hield tweegevechten en doodde op die wijze drie mannen, doch stierf door den vierden. Sophanes uit Decelea.

93. Doch de Aegineten, toen de Atheners niet in orde geschaard waren, vielen met schepen op hen en overwonnen, en namen vier schepen met de mannen zelven.

94. De Atheners dan waren in oorlog geraakt met de Aegineten, doch de Pers deed het zijne, daar de dienaar hem voortdurend in herinnering bracht de Atheners te gedenken, terwijl ook de Pisistratiden om hem waren en de Atheners belasterden, en tevens wilde ook Darius onder dat voorwendsel hen in Hellas onderwerpen, die geen aarde en water gegeven hadden. Mardonius nu, wien het op den tocht slecht gegaan was, ontnam hij het opperbevel, en hij stelde andere veldheeren aan en zond hen tegen Eretrië en Athene: Datis, een Meder van geslacht, en Artaphrenes, den zoon van Artaphrenes, zijn eigen neef; en hij zond hen heen met bevel Athene en Eretrië tot slavernij te brengen en de slaven voor zijn aangezicht te voeren.

95. Toen de veldheeren, deze aangestelden, van den koning weggetrokken in de Aleische vlakte in Cilicië waren gekomen, met een groot en wel toegerust leger, kampeerden zij daar en kwam de gansche vloot, die aan ieder [ 118 ]der volkeren opgelegd was[42], en ook de schepen voor paardenvervoer waren aanwezig, welke Darius in het vorige jaar aan zijn schatplichtigen bevolen had gereed te maken. En zij brachten de paarden daarop en scheepten het voetvolk in de schepen in, en voeren met zeshonderd schepen naar Ionië. Van daar stuurden zij niet langs het vaste land recht op den Hellespont en Thracië aan, doch zij gingen van Samus uit langs de Icarische zee en maakten hun vaart door de eilanden heen, naar mij dunkt, vooral uit vrees voor den vaart om Athos, daar zij in het vorige jaar[43] op dien weg zulk een ontzettend verlies hadden geleden; bovendien dwong ook Naxus hen daartoe, dat vroeger niet veroverd was.

96. Toen zij uit de Icarische zee gekomen Naxus naderden, want daartegen dachten de Perzen het eerst hun tocht te richten, vluchtten de Naxiërs, gedachtig aan wat vroeger geschied was[44], naar de bergen en hielden geen stand. En de Perzen maakten, die zij grepen, tot slaven, en verbrandden de tempels en de stad. Na deze daad voeren zij naar de andere eilanden.

97. Terwijl zij dat deden, vluchtten de Deliërs eveneens heen naar Tenus. Toen nu de vloot daar aankwam wilde Datis, die vooruit voer, de schepen niet bij Delus laten ankeren, doch aan de overzijde bij Rhenaea, en zelf, toen hij vernomen had waar de Deliërs waren, zond hij een heraut en zeide hun het volgende: „heilige mannen, waarom vlucht gij heen en denkt zoo slecht over mij? Want ik ben ook van die meening en dit is mij door den koning opgedragen, het land, waarin de beide goden geboren werden, in niets schade aan te doen, [ 119 ]noch het land zelf, noch zijn bewoners. Nu dan, keert terug naar het uwe en bewoont het eiland." Dit liet hij aan de Deliërs verkondigen, en daarna hoopte hij driehonderd talenten wierook bijeen en verbrandde die op het altaar.

98. Datis nu deed dit en voer met het leger eerst naar Eretrië, met zich voerend en de Ioniërs en de Aeoliërs; na zijn vertrek van daar werd Delos geschud, naar de Deliërs beweerden, voor de eerste en laatste keer tot op mijn tijd door aardbeving getroffen. En zeker toonde de god dit als een teeken voor de rampen, die over de menschen zouden komen. Want in de tijden van Darius, zoon van Hystaspes, en Xerxes, zoon van Darius, en Artoxerxes, zoon van Xerxes, drie geslachten achtereen, overkwamen Hellas méér rampen, dan in de twintig andere geslachten vóór Darius, deels door de Perzen het land aangedaan, deels door den strijd der voornaamste staten bij hen zelf om de heerschappij. Zoo was het geenszins verwonderlijk, dat Delus schudde, en vroeger in rust was gebleven. [En in een orakelspreuk was het volgende over Delus geschreven:

Delus zal ik doen schudden, al bleef het vroeger in rust steeds][45].

Volgens de Helleensche taal beteekenen deze namen: Darius de Verrichter; Xerxes, de Strijder; Artoxerxes de Groote Strijder. Deze koningen zouden de Hellenen dus in hun eigen taal zóó moeten noemen.

99. Toen de barbaren van Delos weggevaren waren, stuurden zij naar de eilanden heen, en vandaar namen zij krijgsvolk mede en namen zonen van de eilanders als gijzelaars. Als zij op hun vaart langs de eilanden ook bij [ 120 ]Carystus[46] kwamen, toen, daar toch de Carystiërs geen gijzelaars geven wilden en bovendien weigerden tegen naburige steden op te trekken —, zij bedoelden Eretria en Athene —, toen belegerden de Perzen hen en schoren hun land, totdat ook de Carystiërs tot de Perzen overgingen.

100. De Eretriërs nu, toen zij vernamen dat de Perzische vloot op hen af zeilde, verzochten de Atheners hen te helpen. En de Atheners weigerden hun steun niet, doch de vierduizend, die het land der paardehoudende Chalcidiërs geloot hadden[47], die gaven zij genen als helpers. Maar het plan der Eretriërs was nu eenmaal gansch niet verstandig, daar zij toch de Atheners inriepen, maar tweeërlei meening hadden. Want de eenen waren voornemens om de stad voor de bergen van Euboea te verlaten, doch de anderen, die ieder een eigen voordeel van de Perzen wilden behalen, beraamden verraad. En Aeschines, zoon van Nothon, een der eerste Eretriërs, ziende hoe beide partijen waren, verklaarde den Atheners bij hun komst den ganschen toestand bij hem, en verzocht hen naar hun land terug te keeren, opdat ook zij niet omkomen zouden, en de Atheners volgden Aeschines in dien raad.

101. En zij dan staken over naar Oropus en redden zich zelf, doch de Perzen voeren verder en legden aan in het Eretrische land bij Temenus en Choereae en Aegileus; bij die plaatsen legden zij aan en ontscheepten terstond hun paarden en rustten zich toe tot den aanval op den vijand. De Eretriërs hadden besloten niet in het veld te komen en slag te leveren, doch of zij ook de muren zou[ 121 ]den kunnen verdedigen, daarop waren zij bedacht, nadat de meening om de stad niet te verlaten gewonnen had. Toen nu een hevige aanval op de muren geschiedde, vielen er gedurende zes dagen van weerszijden velen; op den zevenden dag verrieden Euphorbus, zoon van Alcimachus en Philagrus, zoon van Cyneas, mannen van aanzien in de stad, haar aan de Perzen. En dezen, in de stad gedrongen, zoowel plunderden en verbrandden zij de tempels, uit wraak voor de tempels in Sardes verbrand, als maakten zij de menschen tot slaven volgens de bevelen van Darius.

102. Na de onderwerping van Eretria bleven zij eenige dagen daar en voeren naar het Attische land, met veel haast aandringend en meenend, dat de Atheners hetzelfde zouden doen wat ook de Eretriërs gedaan hadden. En Marathon was nu de meest geschikte plaats van Attica voor de ruiterij en het dichtst bij Eretria en daarheen voerde Hippias, de zoon van Pisistratus, de Perzen.

103. Toen de Atheners dat vernamen, trokken zij ook zelf naar Marathon. Tien veldheeren voerden hen aan, van welke de tiende Miltiades was, wiens vader Cimon, zoon van Stesagoras, het overkomen was voor Pisistratus. Hippocrates' zoon, uit Athene te vluchten. En in zijn verbanning gebeurde het hem te Olympia met een vierspan te overwinnen, en die overwinning behalend dezelfde eer te verwerven als zijn moederszoon Miltiades. Daarna, op het volgende Olympische feest overwon hij met dezelfde paarden en gunde Pisistratus zich als overwinnaar te laten uitroepen, en toen hij die overwinning aan genen gegund had, keerde hij in vrede naar zijn land terug. En als hij met dezelfde paarden een andere overwinning te Olympia behaalde, overkwam het hem om te komen door de zonen van Pisistratus, daar Pisistratus [ 122 ]zelf niet meer in leven was, want dezen doodden hem bij het raadhuis des nachts door een laag van mannen. Cimon ligt vóór de stad begraven, achter den zoogenaamden weg door Coele[48]; tegenover hem liggen die paarden begraven, die driemaal in Olympia overwonnen hadden. Ook meer paarden, die van Euagoras den Lacedaemoniër, hebben reeds hetzelfde gedaan, doch anderen dan dezen geen enkel. De oudste nu van Cimon's zonen. Stesagoras, werd in dien tijd bij zijn oom Miltiades in den Chersonesus opgevoed, doch de jongste bij Cimon zelf in Athene, en heette, naar Miltiades den volksplanter van den Chersonesus. Miltiades.

104. Deze Miltiades dan, thans uit den Chersonesus gekomen en aan een dubbelen dood ontvlucht, was veldheer der Atheners. Want tevens hadden de Pheniciërs hem tot aan Imbrus achtervolgd, met den sterken wensch hem te vatten en naar den koning te brengen, en tevens, toen hij genen ontgaan was en in zijn vaderland gekomen reeds behouden meende te zijn, toen wachtten zijn vijanden hem af en brachten hem voor het gerecht en klaagden hem aan over de alleenheerschappij in den Chersonesus. Doch ook dezen ontkwam hij, en zoo dan werd hij tot veldheer van de Atheners benoemd, door het volk gekozen.

105. En eerst nu, terwijl zij nog in de stad waren, zonden de veldheeren een heraut naar Sparta. Phidippides, een Atheensch man, doch overigens een hardlooper en dat van beroep; hem nu, zooals Phidippides zelf zeide en aan de Atheners meldde, op het Parthenische gebergte boven Tegea, daar ontmoette hem Pan. En [ 123 ]Pan riep Phidippides bij den naam en beval hem den Atheners te melden, waarom zij zich gansch niet om Pan bekommerden, terwijl hij toch den Atheners welgezind was en reeds dikwijls van voordeel geweest, en het nog meer zijn zou. En dat nu, toen hun toestand weder goed was, dat nu hielden de Atheners voor waar, en zij richtten op den burcht een heiligdom voor Pan op en vereeren hem sinds die boodschap met jaarlijksche offers en een fakkelloop.

106. Deze Phidippides dan, toen door de veldheeren uitgezonden, toen hij dan ook beweerde, dat Pan hem verschenen was, was op den tweeden dag uit de stad der Atheners in Sparta, en bij de overheid gekomen, sprak hij: „O Lacedaemoniërs, de Atheners vragen u, dat gij hen te hulp komt en niet de oudste stad der Hellenen in slavernij laat vallen door barbaarsche mannen; want nu toch is Eretria slaaf gemaakt en Hellas een belangrijke stad armer geworden." Hij dan meldde hun het opgedragene, en genen docht het goed de Atheners te helpen, doch het was hun onmogelijk dat terstond te doen, daar zij de wet niet wilden schenden; want het was de negende dag van de nieuwe maan, en op den negenden dag konden zij niet uittrekken, beweerden zij, behalve als de maan vol was.

107. Genen dan wachtten de volle maan af, doch de barbaren voerde Hippias, de zoon van Pisistratus, naar Marathon, en hij had in den verstreken nacht het volgende gezicht in den slaap gezien: Hippias meende bij zijn eigen moeder te slapen. Hij giste nu uit den droom, dat hij in Athene terug zou komen en de heerschappij weder verkrijgen en als grijsaard in zijn land sterven zou. Dit dan leidde hij af uit den droom, doch toen, vooreerst voerde hij de slaven uit Fretria weg en ont[ 124 ]scheepte hen op het eiland vau de Styreërs. Aegleia geheeten, vervolgens deed hij de naar Marathon gestevende schepen daar ankeren, ontscheepte de barbaren op het land en schaarde hen. En toen hij daarmede bezig was, overviel hem een heviger genies en gehoest dan hij gewoon was. En hij was toch reeds op jaren en de meeste zijner tanden schudden. Eén zelfs van die tanden viel uit door het geweldige hoesten en viel in het zand. En gene deed veel moeite hem terug te vinden. Doch de tand kwam niet te voorschijn en gene zuchtte luid op en zeide tot de omstanders: „dit land is het onze niet, en niet zullen wij het kunnen onderwerpen; doch wat mijn deel er van was, dat heeft de tand."

108. Hippias dan giste, dat zijn droomgezicht daar in vervulling was gekomen. Doch den Atheners, geschaard bij het heiligdom van Hercules, kwamen de Plataeërs met al hun macht te hulp. Want toch de Plataeërs hadden zichzelven reeds aan de Atheners gegeven, en de Atheners hadden reeds veel moeiten voor hen gehad. Zij gaven zich aldus: de Plataeërs door de Thebanen gedrukt, gaven zich eerst aan Cleomenes, den zoon van Anaxandrides, en de Lacedaemoniërs, die toen in de buurt waren. Doch dezen namen het niet aan en zeiden het volgende: „wij wonen te ver van u en zulk een hulp zou zeer koel voor u zijn: dikwijls toch zoudt ge reeds slaaf kunnen zijn, vóór iemand onzer het vernam. Wij raden u den Atheners u te geven, die dicht bij u wonen en niet zwak zijn in het helpen." Dit rieden de Lacedaemoniërs niet zoozeer uit welwillendheid voor de Plataeërs, als wel uit verlangen dat de Atheners in vijandschap met de Boeotiërs last zouden hebben. De Iacedaemoniërs nu rieden dit aan de Plataeërs, en dezen waren niet onvolgzaam, doch toen de Atheners aan de twaalfgoden offerden, zetten de Plataeërs [ 125 ]zich als smeekelingen aan het altaar en gaven zich. Toen de Thebanen dit vernamen, trokken zij op tegen de Plataeërs en de Atheners kwamen dezen te hulp. Doch als zij den strijd zouden aanvangen, duldden de Corinthiërs dat niet, die juist in de buurt waren en, terwijl beiden zich aan hen vertrouwden, verzoenden zij beiden en bepaalden de grenzen van het land op de volgende voorwaarden: dat de Thebanen die Boeotiërs met rust lieten, die niet bij den Boeotischen bond kwamen. De Corinthiërs dan bepaalden dit en gingen heen, doch de wegtrekkende Atheners werden door de Boeotiërs overvallen, doch bij dien aanval leden dezen de nederlaag in den strijd. En de Atheners overschreden de grenzen door de Corinthiërs aan de Plataeërs gesteld; dezén dan overgeschreden maakten zij de Asopus zelf tot grens tusschen de Thebanen en tusschen Plataeae en Hysiae. De Plataeërs dan hadden zich op de gezegde wijze aan de Atheners gegeven, en kwamen toen naar Marathon om hulp te brengen.

109. De meeningen der Atheensche veldheeren waren in tweeën: de eenen ontrieden den strijd (want zij waren te weinigen om met het leger der Meden te strijden), de anderen en ook Miltiades rieden het aan. Toen zij dan verdeeld waren en de lafste meening overwon, toen, de elfde stem toch kwam toe aan den met den boon gekozen polemarch[49] van Athene, want van oudsher maakten de Atheners den polemarch gelijk van stem met de veldheeren, en toen was polemarch Callimachus van [ 126 ]Aphidnae —, toen dan ging Miltiades tot dezen en sprak het volgende: „in uw hand. Callimachus, is het thans om Athene of tot slavernij te brengen of het vrij te maken en een gedenkteeken voor alle tijden der menschen achter te laten, zooals zelfs niet Harmodius en Aristogiton deden. Want nu zijn de Atheners sinds hun ontstaan in het grootste gevaar gekomen, en indien zij bukken voor de Perzen, is reeds besloten wat zij zullen te lijden hebben, aan Hippias overgegeven, doch als deze stad overwint, zal zij in staat zijn de eerste der Helleensche steden te worden. Hoe dat nu geschieden kan en hoe het nu juist in uw macht is over deze dingen te beslissen, zal ik nu gaan zeggen. Van ons veldheeren, tien in getal, zijn de meeningen in tweeën: de eenen raden om wèl, de anderen om niet te strijden. Zoo wij nu geen slag leveren, vrees ik dat een groote verdeeldheid op de gemoederen der Atheners zal vallen en hen doen omslaan, zoodat zij Medisch gezind worden; doch zoo wij slag leveren, vóór eenige scheuring bij enkelen der Atheners is opgekomen, en de goden rechtvaardig zijn, dan zullen wij in den slag kunnen overwinnen. Dit alles nu komt u toe en van u hangt het af. Want zoo ge u bij mijn meening voegt, dan is het vaderland vrij en de stad de eerste van allen in Hellas; doch zoo ge die der afkeerigen van den slag kiest, zal u het tegendeel der door mij genoemde goederen geworden. "

110. Zoo sprekende won Miltiades Callimachus voor zich; en toen de stem van den polemarch er bij gekomen was, stond het vast slag te leveren. Daarna gaven de veldheeren, die voor den slag gestemd hadden, telkens als aan een van hen de aanvoering voor den dag[50] [ 127 ]gekomen was, die aan Miltiades; en hij nam ze aan, doch leverde geen slag, vóór zijn eigen opperbevel gekomen was.

111. Toen het aan hem was gekomen, toen dan werden de Atheners op de volgende wijze voor den slag geschaard. Den rechtervleugel voerde de polemarch Callimachus aan, want toen was dit wet bij de Atheners, dat de polemarch den rechtervleugel onder zich had; en aan hem als aanvoerder sloten zich de stammen[51] aan in hun door het lot bepaalde volgorde naast elkander, en het laatste waren de Plataeërs geplaatst aan den linkervleugel. Sedert dien slag, als de Atheners offeren op hun vijfjaarlijksche feesten, bidt de Atheensche heraut tegelijk voor de Atheners en voor de Plataeërs om goeds van de goden. En als de Atheners toen in Marathon geschaard waren, geschiedde het volgende: hun slagorde was even breed als de Medische slagorde, doch het midden was weinig rijen diep, en daar was de slagorde het zwakst, doch beide vleugels waren sterker in menigte.

112. Toen zij nu geschaard waren en de offerteekens gunstig uitvielen, toen dan, als de Atheners losgelaten werden, in draf stormden zij op de barbaren aan. En niet minder dan acht stadiën[52] waren tusschen hen. De Perzen nu, hen in draf ziende aankomen, rustten zich om hen te ontvangen, en hielden het in de Atheners voor razernij en een zekeren ondergang, nu zij hen weinigen in getal en dan nog in draf zagen aanrukken, zonder hulp van ruiterij, noch van boogschutters. Zoo nu dachten de barbaren. Doch de Atheners, toen zij dicht opeen gedrongen met de barbaren samentroffen, streden waard om vermeld te worden. Want het eerst onder [ 128 ]alle Helenen, die wij weten, gebruikten zij den stormpas tegen de vijanden, en zij het eerst hielden den aanblik van de Medische kleedij uit en van mannen daarin gekleed, en vroeger was voor de Hellenen zelfs de naam der Meden een schrik om te hooren.

113. En hun strijd in Marathon duurde lang. En in het midden van de slagorde overwonnen de barbaren, waar de Perzen zelf en de Sacen[53] geschaard waren. Daar dan overwonnen de barbaren en braken door en joegen het land in, doch aan beide vleugels overwonnen de Atheners en de Plataeërs, en daar overwinnend, lieten zij de vluchtende barbaren loopen, doch hun beide vleugels vereenigden zij en bestreden hen, die het midden hadden verbroken, en de Atheners overwonnen. En zij vervolgden en hieuwen de vluchtende Perzen neer, tot zij bij de zee gekomen om vuur riepen en de schepen aangrepen.

114. En zoowel kwam in dat gewoel daar de polemarch Callimachus om, die een dapper man was geweest, en stierf van de veldheeren ook Stesilaüs, de zoon van Thrasylaüs, als viel ook Cynegirus[54], de zoon van Euphorion, toen hij daar den achtersteven van een schip aangreep, en hem de hand met een bijl werd afgehouwen, en andere Atheners vielen, velen en van naam.

115. Zeven schepen nu veroverden de Atheners op zulk een wijze, doch met de overigen stieten de barbaren van land, en zij namen uit het eiland de daar achtergelaten slaven van Eretria op en voeren Sunium om, verlangend om vóór de Atheners bij de stad te komen. Er was verdenking bij de Atheners, dat zij door een [ 129 ]plan van de Alcmaeoniden daarop zonnen; want dezen zouden volgens een afspraak, toen de Perzen reeds in de schepen waren, hun een schild getoond hebben.

116. Genen dan voeren Sunium om, doch de Atheners ijlden zoo snel zij konden naar de stad terug en kwamen daar vóór dat de barbaren gekomen waren, en gekomen aan den Heracles-tempel in Marathon kampeerden zij bij een anderen Heracles-tempel, dien in Cynosarges. De barbaren echter met hun schepen op de hoogte van Phaleron gekomen, want dat was toen de haven der Atheners, hielden daar hun schepen eenigen tijd stil en voeren terug naar Azië.

117. In dien slag te Marathon stierven van de barbaren ongeveer zesduizend en vierhonderd mannen, doch van de Atheners honderd en twee en negentig. Zoovelen vielen van beide zijden. En daarbij geviel het volgende wonder te geschieden: een Atheensch man. Epizelus, zoon van Cuphagoras, die in den slag medestreed en een dapper man zich betoonde, werd van het gezicht beroofd zonder houw ergens aan het lichaam en zonder worp, en het overige van zijn leven bracht hij sinds dien tijd door als blinde. Ik hoorde, dat hij over zijn ongeval het volgende verhaal deed: een groote zwaargewapende man was hem tegen getreden, wiens baard het gansche schild bedekte; deze verschijning was langs hem gegaan, doch had zijn buurman gedood. Dit dan vernam ik, dat Epizelus verhaalde.

118. Datis, met zijn leger naar Azië getrokken, toen hij in Myconus was gekomen, zag een gezicht in den slaap. En welk dat gezicht was, wordt niet verhaald; doch hij, zoodra de dag was aangebroken, liet de schepen doorzoeken, en toen hij in een Perzisch schip een verguld beeld van Apollon vond, vorschte hij uit, van waar [ 130 ]het geroofd was, en vernemend uit welken tempel het was, voer hij met zijn eigen schip naar Delus, en, want de Deliërs waren toen weder naar het eiland teruggekeerd, hij plaatste het beeld in den tempel en beval de Deliërs het beeld naar het Thebaansche Delium te brengen; dit ligt aan zee tegenover Chalcis. Datis dan beval dit en voer heen, doch dat beeld brachten de Deliërs niet weg, maar na twintig jaren brachten de Thebanen zelf het om een orakel naar Delium.

119. De slaven gemaakte Eretriërs werden door Datis en Artaphrenes, toen zij op hun vaart Azië bereikt hadden, naar Susa gebracht. En koning Darius, vóór de Eretriërs gevangenen waren, was vreeselijk vertoornd op hen, daar de Eretriërs het eerst met kwaad doen begonnen waren, doch toen hij hen zag, tot hem gebracht en in zijn macht, deed hij hen geen ander kwaad, doch liet hen in het land Cissia wonen, bij een wachtpost van hem. Ardericca geheeten, twee honderd en tien stadiën van Susa verwijderd, en veertig van den bron, die van drievoudige soort is: want toch zij scheppen daar aardpek uit en zout en olie, op de volgende wijze. Er wordt geschept met een putzwengel, en in plaats van een emmer is de helft van een lederen zak daaraan gebonden; dien duwen zij onder en scheppen er mede en gieten dan uit in een ontvanger, en daaruit stroomt het in een anderen ontvanger en gaat dan drie kanten uit. En de aardpek en het zout stollen terstond, doch die olie noemen de Perzen rhadinace; zij is zwart en geeft een zware geur. Daar liet koning Darius de Eretriërs wonen, en zij leefden in mijn tijd in die streek en hadden hun oude taal bewaard. Met de Eretriërs dan ging het zóó.

120. Van de Lacedaemoniërs kwamen er na de volle maan tweeduizend naar Athene, met den grootsten ijver [ 131 ]

om het te bereiken, zoozeer, dat zij op den derden dag van Sparta in Attica waren gekomen. Te laat gekomen voor den slag, verlangden zij toch de Meden te zien ; en naar Marathon gegaan, zagen zij. En daarna loofden zij de Atheners en hun daad en gingen weder weg.

121. Ik verbaas mij en ik neem het verhaal niet aan, dat de Alcmaeoniden de Perzen ooit volgens afspraak een schild zouden getoond hebben, uit verlangen, dat de Atheners onder de barbaren en onder Hippias zouden geraken, daar zij toch meer of zeker niet min- der dan Callias, de zoon van Phaenippus, de vader van Hipponicus, als haters van de alleenheerschers zich betoonden. Want Callias alleen van alle Atheners waagde het, telkens toen Pisistratus uit Athene verdreven was, diens goederen, van staatswege geveild, te koopen, en alle andere meest vijandige zaken beraamde hij tegen hem.

122. [Dezen Callias moet een ieder op veel plaat- sen gedenken. Want zoowel om het reeds gezegde, dat hij zéér ijverig was om zijn vaderland te bevrijden, alsook om wat hij te Olympia deed : hij won in den wedren, was de tweede met het vierspan, had vroeger reeds in de Pythische spelen gewonnen, en werd bij alle Hellenen bekend door de grootste uitgaven. Bovendien toonde hij bij zijn dochters, drie in getal, welk een man hij was. Want toen zij huwbaar waren, gaf hij hun de heerlijkste huwelijksgift en deed naar hun wensch : want wien van alle Atheners ieder van hen als man voor zich wilde uitkiezen, aan dien man gaf hij hen.][55].

123. En de Alcmaeoniden haatten evenzeer of niets minder dan gene de alleenheerschers. Ik verbaas mij daarom en neem de belastering niet aan, dat zij het schild getoond [ 132 ]hebben, die toch den ganschen tijd van de alleenheerschers ballingen waren, en ook door hun toedoen verloren de Pisistratiden de alleenheerschappij. En zoo waren zij het die Athene bevrijdden, veel meer dan Harmodius en Aristogiton, naar mijn oordeel. Want dezen verbitterden de overige Pisistratiden door Hipparchus te dooden, en brachten hen niets méér van de alleenheerschappij af; doch de Alcmaeoniden hebben klaarblijkelijk Athene bevrijd, indien althans zij in waarheid het geweest zijn, die de Pythia overreedden, dat zij de Lacedaemoniërs opdragen zou Athene te bevrijden, zooals ik te voren heb aangegeven.

124. Maar misschien dan wilden zij om eenigen wrok tegen het Atheensche volk hun vaderland verraden? Maar geenszins waren er andere mannen, meer in aanzien bij de Atheners dan zij, noch die meer geëerd werden. Zoo dwingt de rede ook om dien grond niet aan te nemen, dat door hen het schild getoond werd. Want getoond werd een schild, en dat kan men niet anders zeggen, want het gebeurde; maar wie het dan toonde, dat kan ik niet nader aangeven.

125. De Alcmaeoniden nu waren van oudsher luisterrijk in Athene, doch sinds Alcmaeon en dan weer sinds Megacles kwamen zij tot zeer grooten glans. Want vooreerst was Alcmaeon, zoon van Megacles, behulpzaam aan de Lydiërs, die uit Sardes van Cresus kwamen naar het orakel te Delphi en was hun ijverig van dienst geweest, en Cresus van de naar het orakel gegane Lydiërs vernemend, dat gene hem wel had gedaan, ontbood hem naar Sardes, en begiftigde hem met zooveel goud, als hij in één keer aan zijn eigen lichaam zou kunnen wegdragen. En Alcmaeon wendde bij dit geschenk, zoo groot het was, nog het volgende aan. Hij trok een groote lijf[ 133 ]rok aan en liet een wijden boezem aan den rok vrij, dan deed hij de wijdste jachtlaarzen aan, die hij vond, en ging in de schatkamer, waarin zij hem brachten. En op een hoop goudstof gestooten, stopte hij eerst naast zijn scheenen zooveel goud als de laarzen konden bevatten, daarna vulde hij den geheelen boezem vol goud en strooide goudstof op zijn hoofdharen, en nam ander in zijn mond, en ging uit de schatkamer met moeite zijn laarzen meesleepend, en op alles anders meer gelijkend dan op een mensch, want zijn mond was volgepropt en alles opgezet. En Cresus, die hem zag, viel in den lach, en hij gaf hem dat alles en beschonk hem nog met andere schatten, niet geringer dan die. Zoo dan werd dat huis zeer rijk, en deze Alcmaeon hield zóó een vierspan en overwon te Olympia.

126. Daarna, het tweede geslacht later, verhief Clisthenes, de alleenheerscher van Sicyon het huis, zoodat het nog veel vermaarder werd onder de Hellenen dan het vroeger was. Want Clisthenes, zoon van Aristonumus, dien van Myron, dien van Andreas, had een dochter, genaamd Agariste. Die wilde hij, als hij den voortreflijksten van alle Hellenen gevonden had, aan dien tot vrouw geven. Bij de Olympische feesten nu, toen Clisthenes met een vierspan overwonnen had, liet hij door een heraut omroepen, dat wie der Hellenen zich waardig achtte Clisthenes' schoonzoon te worden, die moest op den zestigsten dag of ook vroeger in Sicyon komen, terwijl Clisthenes het huwelijk binnen een jaar, te beginnen bij den zestigsten dag, vaststellen zou. Toen kwamen zoovelen der Hellenen opgeblazen waren op zich zelf en op hun vaderland, als vrijers aan, en Clisthenes had juist daarvoor een renbaan en een worstelperk laten aanleggen.

127. Uit Italië nu kwam Smindyrides. Hippocrates' [ 134 ]zoon, van Sybaris, de allerweelderigste van alle mannen, (Sybaris was in dien tijd in den grootsten bloei), en Damasus uit Siris, zoon van Amyris, den wijze genaamd. Dezen kwamen dan uit Italië, doch uit de golf van Ionië[56] Amphimnestus, zoon van Epistrophus, uit Epidamnus; deze uit de golf van Ionië. Uit Aetolië kwam de broeder van Titormus, die in lichaamskracht de Hellenen overtrof en de menschen ontvlucht was naar de uiterste streken van het Aetolische land, van dezen Titormus dan de broeder Males. Uit den Peloponnesus Leocedes, zoon van Phidon, den heerscher der Argiven, van dien Phidon, die voor de Peloponnesiërs de maten bepaalde[57] en van alle Hellenen den grootsten overmoed toonde, daar hij toch de kampvechters der Eleërs verdreef en zelf den kamp in Olympia regelde; diens zoon dan en Amiantus, zoon van Lycurgus, uit Trapezunt in Arcadië, en een Azaniër[58] uit de stad Paeus. Laphanes, de zoon van dien Euphorion, die, naar in Arcadië gezegd wordt, de Dioscuren[59] in zijn huis ontvangen had en na dien tijd alle menschen gastvrij ontving, en de Eleër Onomastus, zoon van Agaeüs. Dezen dan kwamen uit den Peloponnesus, doch uit Athene kwam Megacles, de zoon van dien tot Cresus geganen Alcmaeon, en een ander. Hippoclides, zoon van Tisander, in rijkdom en schoonheid uitstekend boven de Atheners. Uit Eretria, dat in dien tijd bloeide. Lysanias; deze alleen van Euboea. Uit Thessalië kwam Diactorides de [ 135 ]Crannonniër, uit het geslacht der Scopaden en van de Molossiërs Alcon.

128. Zoovele vrijers waren er dan. En toen zij op den bepaalden dag waren gekomen, vroeg Clisthenes eerst naar hun vaderland en ieders afkomst, en daarna hield hij hen een jaar bij zich en onderzocht hen in hun dapperheid en inborst en beschaving en karakter, èn in gezelschap van elk afzonderlijk en van allen te zamen; en hij bracht hen naar de oefenplaatsen, zoovelen er nog jong bij hen waren, en, wat het grootste was, hij onderzocht hen aan den maaltijd; want zooveel tijd hij hen bij zich hield, zoolang deed hij dat alles en onthaalde hen schitterend. En het beste van de vrijers bevielen hem wel de van Athene gekomenen, en van dezen werd Hippoclides. Tisanders' zoon, het hoogste geacht en om zijn flinkheid en omdat hij van afkomst verwant was aan de Cypseliden[60] te Corinthus.

129. Toen de bepaalde dag was gekomen voor het huwelijksfeest en voor Clisthenes' beslissing, wien van allen hij kiezen zou, offerde Clisthenes honderd ossen en onthaalde de vrijers zelf en al de Sicyoniërs. Toen zij den maaltijd geëindigd hadden, hielden de vrijers een wedstrijd in muziek en met voordrachten voor elkander. En later in het drinkgelag hield Hippoclides de anderen zeer bezig en beval den fluitspeler een danswijze voor hem te fluiten, en de fluitspeler gehoorzaamde, en gene danste. En hij danste zeker wel tot zijn eigen tevredenheid, doch Clisthenes zag alles aan en keek zwart. Daarna hield Hippoclides een tijdlang op en beval een tafel te brengen, en toen de tafel gekomen was, danste Hippoclides er eerst Laconische figuren op, daar[ 136 ]na andere, Attische, en ten derde ging hij met het hoofd op de tafel staan en maakte gebaren met zijn beenen. Clisthenes nu, toen hij genen de eerste en de tweede figuren zag dansen, gruwde, dat Hippoclides zijn schoonzoon zou worden, om zijn dansen en zijn onbeschaamdheid, doch bedwong zich, daar hij niet tegen hem losbreken wilde. Doch toen hij hem met de beenen gebaren zag maken, kon hij zich niet meer bedwingen en zeide: „o zoon van Tisander, schoon, doch uw huwelijk hebt ge verdanst." En Hippoclides antwoordde terstond „wat raakt dat Hippoclides? "

130. Daar vandaan nu komt dat gezegde, doch Clisthenes gebood stilte en sprak tot allen het volgende: „mannen, die naar mijn dochter vrijt, zoowel prijs ik u allen, als zou ik u allen, zoo het kon, ter wille zijn, noch een enkel van u uitkiezen, noch de anderen verwerpen. Doch het is nu eenmaal niet mogelijk over één jonkvrouw te beslissen en het allen naar den zin te maken, daarom geef ik u, die van dit huwelijk afgewezen zijt, een talent zilver ten geschenke voor de eer om uit mijn geslacht te willen huwen en de afwezigheid uit huis, doch met Megacles, zoon Alcmaeon, verloof ik mijn dochter Agariste, naar de zeden der Atheners." En toen Megacles de verloving aannam, werd het huwelijk door Clisthenes vastgesteld.

131. Zoo dan ging het met de beslissing over de vrijers, en op die wijze werden de Alcmaeoniden beroemd door gansch Hellas. Uit dit huwelijk werd Clisthenes geboren, die de tien stammen en de volksregeering bij de Atheners instelde, en zijn naam had naar zijn moedersvader den Sicyoniër; deze dan werd aan Megacles geboren en ook Hippocrates; en uit Hippocrates een andere Megacles en een andere Agariste, geheeten naar [ 137 ]Agariste, dochter van Clisthenes; die, gehuwd met Xanthippus, den zoon van Ariphron, en zwanger zijnde, een gezicht zag in den droom: zij meende een leeuw te baren, en na weinig dagen baarde zij Pericles aan Xanthippus. 132. Na de nederlaag der Perzen bij Marathon, steeg Miltiades, ook te voren in aanzien bij de Atheners, toen nog veel meer. En hij vroeg de Atheners om zeventig schepen en een leger en geld, en zeide niet tegen welk land hij trekken zou, doch beweerde hen rijk te zullen maken, zoo zij hem volgden; want hij zou hen naar zulk een land voeren, van waar zij gemakkelijk overvloedig veel goud zouden wegvoeren; en dat zeggende vroeg hij om de schepen. En de Atheners lieten zich verleiden en willigden in.

133. Miltiades nam het leger mede en voer naar Parus, onder voorwendsel, dat de Pariërs het eerst met triremen naar Marathon waren getrokken tegelijk met den Pers. Dat nu was het voorwendsel in woorden, doch Miltiades had ook een wrok tegen de Pariërs om Lysagoras, zoon van Tisias, een Pariër van geslacht, die hem bij Hydarnes den Pers belasterd had. Met zijn leger gekomen, waarheen hij stuurde, belegerde Miltiades de Pariërs, die zich in de vesting hadden opgesloten, en hij zond een heraut in de stad en eischte honderd talenten, zeggende, als zij dat niet gaven, zou het leger niet terugkeeren vóór het hen veroverd had. De Pariërs nu, dat zij ook maar eenig geld aan Miltiades zouden geven, daarover dachten zij gansch niet, maar hoe zij den muur verdedigen zouden, daarop zonnen zij, en zij dachten andere dingen uit en overal waar de muur het best aan te vallen was, die deelen verrezen in den nacht tweemaal zoo hoog als te voren.

134. Tot zoover nu in het verhaal verhalen alle Hel[ 138 ]lenen hetzelfde, doch het verdere zeggen de Pariërs zelf dat zóó geschied is. Toen Miltiades in verlegenheid was, kwam een gevangen vrouw hem spreken, een Parische van geslacht en van naam Timo, die dienares was in den tempel der aardsche godinnen[61] ; deze trad voor Miltiades' aangezicht en ried, als hij er veel om gaf de stad te veroveren, dan, wat zij hem aangaf, dat te doen. Daarop had zij hem raad gegeven, doch hij was gegaan naar den heuvel vóór de stad en had den muur des tem- pels van Demeter de Wetgeefster overgesprongen, daar hij de deur niet openen kon, en er over gesprongen ging hij naar het binnenste om wat dan ook daarbinnen te doen, hetzij om een van de onverplaatsbare dingen[62] weg te halen, hetzij om wat dan ook te verrichten ; en hij kwam bij de deur en toen beving hem plotseling een afgrijzen en hij ging ijlings denzelfden weg terug, en over den muur springend, verrekte hij zijn heup ; volgens anderen kwetste hij zich de knie.

135. Miltiades nu was ziek en voer terug, zonder geld voor de Atheners mede te brengen, en zonder Parus veroverd te hebben, doch zes en twintig dagen had hij het belegerd en het eiland verwoest. De Pariërs, toen zij vernamen, dat Timo, de dienares der godinnen, Miltiades geraden had, wilden haar daarvoor bestraffen en zonden gezanten naar Delphi, toen zij ontslagen waren van het beleg ; zij zonden hen om te vragen of zij de dienares der godinnen ombrengen zouden, daar zij de vijanden des vaderlands tot de verovering had aangezet en de voor alle mannen steeds verborgen heiligdommen aan Miltades getoond. Doch de Pythia wilde dat niet, bewerende dat [ 139 ]niet Timo de schuld daarvan was, doch, want Miltiades moest slecht omkomen, daarom had zij hem als schijnbeeld tot zijn ongeluk gebracht.

136. Dit dan antwoordde de Pythia aan de Pariërs; doch de Atheners, toen Miltiades uit Parus was teruggekeerd, hadden den mond vol van hem, zoowel de anderen als vooral Xanthippus, de zoon van Ariphron, die Miltiades voor het het volk van halsmisdrijf aanklaagde, wegens bedrog van de Atheners. Miltiades zelf kon niet komen en zich verdedigen, want hij kon niet, daar zijn heup aan het rotten was; doch daar hij op een bed in de volksvergadering was, verdedigden zijn vrienden hem, en gedachten dikwijls den slag bij Marathon en de verovering van Lemnus, hoe hij Lemnus veroverd en, wraak nemend op de Pelasgen, het aan de Atheners had overgegeven. Terwijl het volk op zijn zijde kwam en hem van de doodstraf vrijsprak, en het hem om het reeds erkende misdrijf met vijftig talenten strafte, stierf Miltiades daarop, daar zijn heup ontstoken en verrot was, doch de vijftig talenten betaalde zijn zoon Cimon.

132. Lemnus bemachtigde Miltiades. Cimon's zoon, op de volgende wijze. Toen de Pelasgen door de Atheners uit Attica verdreven waren, hetzij dan naar recht, hetzij met onrecht, — want dat kan ik niet verhalen, behalve wat gewoonlijk gezegd wordt, dat Hecataeus, de zoon van Hegesander, in zijn geschiedenissen verhaalt, van onrecht sprekende: want toen de Atheners zagen dat het land bij den Hymettus gelegen, hun eigendom, door hen aan de Pelasgen ter bewoning gegeven als loon voor den muur, dien genen eertijds om den burcht trokken, toen de Atheners nu dat land goed bebouwd zagen, terwijl het vroeger slecht en niets waard was, toen grepen nijd en verlangen naar het land de Atheners aan, en zoo dan [ 140 ]verdreven zij genen zonder eenig ander voorwendsel te gebruiken. Doch naar de Atheners zelf verhalen, verdreven zij genen naar recht. Want de Pelasgen aan den voet van den Hymettus gevestigd, hadden van daaruit het volgende misdrijf gedaan. Hun eigen dochters en zoons waren immers altijd gewoon water te halen bij de bron Enneacrunus, want toen ten tijde hadden noch zijzelven, noch de andere Hellenen slaven; en zoo dikwijls de dochters daar kwamen, hadden de Pelasgen uit overmoed en minachting hen geweld aan gedaan. En met die daad waren zij niet tevreden, doch eindelijk hadden zij een aanslag beraamd, doch werden op heeterdaad betrapt. En zij zelf waren toen zóózeer betere mannen geweest dan genen, dat zij, terwijl zij de Pelasgen konden dooden, daar zij hen op een aanslag betrapt hadden, dat niet wilden, doch genen bevalen uit het land te gaan. Genen waren dan zoo uitgeweken en hadden andere streken bezet en dan ook Lemnus. Het eerste nu verhaalde Hecataeus, het andere beweren de Atheners.

138. Die Pelasgen, die toen Lemnus bewoonden en zich op de Atheners wreken wilden, kenden de feesten der Atheners goed, en zij schaften zich vijftigriemers aan en legden een laag voor de Atheensche vrouwen, die in Brauron feest vierden voor Artemis, en roofden velen van hen daar weg en voeren heen, en brachten hen naar Lemnus en hielden hen als bijzitten. Toen deze vrouwen vele kinderen baarden, leerden zij de knapen de Attische taal en de zeden der Atheners. Dezen nu wilden noch omgaan met de kinderen der Pelasgische vrouwen, en wanneer een hunner door een van genen geslagen werd, liepen zij allen toe en hielpen elkander; en de knapen meenden zelfs ook over de andere knapen te mogen heerschen en waren ook verreweg de meerderen. [ 141 ]Toen de Pelasgen dit merkten, beraadslaagden zij onder elkander en bij hun overleg kwam de vrees over hen, als de knapen nu reeds besloten hadden elkander te helpen tegen de knapen der echte vrouwen en over dezen nu reeds trachtten te heerschen, wat zij dan wel zouden doen, man geworden? Toen besloten zij de zonen uit de Attische vrouwen te dooden. En zij deden dat en verdorven ook hun moeders er bij. Naar die daad en die vroeger begane, welke de vrouwen verrichtten, die hun mannen tegelijk met Thoas vermoordden, plegen in gansch Hellas alle gruwelijke daden Lemnische genoemd te worden.

139. Als nu de Pelasgen hun eigen zonen en vrouwen vermoord hadden, bracht hun land geen vrucht meer voort, noch baarden hun vrouwen en kudden evenzoo als te voren. Door honger en kinderloosheid gedrukt, zonden zij naar Delphi en smeekten om een ontheffing van hun rampen. De Pythia beval hen den Atheners de voldoening te geven, die dezen zelf zouden opleggen. De Pelasgen gingen dan naar Athene en meldden dat zij boete wilden geven voor gansch het misdrijf. De Atheners nuspreidden in het raadhuis een leger, zoo schoon zij konden, en zetten daar een tafel bij van alle goede dingen vol en bevalen de Pelasgen hun het land zóó over te geven. Doch de Pelasgen antwoordden terstond: „wanneer de noordewind op één dag een schip van uw land naar het onze brengt, dan zullen wij het u geven," overtuigd, dat dat nooit gebeuren kon, want Attica ligt ver naar den zuidewind van Lemnus uit.

140. Toen dan zóó, doch vele jaren daarna, toen de Chersonesus, aan den Hellespont, in de macht der Atheners was gekomen, voer Miltiades, zoon van Cimon, gedurende de vaste winden met een schip van Elaeus [ 142 ]in den Chersonesus naar Lemnus, en beval den Pelasgen uit het eiland te gaan, hen het orakel te binnen brengend, welks vervulling de Pelasgen nooit verwacht hadden. De Hephaestiërs gehoorzaamden, doch de Myrinaeërs, die niet toegaven, dat de Chersonesus Attica was, werden belegerd, tot ook zij zich overgaven. Zoo dan hadden Miltiades en de Atheners Lemnus veroverd.



  1. Zie I. 160
  2. Zie I. 148 en I. 170.
  3. Een Helleensch vrouwenfeest. Verg. II. 171.
  4. Verg. 76 vlgg.
  5. De Perzen.
  6. Zie I. 92, II. 159. V. 36.
  7. Zie V. 44, volgg.
  8. D. i. de Holten.
  9. Een vergelijking aan het worstelen ontleend.
  10. Doch van een anderen vader.
  11. Na zijn vlucht voor de Scythen.
  12. De aanval der Pheniciërs.
  13. De inval van de Scythen.
  14. Nl. voor zijn terugkomst.
  15. Nl, toen Darius voor de eerste maal de schatting regelde.
  16. Zie III. 80.
  17. Een voorgebergte.
  18. Uit koloniën in Thracië.
  19. Een plaats in Thracië.
  20. Sparta en Athene niet. Zie verder VII. 113.
  21. Crius (krios) beteekent ram.
  22. De koningshuizen in Sparta stamden af van Eurysthenes en Procles, zonen van Aristodemus. Procles was de jongste zoon.
  23. De vorsten uit het geslacht van Heracles, die de Doriërs naar den Peloponnesus brachten.
  24. Nl. Zeus, die volgens de legende Perseus' vader was. Herodotus echter gelooft niet aan de goddelijke afkomst van Perseus. Vergel. II. 43-45.
  25. Hun voorvaders waren Egyptenaars.
  26. Beambten, die vreemdelingen ontvangen moeten.
  27. Bewoners van Laconië, die door de Spartanen onderworpen, persoonlijke vrijheid en grondbezit hadden, doch geen burgerrechten.
  28. Demaratus = de door het volk gewenschte.
  29. Zie V. 75.
  30. De bruidegom moest in Sparta de bruid rooven uit het ouderlijke huis.
  31. Het was den Heracliden op straffe des doods verboden zich in het buitenland te vestigen.
  32. Nl. Sparta en Argos. De Argiven dachten om Hesipeia en Cleomenes.
  33. Het veldteeken der Argiven.
  34. Ongeveer honderd gulden.
  35. In de Grieksche uitdrukking voor geheel en al" kan men ook zien: van het hoofd.
  36. D. i. met groote meerderheid van stemmen.
  37. Zie V. 80.
  38. Ongeveer 2 gulden.
  39. Tusschen 490 en 480.
  40. Door de Atheners in 431
  41. De vijf kampen waren: wedloopen, springen, worstelen, werpen met den discus en werpen met de speer.
  42. Zie 48.
  43. Onjuist; beter was: twee jaar te voren.
  44. Vergel. 31, vlgg.
  45. Deze plaats is waarschijnlijk ingelascht.
  46. Zie IV, 33.
  47. Zie V, 77.
  48. Een gemeente van Athene.
  49. Een der archonten van Athene, die oorspronkelijk het bestuur van de krijgszaken had. Later behoorde alleen de rechtspraak over de metoecen en vreemdelingen tot zijn ambt. De archonten werden door het lot genoemd uit een aantal bevoegde candidaten.
  50. De tien veldheeren hadden in tien dagen achter elkander ieder één dag het opperbevel.
  51. Zie V. 66.
  52. Ongeveer een half uur.
  53. Zie III. 93.
  54. Broeder van den dichter Aeschylus; zie II. 156.
  55. Dit hoofdstuk is door een ander ingelascht.
  56. De zee, waar de zoogen. Ionische eilanden liggen.
  57. Phidon voerde het Aeginetische stelsel van maten, munten en gewichten in zijn land in. Hij leefde ongeveer 750 v. C., en het kan dus zijn zoon niet zijn, die bij Clisthenes kwam.
  58. Uit Azania, een streek in Arcadië.
  59. De Spartaansche heroën. Castor en Polydeuces.
  60. Zie V. 92.
  61. Demeter en Persephone.
  62. Waarschijnlijk een godenbeeld.