Naar inhoud springen

Het verslag van mijn onderzoek/Boek VII

Uit Wikisource
Boek VI: ERATO Het verslag van mijn onderzoek Deel II (1893) door Herodotos, vertaald door Ch. M. van Deventer

Boek VII: POLYHYMNIA

Boek VIII: URANIA
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ 143 ]

ZEVENDE BОЕК.



POLYHYMNIA.


1. Toen de tijding over den slag te Marathon geschied koning Darius, zoon van Hystaspes, bereikte, die reeds vroeger zeer vertoornd was op de Atheners om den inval in Sardes, kwam hij toen nog veel meer in toorn en werd nog meer aangedreven tegen Hellas op te trekken. En terstond zond hij boden naar de steden en beval een leger gereed te maken, veel meer aan elk opdragend, dan zij vroeger verschaffen moesten, èn schepen èn paarden en spijs en vrachtschepen. Na deze bevelen daverde Azië drie jaren lang, terwijl de besten werden uitgekozen om tegen Hellas op te trekken en toegerust. Doch in het vierde jaar stonden de Egyptenaars, door Cambyses onderworpen, tegen de Perzen op. Toen dan werd hij nog meer gedreven om zelfs tegen beiden op te trekken.

2. Terwijl Darius zich tegen Egypte en Athene toerustte, ontstond onder zijn zoons groote twist over de heerschappij, daar hij volgens de Perzische zede een koning moest benoemen en dan te velde trekken. Want Darius had ook vóór hij koning werd drie zonen uit zijn vorige vrouw, de dochter van Gobryas, en als koning uit Atossa, de dochter van Cyrus, vier andere. Van de eersten nu was Artobazanes de oudste, van de later ge[ 144 ]komenen Xerxes. Daar zij niet van dezelfde moeder waren, twistten zij: Artobazanes, wijl hij de oudste was van al het kroost en bij alle menschen aangenomen is, dat de oudste de heerschappij krijgt; doch Xerxes, daar hij de zoon was van Atossa, dochter van Cyrus, en Cyrus het was, die voor de Perzen de vrijheid verworven had.

3. Darius nu draalde nog een meening uit te spreken, toen juist in dien zelfden tijd ook Demaratus, de zoon van Ariston, naar Susa kwam, van het koningschap in Sparta beroofd en zich zelf ballingschap uit Sparta opleggend.[1] Deze man, het geschil van Darius' zonen vernemend, ging, naar het verhaal gaat, tot Xerxes en ried hem te zeggen, bij de woorden die hij placht te zeggen, dat hij zelf aan Darius geboren was, toen deze het koningschap en de macht over de Perzen reeds had, doch Artobazanes, terwijl Darius nog burger was: het was dus noch natuurlijk noch billijk dat een ander vóór hem de waardigheid had, daar toch ook in Sparta, naar Demaratus aangaf, zóó de zede was: indien de eenen geboren waren vóór hun vader koning was, en de ander hem later in zijn koningschap geboren werd, dan kreeg de nageborene de opvolging in de heerschappij. Toen dan Xerxes den raad van Demaratus gebruikte, zag Darius in dat hij iets billijks zeide en stelde hem tot koning aan. Doch ook zonder dien raad, naar mij dunkt, zou Xerxes koning geworden zijn: want Atossa had alle macht.

4. En Darius, toen hij Xerxes tot koning over de Perzen had aangesteld, haastte zich op te trekken. Doch toen hij daarna en na den opstand van Egypte in het volgende jaar zich toerustte, geschiedde het, dat [ 145 ]hij zelf, in 't geheel zes en dertig jaar koning geweest, stierf, en niet was het hem gegund noch op de opgestane Egyptenaren, noch op de Atheners zich te wreken.

5. Na den dood van Darius ging het koningschap op zijn zoon Xerxes over. Xerxes nu was aanvankelijk geenszins zeer geneigd tegen Hellas op te trekken, doch tegen Egypte bracht hij een leger bijeen. Doch bij hem was en vermocht het meeste onder de Perzen, Mardonius, zoon van Gobryas, die een neef van Xerxes was, zoon van Darius' zuster, en hij hield zich aan de volgende rede, zeggend: „heer, het betaamt niet, dat de Atheners zeer veel rampen den Perzen aandeden en geen straf hebben voor wat zij deden. Doch volbreng nu dat, wat gij ter hand naamt; maar hebt ge Egypte, het overmoedige, getemd, trek dan tegen Athene op, opdat ge groot van roem zijt bij de menschen en een ieder later zich wachte tegen uw land op te trekken." Deze redeneering was zijn steun, doch hij bracht bij die rede nog het volgende toevoegsel, dat Europa een overschoon land was, en alle tamme boomen droeg, en voortreflijk in vruchtbaarheid, en waard om door den koning alleen onder de stervelingen bezeten te worden.

6. Dit sprak hij, daar hij naar een nieuwe onderneming verlangde en zelf onderkoning van Hellas wilde zijn. Na eenigen tijd maakte hij Xerxes willig en overreedde hij hem om dat te doen; want ook andere dingen waren er, die hem hielpen om Xerxes te overreden. Want zoowel kwamen van de Aleuaden uit Thessalië boden, die den koning tegen Hellas opriepen, hun volkomen toewijding verzekerend — deze Aleuaden waren koningen van Thessalië — als hielden ook de naar Susa getrokken Pisistratiden de zelfde gesprekken als de Aleuaden en brachten daarbij nog iets meer voor hem aan. Want zij [ 146 ]waren naar Susa gekomen met Onomacritus, eenAthener, een waarzegger en rangschikker der spreuken van Musaeus[2], nadat zij eerst hun vijandschap bijgelegd hadden. Want Onomacritus was door Hipparchus, den zoon van Pisistratus, uit Athene verdreven, op heeterdaad betrapt door Lasus[3] van Hermione, toen hij in de orakels van Musaeus een spreuk inschoof, dat de bij Lemnus liggende schepen in de zee verdwijnen zouden; daarom verjoeg Hipparchus hem, eerst veel met hem omgegaan. Toen dan trok hij mede naar Susa, en zoo dikwijls hij voor het aangezicht des konings kwam, daar de Pisistratiden groote verhalen over hem zeiden, droeg hij uit die orakelspreuken voor: zoo er nu iets nadeeligs voor de barbaren in was, zeide hij daarvan niets, doch de meest gelukbrengenden koos hij uit en zeide, het was besloten, dat de Hellespont door een Pers overbrugd zou worden en hij verklaarde den ganschen tocht. Deze dan drong aan met orakels en de Pisistratiden en de Aleuaden, wijl zij hun meeningen uitbrachten.

7. Toen Xerxes was overgehaald om tegen Hellas op te trekken, maakte hij in het tweede jaar na den dood van Darius eerst een veldtocht tegen de opstandelingen. Dezen nu onderwierp hij en hij bracht gansch Egypte tot veel grooter slavernij dan het onder Darius droeg, en hij vertrouwde het toe aan Achaemenes, broeder van

hemzelf en zoon van Darius. Dezen Achaemenes nu, landvoogd van Egypte, doodde eenigen tijd daarna Inarus, zoon van Psammetichus, een Libyer.

8. Doch Xerxes, toen hij na de verovering van Egypte den veldtocht tegen Athene zou ondernemen, hield een groote vergadering van de voornaamste [ 147 ] Perzen, opdat hij hun meeningen zou hooren en zelf voor allen zou zeggen, wat hij wilde.

§ 1. Toen zij nu bijeen waren, sprak Xerxes het volgende : mannen Perzen, ik zal niet het eerst dit gebruik bij u invoeren, doch ik heb het overgenomen en zal er mij naar richten. Want naar ik van de ouderen verneem, hebben wij nooit rust gehouden, sinds wij deze heerschappij van de Meden overnamen, toen Cyrus Astyages omverwierp ; doch de god stuurt het zoo en als wij zelf veel verrichten, gaat het ons goed. Welke volkeren nu Cyrus en Cambyses en mijn vader Darius onderworpen hebben en bij hun macht gevoegd, gij weet het goed, en men zegge het niet. Doch ik, sinds ik den troon ontving, bedacht steeds, hoe ik niet bij mijn voorgangers in deze waardigheid zou achterblijven en geen geringere macht voor de Perzen verwerven, en bij nadenken vond ik tevens een roem, die ons komt, en een land niet kleiner dan wat wij nu bezitten, noch armer, doch rijker aan voortbrengselen, en tevens een wraak en vergelding.

§ 2. Daarom heb ik u thans bijeengeroepen, om, wat ik te doen denk, u voor te leggen; ik wil den Hellespont bebruggen en een leger door Europa heen tegen Hellas voeren, dat ik aan de Atheners wreek, wat zij de Perzen en mijn vader aandeden. En gij ziet ook, dat ook mijn vader Darius van zins was tegen die mannen op te trekken. En hij nu stierf en de wraak werd hem niet gegund, doch ik zal niet ophouden voor hem en de andere Perzen wraak te nemen, vóór ik Athene genomen en verbrand heb, dat mij en mijn vader het eerst kwaad deed. Eerst nu naar Sardes gegaan, gekomen met Aristagoras den Milesiër onzen slaaf, verbrandden zij de heilige wouden en de tempels ; vervolgens, wat [ 148 ]zij ons hebben aangedaan als wij naar hun land trokken, toen Datis en Artaphrenes veldheer waren, weet gij wel allen.

§ 3. Om die zaken dan ben ik vast besloten tegen hen op te trekken, en daarin vind ik bij nagaan de volgende voordeelen: zoo wij hen en hun naburen onderwerpen zullen, die het land van Pelops den Phrygiër bewonen, dan zullen wij het Perzische land aan Zeus' hemel tot grens geven; want geen enkel ander land althans zal de zon aanschouwen als buur van het onze, doch hen allen zal ik met u tot één land maken, geheel Europa doortrekkend. Want zóó is het, naar ik verneem: geen enkele stad van mannen noch een volk van menschen zal overblijven, bij machte met ons in strijd te komen, zoo dezen, die ik noemde, uit den weg zijn geruimd. En zoo zullen zoowel de tegen ons schuldigen het slavenjuk dragen als de onschuldigen.

§ 4. Doch gij, doet aldus om mij aangenaam te zijn: wanneer ik u den tijd heb aangegeven, waarop ge komen moet, dan moet een ieder van u met ijver verschijnen. En die komt met het schoonst toegeruste leger, dien zal ik geschenken geven, de meest geëerde in ons land. Dat dus moet zoo gedaan worden, maar opdat ik u niet eigenzinnig schijne, breng ik de zaak voor u, en roep, wie wil van u, om ons zijn meening te openbaren." Dit gezegd hebbend, hield hij stil.

9. Na hem sprak Mardonius: „O heer, niet alleen zijt ge de beste der Perzen, die waren, doch ook van de komenden, daar ge en het andere ten zeerste goed en waar zeidet in uw rede, èn niet de in Europa wonende Ioniërs ons wilt laten uitlachen, die waarlijk zonder recht daartoe zijn. Want een vreeselijk ding ware het toch, zoo wij de Sacen en de Indiërs en de Ethiopiërs [ 149 ]en de Assyriërs en andere volken, vele en groote, niet wijl zij de Perzen onrecht hebben aangedaan, doch uit verlangen onze macht te vergrooten, onderworpen hadden en tot slaven gemaakt, doch op de Hellenen, die begonnen met onrecht, ons niet wreken wilden. En uit vrees waarvoor? Voor welke menigte van mannen? Voor welke macht van geld?

§ 1. Wij kennen toch hun strijdwijze, wij kennen hun macht, hoe zwak die is. Wij hebben immers hun zonen onderworpen, hen, die in ons land wonen en Ioniërs en Aeoliërs en Doriërs heeten. Ik zelf leerde die mannen reeds kennen, toen ik door uw vader bevolen tegen hen oprukte. En tot Macedonië trok ik en op weinig na kwam ik in Athene zelf en niemand trok mij tegen met gevecht.

§ 2. En toch plegen de Hellenen, naar ik verneem, op het onberadenst oorlogen met elkander aan te gaan in dwaasheid en overmoed. Want wanneer zij elkander den krijg hebben aangezegd, zoeken zij de schoonste en meest effene plaats, en daarheen trekken zij en strijden, zoodat de overwinnaars met groot verlies heengaan; over de overwonnenen zeg ik gansch niets: want geheel gaan zij te gronde; en toch behoorden zij, die van één taal zijn, door herauten en door boden hun geschillen te beslechten en door alles liever dan door gevechten; was het echter vast noodig elkander te beoorlogen, dan moesten zij een plaats vinden, waar beiden het moeilijkst verwinlijk zijn, en dáár strijden. De Hellenen nu hebben die verkeerde gewoonte, maar toch toen ik tot het Macedonische land optrok, kwamen zij niet eenmaal zoover, dat zij streden.

§ 3. En wie dan zal u, o koning, met oorlog tegen treden, u, die èn de menigte uit Azië medevoert èn alle [ 150 ]schepen? Tot zulk een vermetelheid, naar ik meen, stijgt de macht der Atheners niet; mocht ik echter in mijn meening dwalen en zouden genen op hun dwaasheid steunend u bestrijden willen, dan zullen zij wel leeren dat wij de krijgshaftigste aller menschen zijn. Men late dus niets onbeproefd: van zelf toch gebeurt niets, doch uit beproeven pleegt alles den menschen te geworden."

10. Mardonius nu zeide deze dingen tot aanbeveling van Xerxes' meening en hield op, doch toen de andere Perzen zwegen en geen meening vijandig aan de aangebodene durfden toonen, sprak Artabanus, zoon van Hystaspes, oom van Xerxes, en daarop dan ook vertrouwende, en zeide:

§ 1. „ O koning, zoo meeningen, elkaar vijandig, niet worden gesproken, dan kan men niet uit twee de betere kiezen, doch moet de ééne gesproken nemen; maar zijn zij gezegd, dan wel, evenals wij het zuivere goud door zich zelve niet beoordeelen kunnen, doch als wij het naast ander goud gewreven hebben[4], dan herkennen wij het betere. Ik ontried ook uw vader, mijn broeder. Darius, op te trekken tegen de Scythen, mannen, die nergens in hun land een stad bewonen; doch hij meenende de zwervende Scythen te zullen onderwerpen, hoorde niet naar mij; en uitgetrokken en na verlies van velen en dapperen van zijn leger, keerde hij terug. Gij nu, o koning, wilt tegen mannen optrekken veel dapperder dan de Scythen, daar zij toch en ter zee èn te land de besten heeten te zijn. En wat daarbij te vreezen is, behoor ik u te verklaren.

§ 2. Gij wilt den Hellespont overbruggen, zegt ge, [ 151 ]en een leger door Europa heen tegen Hellas voeren. En hierbij kan het u geschieden of te land of te zee de nederlaag te lijden, of ook op beiden; want de mannen gelden voor zeer krijgshaftig, en men kan dat ook nagaan, als zoo groot een leger met Datis en Artaphrenes naar het Attische land getrokken, door de Atheners alleen verdorven werd. En het is hun wel niet in beide gevallen gelukt: doch als zij uw schepen aangrijpen en te zee overwinnend naar den Hellespont varen en de brug verbreken, dan voorwaar, koning, is het vreeslijk.

§ 3. En ik gis dat geenszins door mijn eigen verstand, doch door een ramp, die op weinig na ons overvallen is, toen uw vader den Thracischen Bosporus aaneen bond en de Ister overbrugde en tegen de Scythen overtrok. Toen trachtten de Scythen op alle wijzen de Ioniërs te overreden den overtocht af te breken, aan wie de wacht over de bruggen der Ister was toevertrouwd. En toen als Histiaeus, de heerscher van Miletus, de meening der andere heerschers had gevolgd en hun niet was tegengetreden, dan ware het gedaan geweest met de macht der Perzen. En toch zelfs maar om het te hooren is het vreeselijk, dat al de macht des konings éénen man in de hand was.

§ 4. Gij daarom, wil niet zonder eenige noodzaak tot zulk een gevaar komen, doch hoor naar mij: ontbind thans deze vergadering en later, wanneer het u goeddunkt en gij de zaak eerst bij u zelf overlegd hebt, zeg ons dan, wat u het beste schijnt te zijn. Want goed beraden bevind ik het grootste voordeel voor een man. Want wordt hij ook in iets belemmerd, zoo was hij toch niet minder goed van overleg, doch zijn overleg wordt door het toeval overwonnen. Maar die zich slecht beraden heeft, indien ook het toeval hem volgt, hij deed slechts [ 152 ]een vondst, en zijn overleg was niets minder slecht.

§ 5. Gij ziet, hoe de god de grootste dieren met den bliksem treft en hen niet toelaat te pronken, doch de kleine ergeren hem niets; gij ziet, hoe hij altijd in de grootste huizen en boomen zijn schichten slingert: want waarlijk wil de god al het zeer groote knotten. Zoo wordt ook een groot leger door een klein vernietigd op deze wijze: wanneer de god uit nijd angst onder hen werpt of donder, gaan zij gansch te gronde, op een wijze zich zelven onwaardig. Want niet gedoogt de god een ander dan zich zelf trotsch te zijn.

§ 6. Overijling nu brengt in iedere zaak misslagen voort, waaruit gaarne groote straffen ontstaan; doch in de terughouding ligt heil: zoo men dat niet terstond ziet, later zal men het ontwaren.

§ 7. Dezen raad nu geef ik u, o koning; doch gij, o Mardonius, zoon van Gobryas, houd op lastertaal over de Hellenen te spreken, die niet verdienen beschimpt te worden. Want de Hellenen belasterend spoort ge den koning zelven tot een veldtocht aan, en daarom schijnt ge mij toe al uw ijver in te spannen. Doch dat geschiede niet. Allergevaarlijkst is de laster; want twee zijn daar bij, die onrecht doen, één die onrecht lijdt. Want èn doet de lasteraar onrecht een afwezigen belasterend, èn zijn hoorder doet onrecht, daar hij gelooft vóór hij nauwkeurige kennis heeft, doch die niet bij de rede is lijdt daarin dit onrecht: door den één wordt hij belasterd en door den ander voor slecht gehouden.

§ 8. Doch indien nu bepaald een veldtocht tegen die mannen geschieden moet, welaan, laat de koning zelf in de woonplaatsen der Perzen blijven, doch laten wij onze kinderen tot pand geven, en trek gij zelf op: kies de mannen uit, die gij wilt en neem een leger zoo groot [ 153 ]gij verlangt. En indien de zaken voor den koning afloopen gelijk gij zegt, mogen mijn kinderen dan sterven en ik zelf bovendien; doch indien, gelijk ik voorspel, laten de uwen dan dat lijden, en met hen ook gij, als gij terugkeert. Indien ge dat niet op u wilt nemen, doch met alle geweld een leger tegen Hellas voeren, dan zal menigeen, heweer ik, van de hier achtergeblevenen hooren, dat Mardonius, die de Perzen groot onheil berokkende, door de honden en de vogels verscheurd is, hetzij ergens in het land der Atheners, hetzij in dat der Lacedaemoniërs, indien althans niet reeds vroeger op den weg, geleerd hebbend tegen welke mannen gij den koning aanriedt op te trekken."

11. Dit dan zeide Artabanus, doch Xerxes kwam in toorn en zeide het volgende: „Artabanus, mijn vaders broeder zijt gij. Dat zal u beschermen om niet het loon te krijgen uw ijdele woorden waard. Doch dezen smaad geef ik aan uw lafheid en kleinmoed, dat ge niet met mij optrekt tegen Hellas, doch hier blijft met de vrouwen; en ik zal, ook zonder u, volbrengen, wat ik gezegd heb. Want mocht ik niet de zoon zijn van Darius, dien van Hystaspes, dien van Arsames, van Ariaramnes, van Teïspes, van Cyrus, van Cambyses, van Teïspes, van Achaemenes, zoo ik niet wraak nam op de Atheners, wel wetend, dat zoo wij ook rust zullen houden, zij niet, doch wederom zullen zij optrekken tegen ons land, indien men moet rekenen naar wat zij reeds gedaan hebben, toen zij Sardes verbrandden en tegen Azië optrokken. Voor geen van beiden daarom is het mogelijk te wijken, doch om op of onder gaat de wedkamp, opdat of dit alles den Hellenen, of het hunne alles den Perzen in handen komt, want er is geen midden in onze vijandschap. Schoon daarom is het, dat wij die het eerst leden, wraak nemen, [ 154 ]opdat ik ook dat vreeselijke leere kennen, dat ik lijden zal, opgetrokken tegen die mannen, welke zelfs Pelops de Phrygiër, een slaaf van mijn vaderen, zóózeer onderwierp, dat nog op dezen dag de menschen zelf en hun land met den naam heeten van hun onderwerper."

12. Dit werd nu tot zoover gezegd. Daarna kwam de nacht, en Artabanus' meening kwelde Xerxes; en hij beried zich in den nacht en bevond dat het geenszins zijn voordeel was tegen Hellas op te trekken. Met dat besluit sliep hij in, en in dezen nacht dan zag hij het volgende gezicht, naar door de Perzen verhaald wordt: Xerxes meende, dat een groote en schoongevormde man bij hem stond en zeide: „gij wisselt dan uw zin, o Pers, en wilt geen leger tegen Hellas voeren, nu ge de Perzen reeds bevaalt een leger te verzamelen? Doch niet doet gij goed met die verandering, noch ben ik hier om dat goed te keuren, doch zooals gij over dag besloot te doen, ga dien weg langs."

13. Na deze woorden scheen hij Xerxes toe weg te vliegen, doch bij het aanbreken van den dag lette hij gansch niet op dien droom, doch hij riep dezelfde Perzen als te voren bijeen, en zeide hun het volgende: mannen Perzen, vergeeft mij, dat ik snel mijn besluit verander; want ik ben nog niet op het hoogste van mijn verstand gekomen, en zij die mij aanraden den tocht te doen, wijken geen uur van mij. Toen ik nu de meening van Artabanus hoorde, kookte mijn jeugd terstond op, zoodat ik te ongepaste woorden naar een ouderen man wierp: nu echter ben ik tot inzicht gekomen, en zal naar zijn meening handelen. Daar nu mijn besluit veranderd is en ik niet meer tegen Hellas wil optrekken, blijft rustig tehuis."

14. Toen de Perzen dit hoorden, wierpen zij vol vreugde [ 155 ]zich voor hem neder. Doch toen de nacht gekomen was, stond dezelfde droom weder bij den slapenden Xerxes en zeide: „o zoon van Darius, werkelijk aldus hebt gij openlijk tegenover de Perzen den tocht afgezegd en mijn woorden gansch niet geacht, alsof gij ze van een niemand gehoord hadt? Weet dit nu wel: zoo gij niet dadelijk optrekt, dan zal dit er uit ontstaan: zoo groot en machtig gij in korten tijd zijt geworden, zoo laag zult ge spoedig weer wezen."

15. En Xerxes, in groote vrees gekomen door het droomgezicht sprong uit zijn bed en zond een bode naar Artabanus, en bij zijn komst zeide Xerxes hem dit: „Artabanus, zoo straks was ik niet verstandig en sprak om een goeden raad ijdele woorden tot u; doch niet veel tijd later dacht ik anders, en dacht, ik moest dat doen, wat gij voorsteldet. Doch nu ik het wil, kan ik het niet doen, want daar ik bekeerd was en van anderen zin geworden, kwam een droom en verscheen mij, geenszins die daad in mij goedkeurend, en nu is hij zelfs met bedreigingen weggegaan. Zoo nu een god hem gezonden heeft en het waarlijk zijn lust is, dat de tocht tegen Hellas geschiedt, dan zal dezelfde droom ook tot u vliegen, en hetzelfde als aan mij bevelen. En ik bevind, dat het zoo zou kunnen geschieden, als ge mijn gansche kleeding naamt en ze aantrokt en daarna op mijn troon u zettet en vervolgens in mijn bed gingt slapen."

16. Xerxes nu zeide hem dit, doch Artabanus gehoorzaamde niet op het eerste bevel, daar hij zich niet waardig achtte op den koninklijken troon te zitten, doch eindelijk, toen hij gedwongen werd, deed hij het gebodene en sprak het volgende:

§ 1. „Evenveel, o koning, geldt het in mijn oordeel, wijs te zijn en hem, die goeden raad geeft, te willen [ 156 ]

gehoorzamen ; wat beiden bij u is, doch bedorven wordt door den omgang met slechte menschen, evenals de voor de menschen allernuttigste zee de invallende winden, naar men zegt, niet gedoogen haar eigen aard te volgen. Mij, toen ik door u gesmaad werd, beet niet zoozeer de smart, als dat toen twee meeningen aan de Perzen werden voorgelegd en de een den overmoed voedde, de ander hem nederdrukte en zeide, dat het slecht was de ziel te leeren altijd naar grooter bezit te zoeken dan men heeft — dat toen deze meeningen aangeboden waren, gij die koost, welke voor u zelf en de Perzen de nadeeligste is.

§ 2. Nu dan, daar ge u tot de betere bekeerd hebt, en den tocht tegen de Hellenen opgegeven, komt een droom tot u, zegt ge, door een god gezonden, en wil u den tocht niet laten wegwerpen. Maar ook dat, o zoon, is niet goddelijk. Want de droomen, die naar de menschen heen dwalen, zijn zóó als ik zal leeren, daar ik toch vele jaren ouder ben dan gij . Zóó zijn de droomgezichten gewoonlijk, die tot iemand zweven, als datgene wat hij over dag denkt. En wij hadden in de vorige dagen ons zéér veel met dien veldtocht bezig gehouden.

§ 3. Doch indien het werkelijk niet zóó is, als ik het opvat, doch iets aan het goddelijke deel heeft, dan hebt ge de gansche zaak in uw woorden saamgevat : want laat de droom dan ook aan mij evenals aan u verschij- nen om aan te sporen. Doch hij zal mij niet méér verschijnen, zoo ik uw kleeding aan heb, dan zoo ik de mijne, niets méér als ik in uw bed rust, dan in het mijne, indien hij mij althans bepaald wil verschijnen. Want zoo dwaas zal het toch wel niet wezen, wat het dan ook zij, dat u in den slaap verscheen, om mij te zien en voor u te houden, afgaande op de kleeding. [ 157 ]Maar of het op mij niet letten zal en mij niet zal willen verschijnen, noch als ik mijn eigen kleeding heb noch als ik de uwe, en of het niet komen zal, dat zal nu onderzocht moeten worden. Want wanneer het onophoudelijk komt, dan zou ik ook zelf het voor goddelijk houden. Maar als gij besloten hebt, dat het zoo geschieden zal, en het niet mogelijk is, dat af te wenden, doch ik nu in uw leger slapen moet, welaan, laat ik dit dan verrichten en het droomgezicht ook mij verschijnen. Tot zoolang zal ik mijn meening van thans behouden."

17. Deze dingen zeide Artabanus in de hoop Xerxes te toonen, dat hij niets van beteekenis gezegd had, en deed het bevolene. En hij trok het gewaad van Xerxes aan, en zette zich op den koninklijken troon, en toen hij daarna in het bed was gegaan, kwam tot hem in den slaap dezelfde droom, die ook tot Xerxes was gegaan, en plaatste zich boven zijn hoofd en zeide: „ zijt gij het dan, die Xerxes ontriedt tegen Hellas op te trekken, als uit zorg voor hem? Doch noch voor het vervolg, noch voor nu dadelijk moet gij ongestraft beproefd hebben, wat geschieden moet, af te wenden. Doch wat Xerxes moet lijden, zoo hij niet luistert, dat is hem zelf aangegeven."

18. Daarmede scheen aan Artabanus de droom toe hem te bedreigen en dat hij hem met heete ijzers de oogen wilde uitbranden. En luid roepende sprong hij op, en zette zich naast Xerxes, en toen hij hem het droomgezicht geheel verhaald had, zeide hij hem vervolgens dit: „ik, o koning, als een man, die vele en groote dingen door kleinere vallen zag, liet u niet toe geheel aan uw jeugd gehoor te geven, wetend, hoe slecht het is om veel te begeeren, gedachtig ook aan Cyrus' tocht tegen de Massageten, hoe die afliep, ge[ 158 ]dachtig ook aan dien van Cambyses tegen de Ethiopiërs, en zelf ben ik met Darius tegen de Scythen opgetrokken. Dat nu wetend, had ik de meening dat gij rust moest houden en dan door alle menschen gelukkig geprezen zoudt worden. Doch nu een goddelijke aansporing komt en de Hellenen naar het schijnt, een door den god gezonden vernietiging zal treffen, ben ik zelt ook omgekeerd en anders van zin geworden, en meld gij den Perzen, wat de god u zond, en beveel hen naar uw eerste bevelen voor de toerusting te handelen: en doe het zoo, dat nu de god het u in handen geeft, gij gansch niet in gebreke blijft. " Dit werd dus gezegd, en toen zij op het droomgezicht steunden, beval Xerxes zoodra het dag was geworden dat aan de Perzen, en Artabanus, die vroeger zich den eenigen tegenstander toonde, ijverde nu openlijk voor de zaak.

19. Aan Xerxes nu, daar hij zich tot den veldtocht gereed maakte, verscheen daarna een derde gezicht in den slaap, dat de Magiërs vernamen en uitlegden, hoe het de gansche aarde gold en alle menschen zijn slaven zouden worden. Het gezicht was het volgende: Xerxes meende, met een olijftak was hij bekranst, en twijgen van den olijf boom verbreidden zich over de geheele aarde, en daarna verdween de krans, die om zijn hoofd lag.

Toen de Magiërs dit verklaard hadden, ging terstond ieder man van de vergaderde Perzen naar zijn eigen satrapie en was vol ijver om de bevelen uit te voeren, daar ieder zelf de beloofde geschenken wilde ontvangen en zoo trok Xerxes zijn gansche leger bijeen, terwijl hij iedere plaats van het vaste land doorzocht.

20. Want vier volle jaren na de verovering van Egypte was Xerxes bezig met de uitrusting van het leger en van alles wat voor den tocht noodig was; in [ 159 ]den loop van het vijfde jaar begon hij den veldtocht met een geweldige macht van mannen. Want van alle veldtochten, die wij kennen, was deze verreweg de grootste, zoodat noch die van Darius tegen de Scythen bij dezen iets scheen; noch de Scythische, toen de Scythen de Cimmeriërs najoegen en in het Medische land gevallen bijna gansch Boven-Azië onderwierpen en bewoonden, waarover Darius zich later wreken wilde; noch volgens de overlevering die van de Atriden tegen Ilium; noch die van de Mysiërs en de Teucriërs vóór de Trojaansche gebeurtenissen, toen zij over den Bosporus heen trokken naar Europa en alle Thraciërs onderwierpen, dan naar de Ionische zee afdaalden en tot aan de rivier de Peneius naar den middag trokken.

21. Al deze veldtochten, noch andere buiten hen geschied, wegen niet op tegen dezen eenen. Want welk volk voerde Xerxes niet uit Azië tegen Hellas? Welk water schoot niet te kort voor het drinken, behalve de groote rivieren? Want de eenen gaven schepen, en de anderen moesten voetvolk leveren, anderen werd ruiterij opgelegd, anderen moesten vervoerschepen voor paarden zenden en tevens mede trekken, anderen lange schepen voor de bruggen, anderen levensmiddelen en schepen.

22. En vooreerst nu, daar de eerste vloot bij den omvaart van den Athos geleden had, werden reeds sinds ongeveer drie jaren toebereidselen bij den Athos gemaakt. Want in Elaeus in den Chersonesus lagen triremen; van daar kwamen alle volken van het zeeleger en groeven onder zweepsslagen en losten elkander af, en ook die bij den Athos woonden, groeven. Bubares, de zoon van Megabazus, en Artachaeës, de zoon van Artaeüs. Perzische mannen, hielden toezicht op het werk. Want de Athos is een groot en belangrijk gebergte, reikt in de zee [ 160 ]en wordt door menschen bewoond. Waar het gebergte in het vasteland eindigt, is het als een schiereiland en een landengte van ongeveer twaalf stadiën breed. Deze is een vlakte met niet groote heuvels, van de zee der Acanthiërs tot aan de zee tegenover Torone. In die landengte, waarin de Athos eindigt, ligt Sane, een Helleensche stad, en nog andere zijn er, verder dan Sane, doch vóór den Athos gelegen, die de Pers toen eilanders in plaats van vastelanders wilde maken; deze zijn: Dium, Olophyxus, Acrothoön, Thyssus, Cleonae.

23. Deze steden nu zijn het, die op den Athos liggen. Doch de barbaren verdeelden de plaats onder de volken, trokken een strakke lijn bij de stad Sane en groeven aldus: toen de groeve diep werd, groeven zij, die het laagst stonden, anderen gaven telkens de uitgegraven aarde aan anderen, die hoogerop stonden op treden; dezen van hun kant namen ze aan en gaven ze aan anderen, totdat de aarde bij de bovensten gekomen was: dezen droegen ze heen en wierpen ze weg. Aan alle anderen nu, behalve aan de Pheniciërs, gaven de instortende randen van de groeve dubbel werk; want daar zij den onderkant en den bovenkant van dezelfde maat maakten, moest hun zoo iets wel overkomen. Doch de Pheniciërs toonden hun vernuft ook in andere werken en dan ook in dit. Want toen zij het aandeel kregen, dat hun ten deel viel, gingen zij graven en maakten den bovenkant van de groeve dubbel zoo groot als de groeve zelf worden moest en bij het voortschrijden van het werk maakten zij ze steeds nauwer, en het werk kwam tot onderaan, en toen was het ook gelijk geworden aan dat van de anderen. Er is daar een weide, waar een markt voor hen was en een verkoopplaats, en veel gemalen spijs kwam uit Azië tot hen. [ 161 ]

24. En zooals ik bij gissing bevind, droeg Xerxes uit hoogmoed die doorgraving op, uit verlangen zijn macht te toonen en een gedenkteeken achter te laten, want zonder moeite konden zij de schepen over de landengte heen trekken, en toch beval hij een gracht te graven voor de zee, van breedte zóó, dat twee triremen tegelijk met de riemen uit er in varen konden. En de zelfden, die de gracht groeven, moesten ook de rivier de Strymon overbruggen.

25. Dit nu deed hij zoo, en voor de bruggen liet hij ook touwen komen van byblus[5] en wit vlas[6], en droeg dat aan de Phoeniciërs en de Egyptenaars op, en levensmiddelen voor het leger om ze op te stapelen, opdat noch het leger noch de lastdieren honger zouden lijden op den tocht tegen Hellas. En hij zocht de plaatsen uit en liet daar opstapelen, waar de meest geschikte plaats was, en van alle kanten uit Azië met lastschepen en schuiten den voorraad aanvoeren. Het graan nu brachten de eenen op bevel naar het dusgeheeten Leuce Acte in Thracië, anderen naar Tyrodiza bij de Perinthiërs, anderen naar Doriscus, anderen naar Eïon aan de Strymon, anderen naar Macedonië.

26. Terwijl genen nu het opgelegde werk volbrachten, in dien tijd was het gansche leger bijeengebracht en trok met Xerxes naar Sardes, van Critalla in Cappadocië uitgegaan; want daar, was bevolen, zou het gansche leger van het vaste land zich vereenigen, dat met Xerxes zelf verder zou trekken. Welke der onderkoningen nu het schoonste leger had toegerust en medebracht en de [ 162 ]toegezegde geschenken van den koning ontving, kan ik niet aangeven, want ik weet in 't geheel niet of zij tot een wedkamp daarover gekomen zijn. Daarna de rivier de Halys overgetrokken, bevonden zij zich in Phrygië, en daar doorheen getrokken kwamen zij in Celaenae, waar de bronnen van de rivier de Maeander uit den grond komen, en nog van een andere rivier, niet kleiner dan de Maeander, en die den naam heeft van Catarracte[7], en op de markt zelf van Celaenae ontsprongen, in de Maeander valt, en in die stad is ook de huid van den Sileen Marsyas opgehangen, die, naar de Phrygiërs verhalen, door Apollon gevild werd, waarna deze den huid ophing.

27. In deze stad woonde Pythius, de zoon van Atys, een Lydiër, en onthaalde het gansche leger des konings met groot onthaal en ook Xerxes zelf, en hij verklaarde zich bereid geld voor den oorlog bij te dragen. Toen Pythius geld aanbood, vroeg Xerxes aan de Perzen bij hem, wie der menschen Pythius was en hoeveel geld hij bezat, dat hij dat aanbood. Genen zeiden: „ o koning, deze is het, die uw vader Darius begiftigde met de gouden plataan en wijnrank[8], en hij ook is nu in rijkdom de eerste der menschen, die wij kennen, na u."

28. Xerxes, in verbazing over het laatste woord, vroeg daarna Pythius zelf, hoeveel geld hij had. En deze zeide: „o koning, ik zal het u niet verbergen noch doen als kende ik mijn eigen vermogen niet, maar met weten zal ik het u nauwkeurig opnoemen. Want zoodra ik van uw tocht naar de Helleensche zee had gehoord, wilde ik u geld geven voor den oorlog, en ging na, en vond [ 163 ]bij de berekening, dat ik tweeduizend talenten zilver bezit, en in goud vierhonderd tienduizenden gouden dariken, op zeven duizenden na. En dat alles schenk ik u, want ik zelf heb genoeg om te leven aan mijn slaven en landen."

29. Hij nu zeide dit, en Xerxes verheugde zich over die woorden, en sprak: „Gastvriend Lydiër, sinds ik het Perzische land uitgetrokken ben, heb ik tot dusver geen man aangetroffen, die mijn leger onthalen wilde, noch is iemand voor mijn aangezicht gekomen om uit eigen beweging geld voor den oorlog aan te brengen, behalve gij. Gij nu hebt en mijn leger rijkelijk onthaald èn groote schatten aangeboden. U daarom geef ik daarvoor de volgende geschenken: mijn gastvriend maak ik u en de vierhonderd tienduizenden der dariken zal ik aanvullen, uit mijn eigen schat de zeven duizenden gevend, opdat de vierhonderd tienduizenden niet onvolledig zijn, doch het volkomen getal door mij worde volgemaakt. Behoud, wat gij verwierft, en versta het om altijd zóó te zijn, want zulke daden zullen u noch voor thans, noch voor de toekomst berouwen".

30. Dit zeide hij en volbracht het, en trok steeds verder. De Phrygische stad. Anaua geheeten, en het meer, waaruit het zout komt, trok hij voorbij, en kwam in Collossae, een groote stad van Phrygië, waarbij de rivier de Lycus in een aardspleet valt en verdwijnt, en dan, na vijf stadiën ongeveer, weer zichtbaar wordt en ook in de Maeander valt. En het leger uit Collossae opgebroken naar de grenzen van de Phrygiërs en de Lydiërs, kwam in de stad Cydrara, waar een zuil in den grond staat, opgericht door Cresus, en met woorden de grenzen aangeeft.

31. Toen hij van Phrygië in Lydië trok, verdeelde [ 164 ]zich de weg: het linker deel loopt naar Carië, het rechter naar Sardes, en wie dien laatsten weg langs gaat, moet met allen dwang de rivier de Maeander oversteken en langs de stad Callatebus gaan, waar handwerkslieden honig van de tamarisk en tarwemeel maken; dezen weg nam Xerxes en hij vond een plataanboom, dien hij om zijn schoonheid beschonk met gouden tooi en hij gaf hem ter bewaking aan een man en kwam op den tweeden dag daarop in de stad der Lydiërs.

32. En in Sardes gekomen zond hij eerst boden naar Hellas om aarde en water te vragen en te bevelen, dat zij een maal voor den koning gereed maakten; behalve dat hij noch naar Athene, noch naar Lacedaemon zond om aarde te vragen, doch overal elders heen. Om de volgende redenen zond hij voor de tweede maal om aarde en water: zoovelen het vroeger niet gegeven hadden toen Darius zond, dezen zouden nu, geloofde hij vast, uit vrees het geven; en om nu datjuist nauwkeurig te leeren, stuurde hij nogmaals.

33. Daarna rustte hij zich toe om naar Abydus te te trekken; de anderen[9] hadden in tusschentijd den Hellespont overbrugd van Azië naar Europa. Op den Chersonesus in den Hellespont, tusschen de stad Sestus en Madytus, is een breede tong, die in de zee uitsteekt, tegenover Abydus; daar, waar naderhand, niet veel tijd later, de Atheners onder Xanthippus, den zoon van Ariphron, als aanvoerder, den Pers Artayctes, den stadhouder van Sestus, gevangen namen en levend op een plank nagelden, den zelfden, die naar den tempel van Protesilaüs te Elaeus vrouwen bracht en goddelooze daden bedreef.

34. Naar dezen tong nu heen legden zij, wien het [ 165 ]bevolen was, van Abydus uit de bruggen, de Pheniciërs een met wit vlas[10], de Egyptenaars de ander met byblus. Van Abydus naar de overzijde bedraagt zeven stadiën. En reeds waren de bruggen gemaakt, toen een heftige storm inviel en dat alles stuk sloeg en uiteen rukte.

35. Toen Xerxes dat vernam, werd hij zeer toornig en beval den Hellespont met een zweep driehonderd slagen te geven en een paar boeien in de zee te werpen. Zelfs heb ik gehoord dat hij met de anderen mannen zond, die den Hellespont brandmerken zouden. Zeker echter beval hij hen onder het geeselen barbaarsche en goddelooze woorden uit te roepen: „o gij bitter water, uw heer legt u deze straf op, daar ge hem kwaad aandeedt, en niets kwaads van hem ondervondt. En koning Xerxes zal u overtrekken, hetzij gij wilt, hetzij niet, doch aan u brengt terecht geen der menschen offers, daar gij een vuil en zout water zijt." Hij dan beval de zee daarmede te tuchtigen, en den opzichters van de bruggen aan den Hellespont het hoofd af te houwen.

36. En zij dan, wien dit droevige werk was opgedragen, deden dat, doch de bruggen werden door andere bouwmeesters gelegd. En zij legden die aldus: vijftigriemers en triremen voegden zij aaneen, aan de naar den Pontus Euxinus gerichte zijde driehonderd en zestig, aan de andere zijde (naar den Hellespont gericht) driehonderd en veertig; die aan den Pontus-zijde in schuine richting, die naar den Hellespont ieder volgens den stroom, opdat de brug de draagtouwen zou torschen; toen zij de schepen hadden samengevoegd wierpen zij geweldige ankers uit, zoowel aan de eene brug, naar den Pontus, gewend, om de van binnen af waaiende winden, als aan [ 166 ]de andere, naar den avond en de Egeesche zee gewend, om den zuid-weste- en den zuidewind[11]. Als doorvaart lieten zij een opening tusschen de vijftigriemers en triremen over, opdat iedereen die wilde met kleine schepen naar den Pontus kon varen en uit den Pontus naar buiten. Hierna spanden zij van het land uit de touwen, draaiende met houten windassen, niet meer beide soorten van elkander houdend, doch zij verdeelden over ieder van beide bruggen twee kabels van wit vlas en vier van byblus. In dikte en schoonheid waren zij gelijk, doch de vlassen waren naar verhouding de zwaarsten: een el daarvan woog een talent[12]. Toen nu de bebrugging gereed was, zaagden zij blokken hout door, en ze gelijk makend aan de breedte van de brug legden zij ze welaaneengesloten boven op de gespannen touwen, en ze naast elkander leggend hechtten zij ze nogmaals aaneen[13]. Daarna brachten zij houtwerk er op, en legden dat ordelijk en brachten aarde op het hout, en de aarde stampten zij vast en trokken aan weerszijden een heining op, dat niet de lastdieren en de paarden op de zee zouden zien en schrikken.

37. Toen het werk van de bruggen was gereed gemaakt en dat bij den Athos, en ook de dammen bij de monden van het kanaal, die om den vloed gemaakt waren, op dat de monden van het kanaal niet met zand volraakten, en de voltooing van het kanaal zelf bericht werd, toen begon bet leger, na overwinterd te hebben, tegelijk met de lente, wel toegerust uit Sardes naar Abydus te trøkken. En bij het opbreken verliet de zon haar plaats aan den hemel en verdween, terwijl er geen wolken waren, doch [ 167 ]een geheel heldere lucht, en er kwam nacht in plaats van dag. Xerxes, toen hij dit zag en waarnam, was bezorgd, en hij vroeg de Magiërs wat het verschijnsel beduiden moest. Zij verklaarden, dat de god aan de Hellenen de verdwijning hunner steden verkondde, zeggende, dat de zon de verkonder voor de Hellenen was, de maan voor hen. Toen Xerxes dit vernam, was hij verheugd en zette den tocht voort.

38. Toen hij het leger liet opbreken, kwam Pythius de Lydiër, vreezend voor het verschijnsel aan den hemel en steunend op zijn geschenken, tot Xerxes en zeide: „o heer, ik wenschte u iets te vragen en te krijgen, wat voor u zeer licht is te volbrengen, en voor mij een zeer groot ding." Xerxes, meenende dat gene eer alles anders vragen zou, dan wat hij verzocht, zeide het te zullen volbrengen, en beval hem te zeggen wat hij verzocht. Gene, toen hij dit hoorde, sprak vol moed het volgende: „o heer, vijf zonen heb ik, en hen allen valt ten deel met u tegen Hellas te trekken. Gij nu, o heer, heb medelijden met mij, hoe oud ik reeds ben, en onthef een mijner zoons van den veldtocht, den oudste, opdat hij verzorger zij van mij zelven en mijn bezittingen; de vier anderen echter, neem hen met u, en volbreng wat gij beoogt, en kom dan terug."

39. Zeer toornig werd Xerxes en hij antwoordde met het volgende „o slecht mensch, gij hebt het gewaagd, terwijl ik zelf tegen Hellas optrek en mijn zoons en broeders en verwanten en vrienden medeneem, over úw zoon te spreken, gij, die mijn slaaf zijt, en die met uw gansche huis en uw vrouw erbij behoordet te volgen? Weet dit nu wel, dat in de ooren der menschen het gemoed woont, dat het goede hoorend het lichaam met vreugde vervult, doch het tegendeel hoorend, van toorn [ 168 ]opzwelt. Daar ge nu goeds deedt en meer goeds aanboodt, zult ge u niet beroemen den koning in weldaden overtroffen te hebben, en nu ge tot het onbeschaamde komt, zult ge niet de verdiende straf krijgen: want u en uw andere vier zoons beschermt de gastvriendschap, doch in hem, aan wien ge het meest hangt, met zijn dood zult ge gestraft worden." En toen hij dit geantwoord had, beval hij terstond aan hen, wien dit te verrichten was opgedragen, den oudsten van Pythius' zonen te vinden en midden door te houwen, en dan de beide helften neer te leggen, de eene aan de rechterzij van den weg, de ander aan de linkerzijde, en het leger moest daar tusschen door trekken.

40. Toen zij dit gedaan hadden, trok het leger er tusschen door. Vooraan gingen de vrachtdragende knechten en de lastdieren, na dezen een leger uit alle volken dooreen zonder afscheiding, en waar meer dan de helft voorbij was, daar kwam een tusschenruimte, en niet waren genen in verbinding met den koning. Voorop nu gingen duizend ruiters, uit alle Perzen uitgekozen, daarna duizend lansdragers, ook dezen uitgekozenen der Perzen, en zij hielden de lanspunten naar den bodem; daarna tien heilige paarden. Nesaeïsche geheeten, op het schoonst versierd. Nesaeïsche paarden worden zij daarom genoemd: er is een groote vlakte in Medië, die Nesaeum heet; deze vlakte dan levert die groote paarden. Achter deze tien paarden was de heilige wagen van Zeus geplaatst, door acht witte paarden getrokken, en daarachter volgde te voet een teugelhouder, die de leidsels vasthield: want geen der menschen bestijgt dien zetel. Daarachter Xerxes zelf op een wagen met Nesaeïsche paarden, en naast hem stond een teugelhouder, met name Patiramphes, zoon van Otanes, een Pers. [ 169 ]

41. Zoo dan trok Xerxes uit Sardes, doch hij steeg, zoo dikwijls hij lust had, uit den eersten in een reiswagen over. En achter hem lansdragers, de dappersten en edelsten der Perzen, volgens de gewoonte hun lansen naar boven dragend, duizend in getal; daarna een andere schaar van duizend ruiters, uitgekozenen der Perzen, na deze ruiterij tienduizend uitgekozenen uit de overige Perzen. Deze schaar was voetvolk; en duizend daarvan hadden aan hun speeren in plaats van den ondersten schachtpunt gouden granaten en zij sloten de anderen rondom in, doch de negenduizend anderen, die binnen genen waren, hadden zilveren granaten. Gouden granaten hadden ook zij die de speerpunten naar den grond hielden, en appels zij, die het dichtst op Xerxes volgden. Aan de tienduizend schaarden zich tienduizend Perzische ruiters. Na de ruiterij bleef een ruimte van twee stadiën vrij en dan kwam de overige schare dooreen.

42. Het leger nam den weg uit Lydië naar de rivier Caïcus en het Mysische land; van den Caïcus trok het, het gebergte van Cane aan de linkerhand houdend, door het Atarnische land heen naar de stad Carene; van daar trok het door de vlakte van Thebe, voorbij de stad Adramytteüm en het Pelasgische Antander. En den Ida aan de linkerhand latend, trok het naar het land Ilias. En vooreerst nu, toen het bij den Ida overnachtte, sloegen donders en bliksems er in en verdorven daar veel volk.

43. Toen het leger bij de rivier de Scamandrus was gekomen, de eerste rivier, sinds zij uit Sardes opgetrokken den weg begonnen hadden, schoot het water te kort en was niet voldoende om te drinken voor het leger en het vee; bij deze rivier dan gekomen, steeg Xerxes naar het Pergamum van Priamus uit verlangen om het te zien, en hij zag, en hij vernam alles van de ge[ 170 ]beurtenissen daar en offerde aan de Ilische Athene duizend runderen, en de Magiërs plengden doodenoffers voor de heroën. Toen zij dit gedaan hadden overviel des nachts een groote schrik het leger. Met den dag trok het van daar en sloot de stad Rhoetium en Ophryneüm en Dardanus, welke laatste stad dicht bij Abydus ligt, aan de linkerhand af, aan de rechterhand de Gergithische Teucriërs.

44. Toen hij in Abydus was gekomen, verlangde Xerxes het gansche leger te zien. En er was immers reeds van te voren op een heuvel zeer geschikt daar een zitplaats voor hem gemaakt, en de Abydeners hadden die gemaakt volgens een vroeger bevel van den koning, en toen hij zich daar zette, zag hij op het strand neder en aanschouwde het landleger en de schepen, en hij zag en verlangde ook een wedstrijd van de schepen te zien. Toen deze geschiedde en de Sidonische Phoeniciërs overwonnen, verheugde hij zich over den wedstrijd en het leger.

45. En toen hij den ganschen Hellespont door de schepen verborgen zag, en alle kusten en de vlakten van Abydus van menschen vol, toen prees Xerxes zichzelven gelukkig, doch daarna weende hij.

46. Dit bemerkte Artabanus, zijn oom, die vroeger vrijmoedig zijn meening gezegd had. Xerxes ontradend tegen Hellas op te trekken; deze man zag Xerxes weenen en vroeg: „o koning, hoe zeer verschillende dingen hebt ge gedaan, nu en kort te voren: want gelukkig preest ge u en thans weent ge." Gene sprak: „want medelijden beving mij, toen ik bedacht, hoe kort het menschelijke leven is, daar toch van dezen zoovelen geen tot het honderdste jaar zal bestaan." En de ander antwoordde, zeggende: „nog iets anders, méér deerniswaardig hebben wij te lijden in ons leven. Want in zulk een korten [ 171 ]levensduur kan er geen als mensch zóó gelukkig worden, noch van hen daar, noch van de anderen, dat het niet bij hem opkomen zal, dikwijls en niet een enkele maal slechts, te willen dood zijn, liever dan te leven. Want de rampen, die treffen en de ziekten, die verontrusten, doen het zoo zeer korte leven lang schijnen. Zoo dan is de dood voor den mensch een wenschenswaarde ontvlieding van het ellendige leven: doch de god, als hij ons het zoete des levens heeft doen proeven, blijkt afgunstig daarin te zijn."

47. Doch Xerxes antwoordde, zeggende: „Artabanus, over het menschelijke leven, dat nu eenmaal is zooals gij aangeeft, laat ons daarover ophouden, en niet om rampen denken, daar wij het goede nu in onze handen hebben. Doch zeg mij dit: indien het droomgezicht u minder duidelijk verschenen ware, zoudt ge dan nog uw oude meening hebben, en mij afhouden tegen Hellas op te trekken, of zoudt ge veranderd zijn? Welaan, zeg mij dit nauwkeurig." Hij antwoordde, zeggende: „o koning, het droomgezicht, dat ons verscheen, moge in vervulling komen, gelijk wij beiden het wenschen! Doch ook thans nog ben ik vol vrees, noch geheel mijzelven meester, daar ik veel andere dingen overweeg en twee vijanden, de grootsten van allen ontwaar."

48. Xerxes antwoordde daarop met het volgende: „Wonderlijkste der mannen, welke zoo groote vijanden heb ik dan volgens u? Is dan het leger niet groot genoeg, en schijnt het Helleensche leger u talrijker dan het onze? Of is onze vloot kleiner dan de hunne, of is beiden het geval? Want toch als onze macht daarin te kort schoot, zou er ten spoedigste een ander leger verzameld worden."

49. Gene antwoordde, zeggende: „o koning, noch dit [ 172 ]leger, noch de menigte der schepen, zou iemand berispen, die zijn verstand heeft; en indien ge er meer bijeen brengt, zullen de twee, die ik bedoel, nog veel vijandiger wezen. Die twee zijn het land en de zee. Want nergens ter zee is er een zoo groote haven, naar ik gis, die bij een opgestoken storm deze vloot opnemen kan en u waarborgen de schepen te redden. En toch is er niet één zulk een haven noodig, doch velen, overal langs het vaste land, waarheen gij trekt. En als er dan geen havens zijn om op te nemen, weet dan, dat het toeval de menschen beheerscht, en niet de menschen het toeval. En thans, nu van de twee het eene gezegd is, zal ik het andere gaan zeggen. Het land is u vijandig op de volgende wijze: als niemand u met geweld tegen zal treden, zooveel meer zal het u vijandig worden, naar mate gij verder voorttrekt, telkens een verderen stap roovend: doch er is den menschen geen enkele volkomenheid van voorspoed. En zoo dan daar, beweer ik, niemand u tegen trekt, zal uw land in meer tijd steeds grooter worden en hongersnood baren[14]. Doch hij zal de kloekste man zijn, die bij de overweging vreest, en alles overlegt, wat hem overkomen kan, doch in de daad dapper is."

50. Xerxes antwoorde met het volgende: „Artabanus, terecht oordeelt ge over dat alles zoo, doch vrees niet alles noch overweeg alles evenzoo. Want indien ge bij iedere voorkomende zaak al het mogelijke evenzoo wildet overwegen, dan zoudt ge nooit iets doen; het is beter om alles te wagen en de helft der gevaren te dragen, liever, dan bij ieder ding van te voren te vreezen en geheel niets te dragen. Doch indien ge alles wat wordt voor[ 173 ]gesteld betwist en niet zelf iets zekers aanbiedt, dan moet gij in uw woorden even goed dwalen als hij die het tegenovergestelde zegt. Dat dan staat gelijk; doch hoe kan een mensch weten wat vast en zeker is? Ik vrees, gansch niet. Zij nu die handelen willen, plegen gewoonlijk winst te behalen, maar die alles overleggen en aarzelen niet zoozeer. Gij ziet tot welk een macht het Perzische rijk gekomen is. Indien nu de koningen, die er vóór mij geweest zijn, evenzoo gedacht hadden als gij, of zelf niet van zulke meeningen waren, doch zulke raadgevers hadden gehad, dan zoudt gij Perzië nooit zoover hebben zien komen; nu echter hebben zij gevaarlijk spel gespeeld en het zoover gebracht. Want groote macht wil alleen door groote gevaren gewonnen worden. Wij daarom zullen hen navolgen: wij trekken in den schoonsten tijd van het jaar uit, en als wij gansch Europa onderworpen hebben, zullen wij terugkeerən, zonder ergens hongersnood te ontmoeten of iets anders onaangenaams te lijden. Want vooreerst trekken wij zelf op met veel voedsel bij ons, en ten tweede, waar wij een land en een volk doortrekken, daar zullen wij hun graan hebben. Tegen landbouwers en niet tegen zwervende mannen trekken wij op."

51. Hierop zegt Artabanus: „o koning, nu ge ons geen vrees voor eenig ding wilt toestaan, neem dan toch dezen raad aan: want het is noodzakelijk over vele zaken langer te spreken. Cyrus, de zoon van Cambyses, maakte geheel Ionië schatplichtig, behalve de Atheners. Die mannen nu, de Ioniërs, raad ik u op geen wijze tegen hun vaders te voeren; want ook zonder hen zijn wij in staat de vijanden te overwinnen. Want zij, als zij volgen, moeten of allerslechtst zijn en hun moederstad tot slavin maken, of zeer goed, en haar helpen be[ 174 ]vrijden. Zijn zij slecht, dan brengen zij ons geen groot goed aan; zijn zij echter goed, dan kunnen zij uw leger zeer benadeelen. Neem u ook de oude spreuk ter harte, hoe goed zij gezegd is: dat niet tegelijk met het begin het gansche einde verschijnt."

52. Daarop antwoordt Xerxes: „Artabanus, onder de meeningen, die gij meedeelt, dwaalt ge het meest daarin dat ge den afval der Ioniërs vreest, terwijl wij toch het grootste bewijs over hen hebben, — waarvan gij ook getuige waart, en de anderen, die met Darius tegen de Scythen zijn opgetrokken, — dat het in hun macht was het gansche Perzische leger te vernietigen of te redden, doch zij toonden braafheid en trouw, en niets kwaads. Bovendien, daar zij in ons land hun kinderen en vrouwen en have hebben achtergelaten, moeten wij niet overleggen, of zij iets ergs zullen doen. Zoo dan, vrees ook daarvoor niet, doch houd goeden moed en bewaar mijn huis en mijn rijk; want u alleen uit allen vertrouw ik mijn scepter toe."

53. Na deze woorden, en toen hij Artabanus naar Susa had gezonden, ontbood Xerxes de aanzienlijkste Perzen; toen zij voor hem verschenen waren, zeide hij hun het volgende: „o Perzen, ik heb u geroepen om van u dit te eischen, dat gij dappere mannen zijt en de vroegere daden der Perzen, die groot waren en veel waard, niet te schande maakt; doch laat ons, ieder voor zich en allen te saam, flink zijn: want naar een goed voor ons allen wordt thans gestreefd. Daarom beveel ik u met alle kracht u aan den oorlog te wijden; want naar ik verneem, trekken wij op tegen dappere mannen, en als wij hen overwinnen zullen, zal geen ander leger van menschen ooit ons meer tegentreden. Doch nu, laat ons den overtocht doen, nadat wij tot de goden gebeden hebben, die de Perzen beschermen." [ 175 ]

54. Op dien dag nu rustten zij zich tot den overtocht. Den volgenden wachtten zij de zon af, haar willende zien opgaan en hij verbrandden velerlei reukwerk op de bruggen en bestrooiden den weg met myrten. Toen de zon opging, plengde Xerxes uit een gouden beker in de zee en smeekte tot de zon: geen zóó groot ongeval mocht hem treffen, dat hem in de onderwerping van Europa zou weerhouden, voor hij aan de grenzen er van gekomen was. En hij bad en wierp den beker in den Hellespont en een gouden mengvat en een Perzisch zwaard, dat zij akinakes noemen. Dit kan ik niet zeker uitmaken, noch of hij als wijgeschenk voor de zon iets in zee wierp, noch of hij berouw had over de geeseling van den Hellespont en daarvoor de zee begiftigde.

55. Toen hij dat gedaan had, trokken het landleger en de gansche ruiterij over de eene brug, die naar den Pontus gewend was, doch over die naar de Egeesche Zee, de lastdieren en de knechten. Eerst nu gingen de tienduizend Perzen, allen omkransd, daarna het leger uit velerlei volken gemengd. Dien dag dan gingen dezen, doch den volgenden eerst de ruiters en zij, die den lanspunt naar beneden hielden, en ook dezen waren bekransd; daarna de heilige rossen en de heilige wagen, dan Xerxes zelf en de speerdragers en de duizend ruiters en na hen het overige leger. En de schepen voeren tegelijk naar de overzijde. Ik heb ook wel gehoord, dat de koning het laatst van allen overtrok.

56. Toen Xerxes naar Europa was overgetrokken, aanschouwde hij zijn leger, dat overtrok onder zweeslagen; en zijn leger trok over in zeven dagen en zeven nachten, zonder ooit op te houden. Toen, zegt men, als Xerxes den Hellespont reeds overgetrokken was, riep een Hellespontisch man: „O Zeus, waarom komt ge aan [ 176 ]

een Pers gelijk en in plaats van Zeus den naam Xerxes nemend om Hellas te verderven, alle menschen met u voerend ? Want ook zonder hen kondt gij dat doen."

57. Toen allen waren overgetrokken en zij verder gaan zouden, geschiedde hun een groot wonder, waarop Xerxes geheel niet lette, hoewel het licht te duiden was : een merrie toch wierp een haas. Dit nu was licht te duiden op deze wijze, dat Xerxes met de grootste trots en heer- lijkheid een leger naar Hellas zou voeren, doch later hard loopend voor zijn leven, op dezelfde plaats weer komen. Ook een ander teeken was hem geschied, toen hij nog in Sardes was : een muilezel toch wierp een muilezel met dubbele schaamdeelen, manlijke en vrouwlijke, en de manlijke waren bovenaan. Doch op geen van beiden sloeg hij acht, gansch niet, en trok verder, en met hem het landleger.

58. De vloot echter voer den Hellespont uit en trok langs het land, andersom in richting als het landleger. Want zij voer naar den avond om het Sarpe- donische voorgebergte te bereiken, waarbij haar bevolen was na haar komst te wachten; het leger te land echter trok naar den dageraad en den zonsopgang door den Chersonesus ; aan de rechterhand had het 't graf van Helle, de dochter van Athamas, aan de linker de stad Cardia, en het trok midden door een stad heen, die den naam Agora heeft. Van daar boog het om den boezem, Melas genaamd, en de rivier de Melas, wier water toen niet toereikend was voor het leger, doch te kort schoot, die rivier trok het over, naar welke ook die boezem zijn naam heeft, en trok naar den avond, de Aeolische stad Aenus en het meer Stentoris voorbijgaand, tot het te Doriscus kwam.

59. Doriscus is een kuststreek van Thracië en een [ 177 ]groote vlakte, en daar door heen stroomt een groote rivier, de Hebrus, waarbij de koninklijke sterkte gebouwd is, die dan Doriscus heet, en een Perzische bezetting was daarin gelegd door Darius sinds dien tijd, toen hij tegen de Scythen was opgetrokken. Deze plaats nu scheen Xerxes geschikt te wezen om het leger te scharen en te tellen, en hij deed dat. Alle schepen nu die naar Doriscus gekomen waren, werden door de scheepsvoogden op bevel van Xerxes naar de kust gebracht, die naast Doriscus is, waarin de Samothracische stad Sale gebouwd is en Zone, en aan het einde ervan is Serrheum, een vermaard[15] voorgebergte. Deze streek was oudtijds van de Ciconen. Naar deze kust brachten zij de schepen en trokken ze op het land en kalefaterden ze. Xerxes echter hield in dien tijd te Doriscus een telling van zijn leger.

60. Hoe groot een menigte nu ieder volk voor de telling aanbracht, kan ik niet zeker zeggen, want door niemand der menschen wordt dat gemeld; doch de menigte van het gansche landleger bleek zeventig en honderd tienduizenden te zijn. Zij werden geteld op de volgende wijze: zij brachten tienduizend menschen op één plaats bijeen, drongen hen zoo veel zij konden te saam, en beschreven een kring om hen. Zij beschreven dien, en lieten de tienduizend weggaan en wierpen een wal op langs den kring, in hoogte een man tot den navel reikend; dien maakten zij en zij brachten anderen in den ringwal, totdat zij allen op deze wijze geteld hadden. En na de telling schaarden zij hen in volken.

61. Die te velde trokken, waren nu de volgenden: [ 178 ]de Perzen, op de volgende wijze uitgerust: om hun hoofden hadden zij slappe hoeden tiara's genaamd, om hun lijf bonte rokken met mouwen, met een soort van ijzeren schubben, als van een visch; om de beenen broeken, en in plaats van groote schilden kleine van vlechtwerk; daaronder hingen pijlkokers; zij hadden korte speeren, doch groote bogen en rieten pijlen, bovendien dolken, die langs de rechter dij van den gordel af hingen. En als aanvoerder hadden zij Otanes, den vader van Amestris, Xerxes' vrouw, en zij werden oudtijds door de Hellenen Cephenen genoemd, door zich zelf echter en de omwonenden Artaeërs. Toen Perseus, de zoon van Danaë en Zeus, bij Cepheus, den zoon van Belus, gekomen, was en diens dochter Andromeda kreeg, werd hem een zoon, wien hij den naam Perses gaf, en dezen liet hij daar; want Cepheus geviel zonder kind van mannelijk geslacht te zijn. Naar dien dan kregen zij hun naam.

62. De Meden trokken te velde op de zelfde wijze gekleed; want Medisch is die kleeding en niet Perzisch. De Meden hadden tot aanvoerder Tigranes, een Achaemenide, en heetten oudtijds bij alle volken Ariërs, doch toen Medea, de Colchische, van Athene tot die Ariërs was gekomen, veranderden ook dezen hun naam. Dit beweren de Meden zelf over zich zelf. De Cissiërs trokken op, overigens gelijk de Perzen gekleed, doch in plaats van mutsen droegen zij hoofdbanden. Aanvoerder der Cissiërs was Anaphes, de zoon van Otanes. De Hyrcaniërs waren gekleed even als de Perzen, en hadden tot aanvoerder Megapanus, die naderhand stadhouder van Babylon werd.

63. De Assyriërs, die te velde trokken, hadden om hun hoofden metalen helmen, gevlochten op een barbaarsche wijze, niet goed te beschrijven; zij hadden [ 179 ]groote schilden en lansen en dolken, gelijkend op de Egyptische, bovendien knodsen van hout, met ijzer beslagen en linnen pantsers. Deze worden door de Hellenen Syriërs genoemd, doch heetten bij de barbaren Assyriërs. [Onder hen bevonden zich Chaldaeërs]. Hun aanvoerder was Otaspes, zoon van Artachaeus.

64.

De Bactriërs trokken te velde met bedekking van het hoofd bijna evenals de Meden, zij hadden naar landsgebruik bogen van riet en korte lansen. De Sacen, die Scythen zijn, droegen op het hoofd spits toeloopende, recht opstaande tulbanden, en hadden broeken aan, en bogen naar landsgebruik en dolken, bovendien ook hadden zij strijdaxten. Dezen, die Amyrgische Scythen zijn, heetten zij Sacen, want de Perzen noemen alle Scythen Sacen; aanvoerder van de Bactriërs en Sacen was Hystaspes, de zoon van Darius en Atossa. Cyrus' dochter.

65. De Indiërs droegen kleederen van hout gemaakt, en hadden rieten bogen en rieten pijlen: er was ijzer boven aan. Zoo dan waren de Indiërs toegerust; in het leger waren zij gesteld onder Pharnazathres, den zoon van Artabates.

66. De Ariërs waren met Medische bogen toegerust, doch overigens gelijk de Bactriërs. Aanvoerder der Ariërs was Sisamnes, zoon van Hydarnes. De Parthen en de Chorasmiërs en de Sogden en de Gandariërs en de Dadicers trokken op in dezelfde uitrusting als de Bactriërs. Hun aanvoerders waren de volgenden: van de Parthen en de Chorasmiërs Artabazus, de zoon van Pharnaces; van de Sogden Azanes, zoon van Artaeus; van de Gandariërs en de Dadicers. Artyphius, de zoon van Artabanus.

67. De Caspiërs trokken te velde in schapenvachten en hadden inlandsche rieten bogen en zwaarden. Dezen waren zoo toegerust, en hadden tot aanvoerder Ariomar[ 180 ]dus, den broeder van Artyphius; de Sarangen staken uit met geverfde kleeding, hadden schoeisel, dat tot de knie reikte, en Medische bogen en lansen. Aanvoerder van de Sarangen was Pherendates, de zoon van Megabazus. De Pactyers waren in vachten gehuld en hadden inlandsche bogen en dolken. De Pactyers hadden tot aanvoerder Artayntes, den zoon van Ithamithres.

68. De Utiërs en de Mycers en de Paricaniërs waren uitgerust even als de Pactyers. Hun aanvoerders waren: van de Utiërs en de Mycers Arsamenes, de zoon van Darius; van de Paricaniërs Siromitres, de zoon van Oeobazus.

69. De Arabieren hadden lange mantels met gordels, en droegen aan de rechter zijde lange teruggekromde bogen. De Aethiopiërs waren gekleed in panther- en leeuwevellen en hadden bogen van palmhout gemaakt, groot, niet kleiner dan vier ellen, daarbij kleine rieten pijlen; in plaats van ijzer was daar een scherpe steen aan gemaakt, waarmede zij ook de zegels snijden; bovendien droegen zij lansen, waaraan een gescherpte gazellenhoorn was bevestigd, bij wijze van lanspunt; zij hadden ook beslagen knodsen. Van hun lichaam bestreken zij de eene helft met gyps, als zij in den oorlog gingen, de andere helft met menie. Aanvoerder van de Arabieren en de Ethiopiërs, die boven Egypte woonden, was Arsames, de zoon van Darius en Artystone, de dochter van Cyrus, van wie Darius, wijl hij haar het meest liefhad van zijn vrouwen, een beeld van gedreven goud had laten maken.

70. Van de Ethiopiërs dan, die boven Egypte wonen, en de Arabieren was Arsames aanvoerder, doch de Ethiopiërs van den zonsopgang[16] (want tweeërlei waren er in [ 181 ]het leger) waren bij de Indiërs ingedeeld, in uiterlijk gansch niet van de anderen verschillend, doch in taal en in haar alleen: want de Ethiopiërs van den zonsopgang zijn steilharig, doch de Libysche hebben het meest kroezige haar van alle menschen. Deze Ethiopiërs uit Azië dan waren grootendeels gelijk de Indiërs gekleed, doch zij hadden op het hoofd de kopvellen van paarden, met behoud van ooren en manen afgevild, en in plaats van pluim dienden de manen, en de ooren der paarden hadden zij rechtop staan; als lichaamsbescherming gebruikten zij in plaats van schilden kraanvogelhuiden.

71. De Libyers gingen in een lederen kleeding en hadden lansen bovenaan hard gebrand. Als aanvoerder brachten zij Massages, de zoon van Oarius.

72. De Paphlagoniërs trokken op met gevlochten helmen op het hoofd, en kleine schilden en niet groote lansen, bovendien werpspeeren en dolken, en aan de voeten inlandsch schoeisel, reikend tot midden aan den scheen. De Ligyers en de Matiëners en de Mariandyners en de Syriërs trokken op in dezelfde uitrusting als de Paphlagoniërs. Deze Syriërs worden door de Perzen Cappadociërs genoemd. Van de Paphlagoniërs nu en de Matiëners was Dotus, de zoon van Megasidrus, aanvoerder; van de Mariandyners en de Ligyers en de Syriërs Gobryas, de zoon van Darius en Artystone.

73. De Phrygiërs hadden bijna dezelfde uitrusting als de Paphlagoniërs, met weinig verschil. De Phrygiërs, naar de Macedoniërs beweren, werden Brigen genoemd, zoolang zij als Europeërs naast de Macedoniërs woonden, doch naar Azië overgetrokken, veranderden zij met het land ook hun naam in Phrygiërs. De Armeniërs, afstammelingen van de Phrygiërs, waren evenals de Phrygiërs gekleed. Van hen beiden was Artochmes aanvoerder, die een dochter van Darius tot vrouw had. [ 182 ]

74. De Lydiërs hadden wapenen bijna evenals de Helleensche. De Lydiërs werden oudtijds Maeoniërs genoemd, doch kregen hun naam naar Lydus, zoon van Atys, hun naam veranderend. De Mysiërs hadden op het hoofd inlandsche helmen, hun schilden waren klein en zij gebruikten lansen aan den punt hard gebrand. Dezen zijn afstammelingen van de Lydiërs en worden naar den berg Olympus Olympiëners genoemd. Over de Lydiërs en Mysiërs was bevelhebber Artaphrenes, de zoon van Artaphrenes, die met Datis te Marathon inviel.

75. De Thraciërs trokken te velde, op het hoofd vossenhuiden dragend, om het lijf rokken en zij hadden daarover bonte gordelmantels geworpen, om de voeten ende scheenen schoeisel van hertevel; bovendien werpspeeren en lichte schilden en kleine dolken. Dezen werden, toen zij naar Azië overgetrokken waren. Bithyniërs genoemd; vroeger heetten zij, naar zij zelf zeggen. Strymoniërs, daar zij bij de Strymon woonden; zij beweren uit hun woonplaatsen door de Teucriërs en de Mysiërs verdreven te zijn. Aanvoerder van de Thraciërs in Azië was Bassaces, de zoon van Artabanus.

76.....[17] hadden kleine schilden van ossenhuid, en ieder droeg twee speeren voor de wolvenjacht, en op het hoofd metalen helmen; op de helmen waren metalen ossenooren en hoornen en er waren ook pluimen op; de scheenen hadden zij met purperen banden omwikkeld. Bij deze mannen is een orakel van Ares.

77. De Maeonische Cabeleërs, Lasoniërs geheeten, hadden de zelfde uitrusting als de Ciliciërs, die ik, als ik in mijn beschrijving bij de afdeeling der Ciliciërs ben gekomen, dan aangeven zal. De Milyers hadden [ 183 ]korte lansen en met gespen vastgehechte kleederen; sommigen van hen hadden ook Lycische bogen, en om het hoofd helmen van hondevellen gemaakt. Van die allen was Badres, de zoon van Hystanes, aanvoerder.

78. De Moschen hadden houten helmen om het hoofd, en kleine schilden en lansen, doch er waren lange punten op. De Tibareners en de Macronen en de Mossynoecen trokken te velde toegerust gelijk de Moschen. Hun aanvoerders waren de volgenden: van de Moschen en de Tibareners Ariomardus, de zoon van Darius en Parmys, dochter van Smerdis. Cyrus' zoon; over de Macronen en Mossynoecen Artyactes, de zoon van Cherasmis, die stadhouder was van Sestus aan den Hellespont.

79. De Maren hadden op het hoofd inlandsche gevlochten helmen, en kleine schilden van huid en werpspeeren. De Colchiërs hadden om het hoofd houten helmen, en kleine schilden van ossevel en korte lansen; bovendien hadden zij messen. Van de Maren en de Colchiërs was Pharandates, de zoon van Teaspis, aanvoerder. De Alarodiërs en de Saspiren trokken te velde, gewapend even als de Colchiërs. Hun aanvoerder was Masistius, de zoon van Siromitres.

80. De eilandbewoners, die uit de Roode Zee volgden, uit de eilanden, waarheen de koning de zoogenaamde losgerukten overplant, droegen kleeding en wapenen, zeer gelijkend op de Medische. Van die eilanders was aanvoerder Mardontes, de zoon van Bagaeus, die bij Mycale bevelhebber was en in het tweede jaar na deze gebeurtenissen in den slag omkwam.

81. Dit waren de volken, die op het vaste land te velde trokken en bij het landleger waren ingedeeld. Aanvoerders nu van dat leger waren zij, die genoemd [ 184 ]werden, en zij waren het, die het leger geordend en geteld hadden en aanvoerders van duizend en tienduizend benoemden; de aanvoerders van tienduizend echter benoemden die van honderd en van tien, en er waren nog andere gebieders van afdeelingen en volken.

82. Deze dan, die gezegd werden, waren aanvoerders, doch over hen en over het gansche landleger waren bevelhebber Mardonius, zoon van Gobryas, en Tritantaechmes, zoon van dien Artabanus, die geraden had niet tegen Hellas op te trekken en Smerdomenes, zoon van Otanes, beiden broederszoons van Darius en neven van Xerxes, en Masistes, de zoon van Darius en Atossa, en Gergis, zoon van Ariazus, en Megabyzus, zoon van Zopyrus.

83. Dezen waren aanvoerders van het gansche landleger, behalve van de tienduizend; van die tienduizend uitgekozen Perzen was Hydarnes, de zoon van Hydarnes, bevelhebber, en deze Perzen werden onsterflijken genoemd om de volgende reden: indien iemand uit het getal wegviel, hetzij door den dood getroffen, hetzij door ziekte, werd een ander man gekozen, en zij waren nooit méér dan tienduizend, noch minder. Onder allen waren de Perzen het meest opgesierd, en dezen waren ook de dappersten. Zij hadden dan een uitrusting zooals gezegd is en bovendien blonken zij uit door overvloedig veel goud; ook voerden zij reiswagens mede en daarin bijzitten en dienaren, velen in getal en wel toegerust. Levensmiddelen voor hen droegen, afgezonderd van de andere soldaten, kameelen en lastdieren.

84. Ruiters zijn de volgende volken, behalve dat niet allen ruiterij aanbrachten, doch alleen de volgende: de Perzen in dezelfde uitrusting als hun voetvolk; alleen nog hadden sommige van hen op het hoofd maakwerk van koper of ijzer gesmeed. [ 185 ]

85. Er zijn sommige zwerfstammen. Sagartiërs genoemd, een volk Perzisch van taal, doch de uitrusting is half Perzisch, half Pactyisch; dezen brachten achtduizend ruiters aan, en zij plegen geen wapenen te hebben, noch koperen, noch ijzeren, behalve dolken, doch zij gebruiken werpstrikken uit riemen gevlochten en daarop vertrouwend trekken zij ten oorlog. Het strijden gaat bij deze mannen aldus. Wanneer zij met de vijanden samentreffen, werpen zij de riemen uit, die aan het einde strikken hebben; en wien hij treft, 't zij een paard, 't zij een mensch, hij trekt hem naar zich toe, en genen, als in een net verstrikt, komen om.

86. Zoo gaat het strijden bij hen, en zij waren ingedeeld bij de Perzen. De Meden hadden dezelfde kleeding als die te voet, en zoo ook de Cissiërs. De Indiërs waren wel evenzoo gekleed als die bij het voetvolk, doch zij brachten ook renpaarden aan en wagens, en vóór de wagens waren paarden en wilde ezels gespannen. De Bactriërs waren evenzoo toegerust als die te voet, en zoo ook de Caspiërs, en ook de Libyers even als die te voet, doch ook al dezen brachten wagens aan. En even als de Caspiërs waren ook de Paricaniërs gekleed als die te voet. De Arabieren hadden dezelfde uitrusting als die te voet, doch zij brachten allen kameelen mede, in snelheid niet minder dan de paarden.

87. Deze volken alleen zijn ruiters[18]. Het aantal ruiters beliep acht tienduizenden, behalve de kameelen en de wagens. De andere ruiters nu waren in afdeelingen geschaard, doch de Arabieren waren aan het einde geplaatst; daar toch de paarden de kameelen niet verdragen [ 186 ]kunnen, waren zij achteraan geplaatst, opdat de ruiterij niet bang zou worden.

88. Bevelhebbers van de ruiterij waren Armamithres en Tithaeus, zonen van Datis. Hun derde medebevelhebber Pharnuches was in ziekte te Sardes achtergelaten. Want toen zij uit Sardes opbraken, was hij op een droevig onheil gestooten; want terwijl hij reed, kwam een hond onder de voeten van het paard loopen, en het paard had hem eerst niet gezien en werd bang en ging rechtop staan en wierp Pharnuches af, en deze viel en braakte bloed en zijn ziekte ging in tering over. Met het paard deden zij terstond op de plaats, wat gene beval; want de dienaren brachten het naar de plaats, waar het zijn heer had afgeworpen, en sneden het de pooten bij de knieën af. Zoo dan werd Pharnuches van zijn bevelvoering ontheven.

89. Het getal der triremen beliep duizend en tweehonderd en zeven en zij waren verstrekt door de volgende menschen: de Pheniciërs met de Syriërs van Palaestina[19] driehonderd, en zij waren aldus gekleed: op hun hoofd hadden zij helmen bijna geheel op de Helleensche wijze gemaakt, om het lijf linnen pantsers en zij droegen schilden zonder randen en werpspeeren. Deze Pheniciërs woonden oudtijds, naar zij zelf beweren, bij de Roode Zee, en van daar weggetrokken, bewonen zij de kuststreken van Syrië; die streek van Syrië en het gansche kustland tot aan Egypte wordt Palaestinageheeten. De Egyptenaars brachten tweehonderd schepen aan. Zij hadden op het hoofd gevlochten helmen, en holle schilden met groote randen, speeren voor den zeeslag en groote [ 187 ]strijdbijlen. De meesten van hen droegen pantsers en hadden groote messen.

90. Dezen nu waren zoo toegerust, doch de Cypriërs gaven honderd en vijftig schepen, en hadden de volgende uitrusting: hun vorsten droegen banden om het hoofd, doch de anderen hadden rokken, maar het overige evenals de Hellenen. Hun volkstammen zijn de volgende: de eene is van Salamis en van Athene, een andere van Arcadië, een andere van Cythnus, een andere van Phenicië, en een andere van Ethiopië, naar de Cypriërs zelf beweren.

91. De Ciliciërs brachten honderd schepen aan. Zij nu hadden om het hoofd helmen naar landsgebruik en in plaats van schilden een verweermiddel van ossehuid gemaakt, en wollen rokken om het lijf; ieder droeg twee werpspeeren en een zwaard, bijna evenzoo gemaakt als de Egyptische messen. Dezen heetten oudtijds Hypachaeërs, -doch naar Cilix, zoon van Agenor, een Pheniciër, kregen zij hun naam. De Pamphyliërs verstrekten dertig schepen, en waren uitgerust met Helleensche wapens. Deze Pamphyliërs stammen af van hen, die op den terugtocht uit Troja tegelijk met Amphilochus en Calchas verstrooid waren geworden.

92. De Lyciërs verstrekten vijftig schepen; zij droegen pantsers en scheenplaten, en hadden bogen van kornoeljehout en rieten pijlen zonder veeren en werpspietsen, bovendien een geitevel om de schouders gehangen, en op het hoofd hoeden met veeren omkransd; zij hadden dolken en sikkels. De Lyciërs heetten Termilen, daar zij uit Creta kwamen, doch naar Lycus, den zoon van Pandion, een Athener, kregen zij hun lateren naam.[20]

93. De Doriërs uit Azië verstrekten dertig schepen; zij hadden Helleensche wapens en stamden uit den Pe[ 188 ]loponnesus. De Cariërs verstrekten zeventig schepen; in het andere waren zij evenals de Hellenen uitgerust, doch zij hadden nog sikkels en dolken. Hoe deze eertijds genoemd werden, is in mijn eerste verhalen gezegd.[21]

94. De Ioniërs verschaften honderd schepen, en waren uitgerust als Hellenen. De Ioniërs, zoolang zij in den Peloponnesus het thans zoo geheeten Achaea bewoonden, en vóór Danaüs en Xuthus in den Peloponnesus gekomen waren, werden, naar de Hellenen zeggen. Aegialeesche Pelasgen genoemd, doch naar Ion, Xuthus' zoon, Ioniërs.

95. De eilanders verstrekten zeventien schepen, en waren gewapend als Hellenen; en ook dit is een Pelasgisch volk, doch later werd het Ionisch genoemd om den zelfden grond als de Ioniërs uit de Twaalf Steden, die uit Athene stammen. [22] De Aeoliërs verstrekten zestig schepen, zij waren uitgerust als Hellenen, en werden oudtijds Pelasgen geheeten, naar het zeggen der Hellenen. De Hellespontiërs, behalve de Abydeners, want den Abydeners was door den koning opgedragen in hun land doch alle andere te blijven en de bruggen te bewaken van den Pontus, die mede trokken, verstrekten honderd schepen, en zij waren uitgerust als Hellenen. Dezen waren afstammelingen van de Ioniërs en de Doriërs.

96. Op al deze schepen waren Perzen en Meden en Sacen als soldaten. De best bemande schepen van alle verstrekten de Pheniciërs en onder de Pheniciërs de Sidoniërs. Al dezen en de bij het voetvolk ingedeelden hadden ieder bevelhebbers uit hun eigen volk, die ik, — want ik word daartoe niet gedwongen voor mijn verhaal, — niet vermeld heb. Want de aanvoerders van [ 189 ]ieder volk verdienden dat niet, en dan waren er bij ieder volk, zooveel steden en waren, ook zooveel aanvoerders, maar die trokken niet mede als veldheeren, doch, evenals de andere te velde trekkenden, als onderdanen; daar toch de veldheeren, zoowel die de gansche macht hadden als die over ieder volk bevalen, voor zoover zij Perzen waren, door mij genoemd zijn.

97. Over de vloot had Ariabignes, de zoon van Darius, het bevel, en Prexaspes, zoon van Aspathines, en Megabazus, zoon van Megabates, en Achaemenes, de zoon van Darius. Van de Ionische en Carische vloot was Ariabignes bevelhebber, de zoon van Darius en van de dochter van Gobryas; van de Egyptenaars Achaemenes, Xerxes' broeder van beide kanten, en van de overige vloot waren de twee anderen bevelhebber. Dertigriemers en vijftigriemers en de kleine schepen en de lange schepen voor paardevervoer kwamen te samen op een getal van drieduizend.

98. Van hen, die scheep gingen, waren na de bevelhebbers de volgenden de meest belangrijken: de Sidoniër Tetramnestus, zoon van Anysus, en de Tyriër Matten, zoon van Siromus, en Merbalus, Agbalus' zoon, een Aradiër, en de Ciliciër Syennesis, zoon van Oromedon, en Cyberniscus, Sicas' zoon, uit Lycië, en de Cypriërs Gorgus, Chersis' zoon, en Timonax, zoon van Timagoras, en onder de Cariërs Histiaeus, Tymnes' zoon, en Pigres, de zoon van Hysseldomus, en Damasithymus, Candaules' zoon.

99. Van de andere onderbevelhebbers maak ik geen melding, daar ik niet moet, doch wel van Artemisia, die ik ten zeerste bewonder, daar zij als vrouw tegen Hellas optrok: die toch na den dood van haar man zelf de heerschappij had en terwijl zij een jongen zoon had toch [ 190 ]uit begeerte en moed medetrok, terwijl niets haar dwong. Haar naam dan was Artemisia, en zij was de dochter van Lygdamis, en van afkomst van vaderszijde uit Halicarnassus, en van moederszijde uit Creta. Zij voerde de Halicarnassiërs en de Coërs en de Nisyriërs en de Calydniërs aan, en verstrekte vijf schepen. En van de gansche vloot, na de Sidoniërs, verstrekte zij de heerlijkste schepen, en van alle bondgenooten gaf zij de beste raadgevingen aan den koning. De steden, waarover ik haar heerscheres noemde, daarvan verklaar ik gansch het volk Dorisch te zijn: de Halicarnassiërs Troezeniërs, doch de overigen Epidauriërs. Zooveel nu zij over de vloot gezegd.

100. Toen het leger geteld en geordend was, verlangde Xerxes het door te rijden en te bezichtigen. Daarna deed hij dat, en op een wagen reed hij langs ieder volk en vroeg wat het was, en de schrijvers schreven het op, totdat hij van uiteinde tot uiteinde was gekomen èn van de ruiterij en van het voetvolk. Toen hij dat verricht had, en de schepen in zee waren getrokken, toen steeg Xerxes uit den wagen op een Sidonisch schip en zette zich onder een gouden tent en voer langs de vóórstevens der schepen, en vroeg, evenals bij het landleger, bij ieder, van waar het was, en liet het opschrijven. De vlootvoogden hadden de schepen ongeveer vier plethren van het strand gebracht en doen ankeren, allen in één front met den voorsteven naar het land gewend en de zeesoldaten als voor den oorlog uitgerust. En gene voer tusschen de voorstevens en de kust door en bezichtigde.

101. Toen hij ook dezen langsgevaren was en uit het schip gestegen, ontbood hij Demaratus, den zoon van Ariston, die met hem naar Hellas optrok, en hij liet hem roepen en vroeg het volgende: „Demaratus, nu heb ik [ 191 ]lust u te vragen, wat ik wil. Gij zijt een Helleen, en naar ik verneem, van u zoowel als van de andere Hellenen met wie ik in gesprek kwam, niet uit de kleinste, noch de zwakste stad van Hellas. Nu dan, zeg mij dit, of de Hellenen het wagen zullen de handen tegen mij op te heffen. Want niet, naar ik meen, noch als alle Hellenen en de andere naar den avond wonende menschen zich verzamelden, niet zijn zij sterk genoeg om mijn aanval uit te houden, zonder eensgezindheid. Doch ik wil nu ook uw meening, wat gij over hen denkt, vernemen."

Hij nu vroeg dat, en de ander viel in zeggende: „o koning, zal ik naar de waarheid tot u spreken, of naar uw genoegen?" Gene beval hem naar de waarheid te spreken, bewerende dat Demaratus hem niets minder welgevallig zou zijn dan hij te voren was.

102. Toen Demaratus dat gehoord had, zeide hij het volgende: „koning, daar ge mij aanspoort geheel naar de waarheid te spreken, dat zeggende, waarin niemand door u later als een leugenaar zal bevonden worden: Hellas had altijd de armoede tot zuster, doch het verwierf de deugd en won die door wijsheid en de sterke wet, en daarmede weert Hellas de armoede van zich af en de overheersching. Ik prijs nu alle Hellenen, welke in die Dorische landen wonen, doch ik ga u de volgende woorden zeggen niet over allen, doch over de Lacedaemoniërs alleen: vooreerst dat zij bij geen mogelijkheid uw voorslagen zullen aannemen, die slavernij over Hellas brengen; vervolgens dat zij u met strijd zullen tegentreden, al mochten ook alle andere Hellenen u aanhangen. En wat hun aantal aangaat, vraag niet met hoevelen zij in staat zullen zijn dat te doen: want indien zij uittrekken duizend in getal, dan zullen dezen tegen u strijden, en ook als zij minder, en ook als zij méér dan die zijn. [ 192 ]

103. Xerxes hoorde dit en sprak lachend: Demaratus, wat woord spreekt ge daar: duizend mannen zouden tegen zoo groot een leger strijden. Welaan, zeg mij: gij beweert zelf koning van die mannen geweest te zijn, zoudt gij nu zoo dadelijk tegen tien mannen willen vechten? En toch als uw geheele staatsregeling zoo is als gij uiteenzet, dan moest gij, hun koning, volgens uw wetten tegen het dubbele aantal u te weer stellen. Want als ieder van hen tegen tien mannen van mijn leger opweegt, dan eisch ik, dat gij tegen twintig zijt opgewassen. En zoo eerst zou, wat gij zeidet, terecht gezegd zijn; doch indien zij zoo zijn en ook in grootte, als gij en de andere Hellenen, die met mij in gesprek zijt gekomen en u zoo zeer verheft, zie toe dat het woord door u gezegd geen ijdele pralerij is. Want kom, laat ik de zaak eens naar alle waarschijnlijkheid nagaan. Hoe zouden duizend of ook tienduizend of zelfs vijfmaaltienduizend mannen, die allen evenzeer vrij zijn en niet door één beheerscht worden, zich tegen zulk een leger kunnen verzetten? Daar wij toch, voor ieder van hen, er meer dan duizend zijn, zoo zij vijfduizend man tellen. Want als zij, naar onze wijze, door één enkelen beheerscht werden, dan zouden zij dezen man vreezen en boven hun natuur nog dapperder zijn en, door zweepslagen gedwongen, zelf weinigen in getal tegen méér optrekken, doch aan zich zelf overgelaten, zouden zij geen van beiden doen. Ik voor mij geloof, dat de Hellenen ook bij gelijk aantal bezwaarlijk tegen de Perzen alleen strijden zouden. Doch bij ons gebeurt dat, wat gij zegt, al komt het ook niet dikwijls, doch zelden voor; want Perzen zijn er onder mijn speerdragers, die tegen drie Hellenen tegelijk zullen willen vechten; maar gij kent hen niet en daarom bazelt gij zeer." [ 193 ]

104. Hierop antwoordt Demaratus: „ o koning, van den aanvang wist ik, dat ik, bij de waarheid blijvend, u onaangename zaken zeggen zal. Doch nu ge mij gedwongen hebt, de waarste woorden te zeggen, zeide ik hoe het is met de Spartanen. En toch, dat ik thans hier zeer tevreden ben en genen haat, weet gij zelf zeer goed; daar zij mij toch mijn waardigheid en mijn geërfde rechten ontnamen, en mij zonder stad en een balling gemaakt hebben, doch uw vader mij ontvangen en mij onderhoud en een huis gegeven heeft. En nu is het wel niet te verwachten, dat een verstandig man de betoonde welwillendheid weg stoot, doch dat hij ze zeer lief heeft. Ik beloof niet tegen tien mannen te kunnen strijden, noch tegen twee, en uit eigen beweging zou ik ook niet met één in gevecht komen. Doch als het moest of een groote prijs mij er toe dreef, dan zou ik het liefst van allen tegen een van die mannen vechten, die beweren ieder voor zich drie Hellenen waard te zijn. Zoo ook zijn de Lacedaemoniërs, man tegen man strijdend, laffer dan niemand, doch vereenigd zijn zij de dappersten van alle mannen. Want als vrije mannen zijn zij niet in alles vrij, want zij hebben een heer, de Wet, dien zij nog veel meer vreezen, dan de uwen u. En zij doen alles, wat Zij beveelt, en zij beveelt altijd hetzelfde: voor geen menigte van mannen uit den strijd te vluchten, doch op de plaats te blijven en te overwinnen of te sterven. Als ik u met deze woorden toeschijn te bazelen, wil ik het overige voortaan verzwijgen; nu heb ik uit dwang gesproken. Moge het u evenwel naar uw zin gaan, koning."

105. Hij dan antwoordde dat, doch Xerxes geraakte aan het lachen en toonde niet den minsten toorn, doch zond hem vriendelijk weg. Xerxes nu, na zijn gesprek met genen, stelde tot stadhouder in dat Doris [ 194 ]cus Mascames aan, den zoon van Megadostes, onthief den door Darius aangstelden van zijn ambt, en voerde zijn leger door Thracië heen tegen Hellas.

106. Hij liet Mascames daar achter, die zulk een man was, dat Xerxes hem alleen geschenken placht te zenden, daar hij de beste was van alle stadhouders door hem zelf of door Darius aangesteld, en hij zond ze ieder jaar; en evenzoo deed ook Artoxerxes, de zoon van Xerxes, aan de nakomelingen van Mascames. Er waren toch reeds vóór dezen tocht overal in Thracië en aan den Hellespont stadhouders aangesteld. Doch deze allen, zoowel in Thracië als aan den Hellespont, behalve die in Doriscus, werden na dien veldtocht door de Hellenen verdreven, doch Mascames in Doriscus konden zij nooit verdrijven, hoe velen het ook beproefden. Daarom worden hem geschenken gezonden door wie telkens koning van de Perzen is.

107. Van de door de Hellenen verdrevenen hield koning Xerxes niemand voor een dapper man, behalve Boges alleen, den stadhouder van Eïon, en dien prees hij zonder ophouden, en zijn in Perzië overgebleven zoons eerde hij ten zeerste, wijl Boges ook grooten lofwaard werd; daar hij toch, toen hij door de Atheners en Cimon. Miltiades' zoon, belegerd werd, en hij onder verdrag kon wegtrekken en naar Azië terugkeeren, niet wilde, opdat hij den koning niet uit lafheid nog te leven schijnen zou, doch hij hield vol tot het uiterste. Toen er niets aan voedsel meer in de stad was, hoopte hij een grooten brandstapel op en slachtte zijn kinderen en zijn vrouw en zijn bijwijven en zijn slaven en wierp hen daarna in het vuur; vervolgens gooide hij al het goud en het zilver der stad, van den muur in de Strymon, en daarna wierp hij zich zelf in het vuur. Zoo dan wordt deze terecht nog tot nu toe door de Perzen geprezen. [ 195 ]

108. Xerxes trok dan uit Doriscus naar Hellas, en dwong, waar hij kwam, de volken, mede te trekken, want geheel het land tot aan Thessalië, zooals ik reeds vroeger aangegeven heb, was onderworpen en den koning schatplichtig, daar Megabazus het onderworpen had en later Mardonius. Uit Doriscus getrokken ging hij eerst langs de Samothracische vestingen, van welke de het verst naar den avond gelegene de stad is, die Mesambria heet. Daarnaast ligt Stryme, een stad van Thasiërs, en midden tusschen beiden door stroomt de rivier de Lisus, die toen niet genoeg water aan Xerxes' leger verschaffen kon, doch te kort schoot. Deze streek werd oudtijds Gallaïca geheeten, doch nu Briantica: doch ook zij behoort naar de rechtvaardigste opgave tot het land der Ciconen.

109. De uitgedroogde bedding van de rivier doorgetrokken, ging hij langs de volgende Helleensche steden: Maronea. Dicaea. Abdera. Die dan ging hij voorbij en ook de volgende daarbij gelegene vermaarde meeren: het meer Ismaris, tusschen Maronea en Stryme gelegen, en bij Dicaea het meer Bistonis, waarin twee stroomen hun water werpen; de Trauüs en de Compsantus. Bij Abdera ging Xerxes geen enkel vermaard meer voorbij, doch de rivier de Nestus trok hij over, die in de zee uitloopt. Na deze streken trok hij verder en ging de steden op het vaste land voorbij; bij een daarvan ligt een meer van ongeveer dertig stadiën in omvang, vischrijk en zeer zout: van dat meer werden alleen de lastdieren gedrenkt en zij legden het droog. De naam van die stad is Pistyrus.

110. Deze steden dan, die aan de zee lagen en Helleensch waren, ging hij langs en liet ze links liggen. De Thracische volken, door wier land hij zijn weg nam, zijn de volgende: Paeten, Ciconen, Bistonen, Sapaeërs, [ 196 ]Dersaeërs, Edonen, Satren. Van dezen volgden de aan de zee wonenden in hun schepen mede; die van hen echter die in het binnenland woonden en door mij genoemd zijn, behalve de Satren, gingen verder allen door dwang te voet mede.

111. De Satren waren nooit aan iemand der menschen onderworpen zooveel wij weten, doch leefden tot in mijn tijd voortdurend in vrijheid, de eenigen der Thraciërs die zoo doen; want zij bewonen hooge bergen, met velerlei wouden en sneeuw bedekt, en zij zijn ver in oorlogszaken. Dezen zijn het, die het orakel van Dionysus[23] bezitten; dat orakel is op den hoogsten der bergen, en onder de Satren zijn het de Bessen, die voorspellers zijn van het heiligdom, doch een priesteres geeft antwoord evenals in Delphi, en verder is er niets ongewoons bij.

112. Xerxes, de genoemde streek doorgegaan, ging daarna de vestingen der Piëren voorbij, waarvan er een Phagres en een ander Pergamus heet. Hier nam hij zijn weg dicht langs de vestingen, en liet aan de rechterhand het Pangaeïsche gebergte liggen, dat groot is en hoog, en waarin mijnen van goud en van zilver zijn, in bezit van de Piëren en de Odomanten en vooral van de Satren.

113. De Paeoniërs en de Doberen en Paeoplen voorbijgaande, die boven het Pangaeïsche gebergte naar den noordenwind wonen, trok hij naar den avond, tot hij bij de rivier de Strymon gekomen was en de stad Eïon, waarover de toen nog levende Boges het bevel had, van wien ik een weinig vroeger melding maakte. Dat land, daar bij het Pangaeïsche gebergte, heet Phyllis, en strekt zich naar den avond tot de rivier Angites uit, die in [ 197 ]de Strymon valt en naar den middag tot aan de Strymon zelf, waarin de Magiërs offerden, witte paarden slachtend.

114. Toen zij dit met veel geheimzinnigs bij de rivier gedaan hadden en nog veel andere dingen daarbij, trokken zij in Ennea Hodoi[24] in het land der Edonen de bruggen over, daar zij de Strymon overbrugd gevonden hadden.[25] Vernemend dat die plaats Ennea Hodoi heette, begroeven zij daar even zooveel zoons en dochters van inlandsche mannen levend. Het is Perzisch om menschen levend te begraven, daar ik toch ook verneem, dat Amestris, Xerxes' vrouw, in haar ouderdom twee maal zeven Perzische knapen van aanzienlijke mannen, voor zich zelf deed begraven, om dank te brengen aan den god, die onder de aarde heet te wonen.

115. Toen het leger van de Strymon weggetrokken was, vond het een kustland naar den zonsondergang gelegen, waarin Argilus, een Helleensche stad bewoond wordt, die het leger voorbijtrok. Het land zelf en wat daar boven ligt heet Bisaltia. Van daar trok het, den zeeboezem van Posideüm aan de linkerhand houdend, door de zoogenaamde Sylische vlakte, langs de Helleensche stad Stagirus, en kwam in Acanthus, met zich voerend alle volkeren en die bij het Pangaeïsche gebergte woonden èn evenzeer die ik vroeger genoemd heb, en nam de bij de zee wonenden in hun schepen mede, doch die boven de zee woonden moesten te voet volgen. Dien weg nu, waarover koning Xerxes zijn leger voerde, vernielen de Thraciërs niet noch bezaaien zij hem, doch vereeren hem grootelijks nog tot op mijn tijd. [ 198 ]

116. Toen hij nu in Acanthus gekomen was, zeide Xerxes de Acanthiërs gastvriendschap aan en begiftigde hen met een Medisch gewaad, en prees hen, ziende dat zij ijverig voor den krijg waren, en daar hij van het kanaal hoorde.

117. Terwijl Xerxes in Acanthus was, geviel het dat Artachaeës, de opzichter van het kanaal, door ziekte stierf: hij was in aanzien bij Xerxes en van geslacht een Achaemenide, en in grootte de grootste der Perzen (want hij scheelde maar vier vinger van vijf koninklijke ellen[26], en had de luidste stem der menschen, zoodat Xerxes zeer om hem treurde en hem op het schoonst wegbrengen en begraven liet; en gansch het leger wierp een grafheuvel op. Aan dezen Artachaees offeren de Acanthiërs volgens een orakel als aan een heros, en roepen zijn naam aan.

118. Koning Xerxes dan treurde zeer over den dood van Artachaees. Doch de Hellenen, die het leger ontvangen hadden en Xerxes onthaald, kwamen tot het uiterste van ellende, zoodat zij huis en hof verloren; daar toch bij de Thasiërs, die voor hun steden op het vaste land het leger van Xerxes ontvangen en onthaald hadden. Antipater, zoon van Orgeus, daartoe gekozen, een man onder de burgers gezien als die het 't meest is, een onkoste van vierhonderd talenten zilver voor het het gastinaal berekende.

119. Evenveel bijna berekenden ook in de andere steden de daarmede belasten. Want het onthaal geschiedde op de volgende wijze, daar het langen tijd te voren was aangezegd en zij er zeer op aandrongen. Vooreerst, zoodra zij van de overal rondgaande herauten aanzegging [ 199 ]gekregen hadden, deelden de burgers in de steden graan uit en maakten allen weitemeel en gerstemeel gedurende vele maanden, vervolgens zochten zij vee uit, het schoonst van waarde, en mestten dat, en zij voederden land- en watervogels in kooien en vijvers voor de ontvangst van het leger; bovendien maakten zij gouden en zilveren bekers en mengvaten en alle andere dingen, die op tafel gezet worden. Dit laatste nu werd voor den koning zelf en zijn tafelgenooten gedaan, doch voor het overige leger alleen wat tot de voeding behoorde. Wanneer het leger kwam, was er reeds een tent opgeslagen, waarin Xerxes zelf zich ophield, doch het overige leger bleef onder den vrijen hemel. Wanneer het uur van den maaltijd was gekomen, dan was er moeite voor hen, die het leger ontvingen, doch genen als zij zich zat gegeten en den nacht daar doorgebracht hadden, braken den volgenden dag den tent af, namen alle gereedschap mede en trokken zoo weg; niets lieten zij, doch alles ging mede.

120. Toen was er een schoon gezegd woord van Megacreon, een Abderiet, die de Abderiten aanried met al hun volk, zij zelf en hun vrouwen, naar hun tempels te gaan en zich als smeekelingen daar te zetten en de goden te bidden voor de toekomst de helft der gevallen rampen af te wenden, doch hun voor het geledene veel dank te brengen, dat koning Xerxes niet gewoon was tweemaal iederen dag spijs te gebruiken: den Abderiten toch ware de keus gebleven, indien hij hun had aangezegd een ontbijt zoowel als een hoofdmaal te bereiden, of den aantocht van Xerxes niet af te wachten of te blijven en op het slechtst van alle menschen om te komen.

121. Zij dan, hoezeer ook gedrukt, volbrachten toch het bevolene. Xerxes echter beval de vlootvoogden hem te wachten in Therme, en liet de schepen uit Acanthus gescheiden van hem voortgaan; in Therme, gelegen aan [ 200 ]den Thermaeschen zeeboezem, waarnaar die boezem ook zijn naam heeft; want in die richting, vernam hij, was de kortste weg. Want tot aan Acanthus nam het leger uit Doriscus zijn weg, aldus geschaard: in drie deelen splitste Xerxes gansch het landleger, en beval een er van langs de zee te gaan naast de vloot; daarover waren Mardonius en Masistes bevelhebbers; het tweede van de drie deelen des legers moest het binnenland doorgaan, onder aanvoering van Tritantaechmes en Gergis; de derde afdeeling, waarmede Xerxes zelf optrok, ging midden tusschen de anderen door, en had tot aanvoerders Smerdomenes en Megabyzus.

122. Toen de vloot nu door Xerxes weggezonden was en het kanaal in den Athos doorgevaren, dat naar een boezem ging, waar de stad Assa en Pilorus en Singus en Sarta liggen, vandaar, nadat zij ook uit die steden manschappen mede had genomen, voer zij terstond naar den Thermaeschen boezem, en. Ampelus, het voorgebergte bij Torone omgebogen, ging zij langs de volgende Helleensche steden, waaruit zij ook schepen en mannen medenam: Torone, Galepsus, Sermyle, Mecyberna, Olynthus.

123. Die streek nu heet Sithonia. En Xerxes' vloot recht vankaapAmpelus naar het voorgebergte Canastraea varend, dat het uiterste van geheel Pallene is, nam van daar schepen en mannen mede uit Potidaea en Aphythis en Neapolis en Aege en Therambus en Scione en Mende en Sane: want deze zijn het, die het nu Pallene doch vroeger Phlegra geheeten land bezitten. Ook dit land voorbijgevaren, voer zij waarheen bevolen was, en nam mannen mede ook uit de steden bij Pallene gelegen, grenzend aan den Thermaeschen boezem, wier namen de volgende zijn: Lipaxus, Combrea, Haesa, Gigonus, Campsa, Smila, Aenea ;; [ 201 ]het land dier steden wordt nog tot op dezen tijd Crossaea genoemd. Van Aenea, waarbij ik eindigde met het opnoemen der steden, daarvan ging de vaart der vloot naar de Thermaesche golf zelf en het Mygdonische land. En zoo kwam zij op haar vaart bij Therme, als bevolen was, en de stad Sindus en Chalestre aan de rivier de Axius, die het Mygdonische en het Bottiaeïsche land afgrenst, waar de steden Ichnae en Pella op een smallen strook langs de kust liggen.

124. De vloot dan wachtte daar bij de rivier de Axius en de stad Therme en de daartusschen gelegen steden den koning af en kampeerde, doch Xerxes en het landleger trokken uit Acanthus en sloegen den rechten weg door het binnenland in om te Therme te komen. Hij trok dan door het Paeonische en Crestonische land naar de rivier Chidorus, die, beginnend bij de Crestonaeërs door het Mygdonische land stroomt en bij het moeras aan de rivier Axius uitmondt.

125. Toen hij daardoorheen trok overvielen leeuwen zijn spijsdragende kameelen. Want de leeuwen kwamen des nachts naar onder en verlieten hun legers en raakten niets anders aan, noch lastdier noch mensch, doch de kameelen slechts grepen zij aan. Ik verbaas mij nu over de oorzaak, welke zij toch was, die de leeuwen dwong van de anderen af te blijven en de kameelen aan te vallen, welk dier zij vroeger nooit gezien hadden noch kenden.

126. Er zijn in die streken en veel leeuwen en wilde runderen, wier horens ongemeen groot zijn en ook tot de Hellenen komen. De grens voor de leeuwen is de door het gebied van Abdera stroomende rivier Nestus en de Acheloüs, die door Acarnanië stroomt, want noch zal iemand aan de dageraadszijde van de Nestus ergens [ 202 ]verderop in gansch Europa een leeuw zien, noch aan de avondzijde van de Acheloüs in het overige vasteland, maar in het land tusschen die rivieren in zijn ze.

127. Toen Xerxes in Therme gekomen was, liet hij daar zijn leger stilhouden. En het leger daar kampeerend nam een zóó groote streek langs de kust in: te beginnen bij de stad Therme en Mygdonia tot aan de rivier de Lydias en de Haliacmon, die de landschappen Bottiaeïs en Macedonië afgrenzen, nadat zij hun water tot één stroom vereenigd hebben. De barbaren kampeerden dan in die streken en van de opgenoemde rivieren was het alleen de Chidorus, die uit het land der Crestonaeërs stroomt, die geen water genoeg aan het leger gaf om te drinken, doch te kort schoot.

128. En Xerxes uit Therme de Thessalische bergen ziende, den Olympus en den Ossa, geweldig in hoogte, en vernemend dat midden tusschen hen een nauwe spleet was, waar de Peneüs doorheen stroomt, en toen hij hoorde dat daar de weg naar Thessalië was, verlangde op zee te gaan en de uitmonding van de Peneüs te zien, daar hij den weg hoogerop zou langs trekken door Boven-Macedonië heen tot aan de Perrhaebers bij de stad Gonnus: want daarlangs, vernam hij, was het 't veiligste. En toen hij het verlangde, deed hij het ook; hij besteeg een Sidonisch schip, waarin hij altijd steeg, wanneer hij zoo iets doen wilde, en gaf ook aan de andere een teeken om in zee te steken, terwijl hij het landleger daar achterliet. Toen Xerxes daar gekomen was en de uitmonding van de Peneüs bezichtigd had, geraakte hij in groote bewondering en hij riep de leiders van den weg en vroeg hen of het mogelijk zou zijn om de rivier af te leiden en op een andere plaats in de zee te brengen. [ 203 ]

129. Thessalië, wordt verhaald, was oudtijds een meer, daar het toch van alle kanten door hemelhooge bergen was ingesloten. Want wat er van aan de dageraadszijde ligt, sluiten het Pelische gebergte en de Ossa af, die hun voeten met elkander vereenigen; aan de avondzijde de Pindus; naar den noordewind de Olympus; aan de middagzijde en naar den zuidewind de Othrys: en midden tusschen de genoemde bergen in ligt Thessalië als een kuil. Terwijl nu ook vele andere rivieren er in vallen, en als de vijf voornaamste de volgende: de Peneüs en de Apidanus en de Onochonus en de Enipeus en de Pamisus, die in die vlakte zich verzamelen van de bergen af, welke Thessalië omsluiten, onder eigen namen, en door één spleet, en wel door een nauwen, hun uitstrooming naar de zee hebben, nadat zij te voren allen hun water tot één rivier vereenigden, — zoodra zij zich vereenigd hebben, dan overwint de Peneüs met zijn naam en maakt de anderen zonder naam. Doch oudtijds, zegt men, toen de spleet en die uitstrooming er nog niet waren, hadden die rivieren, en bij die rivieren het Boebeïsche meer, nog niet de namen van nu, doch zij stroomden niets minder dan nu, en maakten door hun stroomen gansch Thessalië tot een zee. De Thessaliërs zelf nu beweren, dat Poseidon den spleet gemaakt heeft, waardoor de Peneüs stroomt, en zeggen dat terecht. Want wie meent, dat Poseidon de aarde schudt en dat al het door aardschudden vaneen gerukte een werk van dien god is, die kan ook wel, als hij dat ziet, zeggen: Poseidon heeft het gedaan; want de scheiding der bergen is, naar het mij schijnt te zijn, het werk van een aardbeving.

130. De gidsen, toen Xerxes hen vroeg of er ook een andere uitweg naar de zee voor de Peneüs was, zeiden, daar zij het zeer goed wisten: „koning, voor die rivier [ 204 ]is geen andere baan, die naar zee gaat, doch deze alleen; want met bergen omringd is geheel Thessalië." En Xerxes, naar men zegt, antwoordde daarop: „slimme mannen zijn de Thessaliërs; want zij hebben zich bedacht, daar zij reeds lang inzagen en de andere dingen èn dat zij een land hadden gemakkelijk te nemen en snel te veroveren. Want de eenige zaak zou zijn om de rivier op hun land los te laten, door dat men haar met een dam uit den spleet terugdrong en haar uit de bedding wierp, waardoor zij nu stroomt, zoodat geheel Thessalië behalve de bergen overstroomd zou worden." Dit zeide hij doelende op de zonen van Aleuas, die Thessaliërs waren en het eerst onder de Hellenen zich aan den koning gegeven hadden, en Xerxes meende dat zij uit naam van het gansche volk hun vriendschap hadden toegezegd. Toen hij dit gezegd had en bezichtigd, voer hij terug naar Therme.

131. In Piërië dan bleef hij vele dagen, want het derde deel van het leger maakte het Macedonische gebergte schoon, opdat het gansche leger daarlangs naar de Perrhaebers zou trekken. De gezanten nu, die naar Hellas gezonden waren om aarde te vragen, kwamen terug, sommigen met leege handen, anderen aarde en water medebrengend.

132. Die het gegeven hadden waren de volgenden: de Thessaliërs, Dolopen, Eniëners, Perrhaebers, Locriërs, Magneters, Meliërs, de Phiotische Achaeërs en de Thebanen en de andere Boeotiërs behalve de Thespiërs en de Plataeërs. Tegen hen sloten de Hellenen een verbond, zij, die den oorlog tegen den barbaar ondernamen, en het verbond was aldus: alle Hellenen, zoovelen zich zonder noodzaak aan den Pers gegeven hadden, die moesten, als de zaak van Hellas gewonnen had, met lijf [ 205 ]en goed aan den god te Delphi ten deel vallen. Zóó was het verbond der Hellenen.

133. Naar Athene en Sparta had Xerxes geen herauten gezonden om aarde te eischen, om de volgende reden: toen Darius vroeger voor dat doel boden gezonden had[27], toen wierpen de eenen de eischers in een afgrond, de anderen in een put en rieden hen aarde en water daaruit tot den koning te brengen. Om die reden zond Xerxes geen menschen met dien eisch daarheen. Wat nu den Atheners voor die daad tegen de herauten voor droevigs geviel te overkomen, kan ik niet zeggen, behalve dat hun land en hun stad verwoest werden. Doch ik geloof niet, dat dat door die oorzaak is geschied.

134. Doch de Lacedaemoniërs trof de toorn van Talthybius, den heraut van Agamemnon. Want in Sparta is een heiligdom van Talthybius, en er zijn ook nakomelingen van Talthybius. Talthybiaden geheeten, aan wie alle herautendiensten uit Sparta als eereambt opgedragen zijn. Daarna konden de Spartanen bij hun offers geen gunstige teekens krijgen en dat geschiedde hun langen tijd. Toen de Lacedaemoniërs zich daarover bedroefden en er zwaar door getroffen waren, en ook meermalen een volksvergadering gehouden was en zij door een heraut lieten uitroepen of een der Lacedaemoniërs voor Sparta wilde sterven, toen namen Sperthias, de zoon van Aneristus, en Bulis, de zoon van Nicolas. Spartaansche mannen, goed van afkomst en in vermogen tot de eersten behoorend, vrijwillig op zich, om aan Xerxes, den zoon van Darius, boete te geven voor de herauten in Sparta omgekomen. Zoo dan zonden de Spartanen hen naar de Meden om te sterven. [ 206 ]

135. Dit koene bedrijf dier mannen was bewonderenswaard, en bovendien ook de volgende woorden. Want op hun weg naar Susa kwamen zij bij Hydarnes; deze Hydarnes was een Pers van geboorte en bevelhebber van de kusttroepen in Azië; hij nu ontving hen gastvrij en onthaalde hen. En bij deze ontvangst vroeg hij het volgende. „mannen Lacedaemoniërs, waarom dan wilt ge geen vrienden des konings worden? Gij ziet hoe de koning het verstaat dappere mannen te eeren, als ge mij en mijn macht beschouwt. Zoo zal het ook u gaan, zoo ge u zelf den koning geeft, want ge hebt den naam bij hem dappere mannen te zijn; en ieder van u zou over Helleensch land heerschen, als gift des konings." Daarop antwoordden zij het volgende: „Hydarnes, eenzijdig is de raad, dien ge tot ons richt. Want van het eene hebt gij ervaring, daar gij raad geeft, van het andere geen ervaring: want wat het is om slaaf te zijn, weet ge, doch de vrijheid hebt ge nog nooit ondervonden, of zij zoet is of niet. Want hadt ge haar gekend, dan zoudt ge ons niet raden met speeren om haar te vechten, doch zelfs met bijlen."

136. Dit antwoordden zij aan Hydarnes. Toen zij van daar naar Susa getrokken waren en voor het aangezicht des konings gekomen, vooreerst nu, als de speerdragers hen bevalen en met geweld dwingen wilden voor den koning neer te vallen en hem eer te bewijzen, beweerden zij, zelfs als zij door hen met het hoofd op den grond geduwd werden, dat niet te zullen doen, want noch was het zede bij hen voor een mensch neer te vallen, noch waren zij daarvoor gekomen. En toen zij dit van zich gewezen hadden, zeiden zij, in de tweede plaats, de volgende woorden en wat daarbij behoorde: „o koning der Meden, ons hebben de Lacedaemoniërs [ 207 ]gezonden om te boeten voor de herauten in Sparta omgekomen." En als zij dit zeiden, was Xerxes grootmoedig en beweerde niet gelijk te willen zijn aan de Lacedaemoniërs: want dezen hadden alle menschelijke recht omgestooten en herauten vermoord, doch hij zelf zou niet doen, wat hij hun verweet, en niet door genen te dooden de Lacedaemoniërs van schuld ontheffen.

137. Zoo dan, en na deze daad der Spartanen hield de toorn van Thalthybius terstond op, hoewel Sperthias en Bulis naar Sparta terugkeerden. Doch veel tijd later ontwaakte hij weder, bij den oorlog der Peloponnesiërs en Atheners, naar de Lacedaemoniërs beweren. Dit nu schijnt mij een uiterst wonderbaarlijke gebeurtenis. Want dat de toorn van Thalthybius gezanten trof en niet ophield voor hij ten einde was gekomen, dat bracht de rechtvaardigheid mede; doch dat hij viel op de zonen dier mannen, die om den toorn tot den koning gegaan waren, op Nicolaüs, den zoon van Bulis, en Aneristus, den zoon van Sperthias, (die op een met mannen bezet vrachtschip Haliës, uit Tiryns gekomen, invoer en veroverde)[28], daaruit dan is mij duidelijk, dat de zaak door goddelijke beschikking uit den toorn voortkwam. Want deze zonen, als gezanten door de Lacedaemoniërs naar Azië gezonden, werden verraden door Sitalces. Teres' zoon, den koning der Thraciërs, en Nymphodorus, den zoon van Pytheas, een Abderiet, en gevangen genomen bij Bizantha aan den Hellespont, en naar Attica gevoerd, stierven zij door de Atheners, [ 208 ]en met hen Aristeas, zoon van Adimantus, een Corinthiër.[29] Dit nu geschiedde vele jaren na den tocht des konings, en ik keer terug tot het vorige verhaal.

138. De veldtocht des konings had den naam, dat hij tegen Athene ging, doch hij trok tegen gansch Hellas. En de Hellenen, dit lang te voren wetend, namen het niet allen op dezelfde wijze op. Want een deel van hen had den Pers aarde en water gegeven, en had allen moed geen leed van den barbaar te zullen lijden; een ander deel had het niet gegeven en leefde in groote vrees, daar er noch schepen in Hellas waren talrijk genoeg om den aanrukkende te bestrijden, en evenmin de volksmenigte den oorlog ondernemen wilde, doch ijverig Medischgezind was.

139. En nu word ik door noodzaak gedrongen een meening te openbaren, onaangenaam voor de meeste menschen, maar toch zal ik wat mij waar schijnt te zijn, niet verzwijgen. Indien de Atheners uit vrees voor het aanrukkende gevaar hun land verlaten hadden, of het niet verlaten, doch gebleven waren en zich aan Xerxes gegeven hadden, dan had niemand het gewaagd op zee den koning tegen te trekken. En indien nu op zee niemand Xerxes tegen getrokken was, ware op het vasteland het volgende geschied: zoo de Peloponnesiërs ook vele pantsers van muren door den Isthmus getrokken hadden, dan zouden de Lacedaemoniërs, door hun bondgenooten verlaten, — niet vrijwillig doch uit noodzaak, daar stad na stad door de barbaarsche vloot veroverd werd 一, alleen overgebleven zijn, en alleen overgebleven, hoewel na verrichting van groote daden, toch roemvol gestorven zijn. Dat nu zouden zij ondergaan [ 209 ]hebben, of vóór dien tijd ziende dat ook de andere Hellenen waren overgegaan, met Xerxes tot een vergelijk gekomen zijn. En zoo ware Hellas beide te land en te water den Perzen in handen gevallen. Want het nut der muren door den Isthmus getrokken kan ik niet inzien, wat dat zijn zou, als de koning de zee beheerschte. Doch nu, als iemand beweerde, dat de Atheners de redders van Hellas geweest zijn, zou hij niet ver van de waarheid wezen. Want naar welke zijde dezen zich wendden, die moest doorslaan. Doch verkiezende, dat Hellas vrij zou blijven, zoo waren zij het, die gansch het overige Hellas, voor zoover het niet Medisch-gezind was, aanspoorden en, na de goden, den koning terugsloegen. Noch konden de vreeselijke orakelspreuken, die uit Delphi kwamen en hen in schrik brachten, hen bewegen Hellas te verlaten, doch zij bleven en waagden het den op hun land aanrukkende af te wachten.

140. Want de Atheners hadden gezanten naar Delphi gezonden, bereid om het orakel te vragen; en toen het gebruiklijke in het heiligdom was verricht, en zij het heiligdom binnentraden en zich zetten, antwoordde de Pythia. Aristonice van naam, het volgende:

O rampzaalgen, wat zit ge ! Vlucht weg naar het einde der aarde,
Huis en verhevene toppen der cirklende veste verlatend.
Nu blijft noch het hoofd, noch de romp aan elkander verbonden,
Noch ook de voet beneden en handen, noch in het midden
Blijft iets, alles verdwijt, want vuur en de toornige Ares
Syrisch-geborene wagen berijdende, stooten ze neder.
Vele ook andere burchten vernielt hij, niet d'uw' alleenig,
Veel der onsterflijken tempels zal hij aan de krachtige vlammen
Geven, die nu nog ergens staan, van angstzweet stroomend,
Schuddend van vrees; daar stroomt van de hoogste toppen der daken
Bloed ter neder en kondt u een onheil niet te verhoeden.
Maar gaat heen uit het Heilig, verzadigt uw hart aan de rampen.

[ 210 ]

141. Toen de godsvragers der Atheners dit hoorden waren zij in de grootste droefheid, en daar zij over zichzelf vertwijfelden om het voorspelde onheil, ried Timon, de zoon van Androbulus, een man bij de Delphiërs gezien als die het 't meest is, ried deze hen aan om olijftakken te nemen en ten tweede male wederom te gaan en als smeekelingen zich tot het orakel te wenden. En als de Atheners hem daarin volgden en zeiden: „o heerscher, antwoordt ons beter over ons vaderland uit ontzag voor deze olijftakken, die wij u komen brengen, of niet zullen wij uit het heiligdom heengaan, doch hier blijven wij tot wij sterven," — als zij dit zeiden antwoordde de spreukzegster hen voor de tweede maal het volgende:

Pallas heeft niet de macht den Olympischen Zeus te verzoenen,
Smeekend veel met het woord en de dichtgedrongene rede.
U zeg ik thans dan dit woord, zoo weinig als ijzer te breken.
Want, is 't andre genomen, zooveel als de akker van Cecrops
In heeft, of ook het dal van het godlijk gebergte Cithaeron,
Zeus geeft Tritogeneia[30] alleen der houtene muren
Onverwoestbaar bestaan, wat u en uw kindren zal baten.
Gij , wacht ruiters niet af, noch talrijke legers te voet gaand,
Komend het vastland uit, maar wijkt, wendt toe hun de ruggen.
Waarlijk, eenmaal zult ge van uw kant hun nog te gemoet gaan.
Goddelijk Salamis, dat de kinderen van vrouwen zult dooden,
Of als Demeter gezaaid, of ook als Demeter geoogst is.

142. Dit nu, zachter dan het vroegere, èn inderdaad èn naar het hun ook scheen, dit nu schreven zij op en zij keerden naar Athene terug. Toen nu de godsvragers teruggekomen waren en in de volksvergadering bericht gaven, werden ook vele andere meeningen bij het. [ 211 ]verklaren van de spreuk gegeven en ook de volgenden, ten zeerste tegenstrijdig: sommigen van de ouderen beweerden, naar hun meening antwoordde de god dat de burcht behouden zou blijven. Want de burcht der Atheners was oudtijds met doornhagen omheind. Zij dan gisten van die omheining, dat die de houten muur was, maar de anderen beweerden daartegen, de god duidde de schepen aan, en daarom rieden zij dezen gereed te maken en al het andere te laten. Hen nu, die de schepen voor den houten muur verklaarden, maakten twee verzen onzeker, de laatste door de Pythia gezegd:

Goddelijk Salamis, dat de kindren van vrouwen zult dooden,
Of als Demeter gezaaid of ook als Demeter geoogst is.

Op deze verzen stiet de meening van hen, die de schepen voor de houten muren verklaarden, want de openbare uitleggers vatten ze zoo op, dat de Atheners zich tot een zeeslag zouden rusten en bij Salamis overwonnen moesten worden.

143. Er was echter onder de Atheners een man, die onlangs eerst tot de eersten was gaan behooren, van naam Themistocles, de zoon van Neocles genoemd. Deze man beweerde, dat de uitleggers niet alles goed verklaard hadden, want hij zeide het volgende: als het bedoelde woord werkelijk op de Atheners gericht was, dan zou, naar zijn meening, de spreuk niet zoo zacht geklonken hebben, maar aldus: „gruwelijk Salamis", in plaats van „goddelijk Salamis", indien althans de bewoners daar moesten sterven; maar op de vijanden doelend had de god het orakel gesproken, voor wie het goed verstond, en niet op de Atheners. Hij ried hen dus aan zich voor den zeeoorlog gereed te maken, daar dat de houten muur was. Toen Themistocles op deze wijze het orakel verklaard [ 212 ]had, erkenden de Atheners dit voor meer verkieslijk dan de verklaring der uitleggers, die geen uitrusting voor den zeeslag veroorloofden, noch, om het kort te zeggen dat zij de handen zouden opheffen, doch zij moesten het Attische land verlaten en in een ander zich vestigen.

144. Een andere meening van Themistocles had reeds vóór deze ter rechter ure gezegevierd[31], toen de Atheners veel geld in de staatskas kregen, de opbrengst van de mijnen te Laureüm, en dit verdeeld zou worden, tien drachmen voor iederen man. Toen overreedde Themistocles de Atheners van deze verdeeling af te zien en voor dat geld twee honderd schepen te bouwen voor den oorlog, naar hij zeide, tegen de Aegineten. Want deze oorlog redde toen door zijn ontstaan[32] Hellas, daar hij de Atheners dwong een zeevolk te worden. Die schepen nu werden, waarvoor zij gebouwd waren, niet gebruikt, doch tot geluk van Hellas kwamen zij zoo tot stand. Deze schepen dan waren reeds vroeger gebouwd en in het bezit van de Atheners, doch nu moesten zij nog anderen er bij maken. En zij besloten ook in een beraadslaging na het orakel den tegen Hellas aanrukkenden barbaar met hun gansche zeemacht af te wachten, gehoorzamend aan den god, met de Hellenen, die wilden.

145. Deze orakelspreuken dan hadden de Atheners ontvangen. Toen nu de Hellenen, die het beste voor Hellas meenden, bijeen gekomen waren en met elkander trouw en verbond sloten, toen besloten zij in hun beraadslaging het eerst van alle dingen de vijandschappen op zijde te zetten en de oorlogen, die zij tegen elkander voerden. Want ook eenige anderen waren in [ 213 ]krijg en vooral de Atheners en de Aegineten. Daarna, vernemend, dat Xerxes met zijn leger in Sardes was, besloten zij naar Azië verspieders van des konings macht te zenden, en naar Argos gezanten om een bondgenootschap tegen den Pers te sluiten, en anderen naar Sicilië tot Gelon, den zoon van Dinomenes te zenden, en naar Cercyra, om hen aan te sporen Hellas te helpen, en anderen naar Creta, met de bedoeling of het Hellenenvolk ook één kon worden en of zij in eendracht gemeenschappelijk konden handelen, daar de gevaren toch op alle Hellenen gelijkelijk afkwamen. Gelon's macht heette zeer groot te zijn, veel grooter dan van wien ook der Hellenen.

146. Na dit besluit, beslechtten zij de vijandschappen en zonden eerst drie mannen als verspieders naar Azië. Dezen in Sardes gekomen bezichtigden des konings leger, doch zij werden ontdekt en door de veldheeren van 't landleger onderzocht en weggevoerd om te sterven. En zeker was hun dood, doch toen Xerxes dat alles vernam, gispte hij het besluit der veldheeren, en zond enkelen van zijn speerdragers heen met bevel, indien zij de verspieders nog in leven vonden, hen tot hem te brengen. Toen zij hen nog in leven vonden en voor het aangezicht des konings brachten, toen vernam hij, waarom zij gekomen waren, en beval de lansdragers hun al het voetvolk en de ruiterij te toonen, en nadat zij zich daaraan zat hadden gezien, hen ongedeerd weg te zenden naar welk land zij zelf wilden.

147. Hij beval dit en zeide den volgenden grond er bij, dat, als de verspieders omkwamen, de Hellenen niets van zijn macht, zoo onnoemelijk groot, vernemen zouden, noch zou hij zelf, door drie mannen te dooden, de vijanden zeer benadeelen; doch waren genen naar Hellas terug [ 214 ]gekeerd, dan, zeide hij te verwachten, zouden de Hellenen, van zijn macht hoorend, vóór den tocht hun eigen vrijheid overgeven, en zoo zou hij niet eenmaal gedwongen zijn een tocht tegen hen te ondernemen en last te hebben. Deze meening van hem gelijkt op de volgende andere. Toen Xerxes toch in Abydus was, zag hij schepen met graan belast uit den Pontus den Hellespont doorvaren om dat naar Aegina en den Peloponnesus te brengen. Die nu bij hem zaten, toen zij vernamen dat die schepen van vijanden waren, wilden ze grijpen en zagen op tot den koning, wanneer hij het bevel zou geven. Doch Xerxes vroeg hen, waarheen de schippers voeren. Genen zeiden: „naar uw vijanden, koning, brengen zij graan." En hij antwoordde terstond: „ varen wij dan ook niet, waarheen zij ook varen, wel voorzien van andere dingen en ook graan? Wat doen zij dan voor kwaad, als zij ons graan toevoeren?"

148. De verspieders nu bezichtigden zoo, en weggezonden keerden zij naar Europa terug. Doch de tegen den Pers verbondene Hellenen zonden na het uitzenden der verspieders vervolgens boden naar Argos. De Argiven nu beweren, dat het met hun gedrag aldus was gegaan. Terstond toch in den aanvang hadden zij vernomen van de plannen der barbaren tegen Hellas, en door dit bericht en begrijpend, dat de Hellenen zouden trachten hen mede te nemen tegen den Pers, hadden zij gezanten naar Delphi gezonden om den god te vragen bij welk gedrag het hun 't beste gaan zou; want kort geleden waren er zesduizend van hen gevallen door de Lacedaemoniërs en Cleomenes, den zoon van Anaxandrides: daarom dan hadden zij gezonden. En de Pythia antwoordde hun op hun vraag het volgende: [ 215 ]

Vijand der omwoners gij, doch vriend der onsterflijke goden,
Houd uw speer naar binnen gewend[33] en wees op uw hoede.
Weer den slag van uw hoofd: het hoofd zal het lichaam toch redden[34].

Dit dan had de Pythia reeds vroeger geantwoord. Daarna, toen de boden der Hellenen dan naar Argos kwamen, traden zij voor den raad en zeiden het opgedragene. De Argiven nu antwoordden op de boodschap dat zij bereid waren het te doen, als zij een vrede van dertig jaren met de Lacedaemoniërs zouden sluiten en voor de helft aanvoerder van het gansche bondgenootschap zijn; wel kwam naar billijkheid de leiding hun geheel toe, maar toch waren zij tevreden met de helft der leiding.

149. Dit nu, zeggen zij, antwoordde de raad, hoewel het orakel hen verboden had een verbond met de Hellenen te sluiten; doch zij haastten zich een dertigjarigen vrede te hebben uit vrees voor het orakel, opdat hun zonen in die jaren man werden; kwam er geen vrede, zeggen zij, dan vreesden zij, indien bij het reeds geschiede onheil nog een andere ramp door den Pers kwam, in de toekomst aan de Spartanen onderworpen te worden. De Spartanen onder de gezanten nu, toen de raad dit zeide, antwoordden het volgende: over den vrede zouden zij aan het volk berichten, doch over de leiding hadden zij opdracht om te antwoorden, en zij zeiden dan, dat zij twee koningen hadden, en de Argiven één; het was nu niet mogelijk een van beide Spartaansche koningen de leiding te ontnemen, doch niets belette dat de Argiver met de twee hunnen [ 216 ]gelijk van stem zou wezen. Zoo dan beweren de Argiven dat zij de aanmatiging der Spartanen niet verdragen hadden, doch gekozen liever door de barbaren beheerscht te worden dan aan de Lacedaemoniërs toe te geven, en zij hadden de boden aangezegd vóór zonsondergang uit het land der Argiven weg te gaan, zoo niet, als vijanden zouden zij behandeld worden.

150. Dat nu zeggen de Argiven zelf daarover, doch er is een ander verhaal door Hellas verspreid, dat Xerxes een heraut zond naar Hellas vóór hij aanving met tegen Hellas te trekken. Toen deze gekomen was, zegt men, sprak hij: „mannen Argiven, koning Darius zegt u het volgende. Wij meenen dat Perses, van wien wij afstammen, een zoon was van Perseus, zoon van Danaë, en geboren uit Cepheus' dochter Andromeda. Zoo dan zouden wij afstammelingen van u zijn. Noch dus gaat het, dat wij tegen onze voorvaders optrekken, noch dat gij anderen helpt en ons tegentreedt, doch gij moet rustig te huis blijven. Want gaat het mij naar mijn wensch, dan zal ik niemand hooger stellen dan u." De Argiven nu, zegt men, dit hoorende, wierpen het niet weg, en daarom hadden zij zich tot niets aangeboden bij de andere Hellenen, noch een deel van de leiding geëischt; doch toen de Hellenen hen opnemen wilden, zoo dan eischten zij, wel wetende, dat de Lacedaemoniërs geen aandeel in het bestuur zouden geven, toch een aandeel, om onder een voorwendsel te huis te kunnen blijven.

151. En daarmede, beweren sommige der Hellenen, is nog het volgende voorval in overeenstemming, vele jaren later gebeurd. In het Memnonische Susa waren juist om een zekere zaak gezanten van de Atheners. Callias, de zoon van Hipponicus, en die met hem gegaan waren, en op denzelfden tijd hadden ook de Argiven [ 217 ]gezanten naar Susa gezonden en vroegen Artoxerxes. Xerxes' zoon, of, als zij wilden, de met Xerxes gesloten vriendschap nog bestaan bleef, dan wel of zij als zijn vijanden beschouwd werden; en koning Artoxerxes beweerde, dat zij zeker bestond en hij geen enkelen staat méér vriend achtte dan Argos.

152. Of nu Xerxes een heraut naar Argos zond met die woorden en gezanten der Argiven naar Susa trokken en Artoxerxes een vraag over hun vriendschap deden, kan ik niet met zekerheid zeggen, en ik geef daar geen andere meening over, dan die de Argiven zelf zeggen, doch zooveel weet ik, dat als alle menschen hun eigen gebreken op één plaats naast elkander legden om te ruilen met hun buren, en de gebreken van hun naasten bekeken, dan zou ieder van hen met genoegen weder wegdragen wat hij aangebracht had. En zoo was ook het gedrag der Argiven niet geheel en al laag. Ik nu moet wel verhalen wat verhaald wordt, doch het gelooven behoef ik geheel niet, en laat dit woord voor ieder verhaal gelden, daar toch ook dit verhaald wordt, dat het de Argiven waren, die den Pers tegen Hellas opriepen, wijl het slecht ging met hun oorlog tegen de Lacedaemoniërs, en zij liever wat ook wilden hebben dan hun rampen van dat oogenblik.

153. Over de Argiven is nu gesproken. Doch andere boden van de bondgenooten waren naar Sicilië gekomen om met Gelon te onderhandelen en dan ook van de Lacedaemoniërs Syagrus. Een voorvader van dezen Gelon, die zich in Gela nederzette, was afkomstig uit het eiland Telus bij Triopium gelegen; en toen Gela gesticht werd door de Lindiërs uit Rhodus en Antiphemus, was hij niet achtergebleven. In verloop van tijd werden zijn nakomelingen priesters van de onderaardsche goden en [ 218 ]bleven dat, terwijl Telines, een van Gelon's voorouders, het priesterschap op de volgende wijze verworven had. Naar Mactorium, een stad boven Gela gelegen, kwamen mannen uit Gela gevlucht, in een opstand overwonnen; hen bracht Telines naar Gela terug, zonder eenige macht van manschappen, doch enkel met de heilige dingen[35] van deze godheden. Waarvandaan hij die kreeg, of dat hij ze zelf uitvond, dat kan ik niet zeggen; doch hij steunde zeker op hen en bracht genen terug in hun stad, op voorwaarde dat hij zelf en zijn nakomelingen priesters van de godheden zouden zijn. Ik verbaas mij nu zeer ook daarover, in aanmerking nemend wat ik hoor, dat Telines zulk een werk gedaan heeft; want zulke daden worden, naar mijn meening, niet door den eersten den besten verricht, maar door een flinke ziel en manlijke kracht; en Telines heet bij de bewoners van Sicilië het tegendeel daarvan, een man van verwijfde en weeklijke natuur geweest te zijn.

154. Deze nu verwierf dat ambt. Als nu Cleandrus, de zoon van Pantares, zijn leven geëindigd had, — hij heerschte zeven jaren over Gela en stierf door Sabyllus, een man uit Gela —, toen nam Hippocrates, die de broeder was van Cleander, de alleenheerschappij over. Als nu Hippocrates de heerschappij had, was Gelon, een afstammeling van Telines den priester, met vele anderen en met Aenesidemus, zoon van Pataecus, speerdrager van Hippocrates, en niet veel tijd later werd hij om zijn dapperheid aangesteld tot aanvoerder van de gansche ruiterij. Want toen Hippocrates de Calliopoliten en de Naxiërs en de Zangclaeërs en de Leontiners en bovendien [ 219 ]de Syracusiërs en vele steden der barbaren belegerde, muntte Gelon bij die oorlogen op het schitterendst uit. Van de steden, die ik noemde, ontging geen enkele behalve Syracusae de slavernij door Hippocrates. Doch de Syracusiërs, in een slag bij de rivier Elorus overwonnen, werden gered door de Corinthiërs en de Cercyraeërs: deze redden hen en maakten vrede, op voorwaarde dat de Syracusiërs Camarina aan Hippocrates afstonden. Camarina toch was oorspronkelijk van de Syracusiërs.

155. Als het nu Hippocrates, na een regeering van even veel jaren als zijn broeder Cleander, overkwam te sterven bij de stad Hyble op een veldtocht tegen de Sicilianen, zoo dan ondersteunde Gelon in naam de zonen van Hippocrates. Euclides en Cleander, daar de burgers niet langer hun onderdanen wilden zijn, doch in de daad, toen hij de inwoners van Gela in een slag overwonnen had, nam hij zelf de heerschappij en ontroofde ze aan de zonen van Hippocrates. Na dit geluk bracht hij de zoogenaamde gamoren[36] van Syracusae, die door het volk en hun eigen slaven, de zoogenaamde Cyllyriërs, verdreven waren, dezen bracht Gelon uit de stad Casmene naar Syracusae terug en kwam ook in bezit van deze stad: want het volk der Syracusiërs gaf zich zelf en de stad aan Gelon over, toen hij aanrukte[37]. 156. Toen hij Syracusae genomen had, gaf hij minder om de heerschappij over Gela, doch droeg die aan zijn broeder Hiëron op, en zelf versterkte hij Syracusae en Syracusae was alles voor hem; en terstond groeide het op en bloeide. Zoowel nu toch bracht hij alle Cama[ 220 ]rinaeërs naar Syracusae en maakte hen burgers en haalde de stad van Camarina omver, als ook deed hij met meer dan de helft der burgers van Gela hetzelfde als met de Camarinaeërs. En de Megareërs op Sicilië, toen zij zich na een beleg onder verdrag overgaven, van dezen bracht hij de rijken, die den oorlog tegen hem begonnen hadden en meenden daardoor te zullen omkomen, deze bracht hij naar Syracusae en maakte hen burgers, doch het volk der Megareërs, dat niet schuld was aan dien oorlog en verwachtte geen leed te zullen lijden, ook dat bracht hij naar Syracusae en verkocht het voor wegzending uit Sicilië. En evenzoo deed hij met de Euboeërs op Sicilië, met dezelfde splitsing. Hij deed dat met beiden in de meening dat het volk een zeer onaangename stadgenoot is.

157. Op zulk een wijze was Gelon een groot alleenheerscher geworden. En toen, als de gezanten der Hellenen naar Syracusae kwamen en een onderhoud met hem hadden, zeiden zij het volgende : „Ons zonden de Lacedaemoniërs en hun bondgenooten, dat wij u tot aansluiting tegen de barbaren opwekken zullen. Want zeker vernaamt gij, dat hij aanrukt tegen Hellas : dat een man uit Perzië, na overbrugging van den Hellespont en de gansche macht van den dageraad uit Azië medevoerende, tegen Hellas zal optrekken, in voorgeven tegen Athene trekkend, doch van zins gansch Hellas in zijn macht te brengen. Gij nu zijt tot groote macht gekomen en u, den heerscher over Sicilië, is niet het geringste deel van Hellas in handen : help dan hen, die Hellas bevrijden willen, en wees medebevrijder. Want als gansch Hellas één is, is onze macht groot, en sterk zijn wij in den strijd tegen de aanrukkenden. Doch zoo sommigen onder ons verraad plegen, anderen niet helpen willen, dan is het gezonde deel van Hellas gering, [ 221 ]en dan dreigt gevaar dat gansch Hellas valt. Want verwacht niet, zoo de Pers ons in den strijd overwint en onderwerpt, dat hij niet tot u ook komen zal, doch hoed u vóór dien tijd. Want ons steunend helpt ge u zelven. En een welberaden zaak valt gemeenlijk een goede afloop ten deel."

158. Zij nu spraken dit, doch Gelon werd zeer heftig en zeide: „mannen Hellenen, onbeschaamde taal spreekt ge, dat ge het waagt hier te komen en mij als bondgenoot tegen den barbaar in te roepen; gij zelf, toen ik vroeger u verzocht mede op te trekken tegen een barbaarsch leger, als ik in strijd was gekomen met de Carthagers en u drong den dood van Dorieus, zoon van Anaxandridas[38], op de Egestaeërs te wreken, en ik beloofde de handelsplaatsen te bevrijden, waaruit ge zoo groot nut en voordeel getrokken hebt, — toen kwaamt ge niet, noch om mij te helpen noch om den dood van Dorieus te wreken, en zoover het van u afhing, ware dit alles thans in de macht der barbaren. Doch de dingen zijn voor mij goed en nog beter afgeloopen. Nu echter, nu de krijg zich gewend heeft en tot u is gekomen, nu dan denkt ge om Gelon. Doch hoewel door u geminacht, zal ik niet doen als gij, doch ik ben bereid u te helpen en tweehonderd triremen te verschaffen en tweemaal tienduizend zwaargewapenden en tweeduizend ruiters en tweeduizend boogschutters en tweeduizend slingeraars en tweeduizend man licht voetvolk; ook spijs voor het gansche leger der Hellenen, tot het einde van den oorlog, beloof ik te zullen geven. Doch op deze voorwaarde beloof ik dat, dat ik zelf bevelhebber en aanvoerder der Hellenen tegen den barbaar zijn zal. Op andere voorwaarde zal ik noch zelf komen, noch anderen zenden." [ 222 ]

159. Toen Syagrus dit hoorde, hield hij zich niet in en sprak het volgende: „waarlijk, luid klagen zou Agamemnon, de zoon van Pelops, vernemend, dat den Spartanen de aanvoering ontnomen was door Gelon en de Syracusiërs. Daarom, spreek van dien voorslag niet meer, dat wij u de aanvoering zouden afstaan, doch zoo gij Hellas wilt helpen, weet, dat de Lacedaemoniërs u bevelen zullen; wilt gij niet onder bevel staan, help dan niet."

160. Gelon, toen hij zag, dat de woorden van Syagrus vijandig waren, gaf hun het volgende woord als zijn laatsten voorslag. „O gastvriend Spartaan, smaadwoorden, die een mensch treffen, plegen zijn toorn te wekken; toch, al legdet gij beleedigingen in uw woord, toch zult ge mij niet verleiden onbetamelijk in mijn antwoord te zijn. Daar ge nu zoo zeer hangt aan het opperbevel, ware het billijk dat ook ik zelf, en nog meer dan gij er aan hing, als aanvoerder van een veel grooter leger en veel meer schepen. Doch daar dat voorstel u zoo tegenstaat, zullen wij iets laten vallen van onzen eersten voorslag: indien gij het landleger aanvoert, ik dan de vloot; en zoo gij liever de zeemacht aanvoert, wil ik de landmacht. En of moet ge daarmede tevreden zijn of heengaan zonder zulke bondgenooten."

161. Gelon dan sloeg dit voor, doch de bode der Atheners voorkwam de Lacedaemoniërs en antwoordde het volgende: „O koning der Syracusiërs, niet om een aanvoerder te vragen zond Hellas ons tot u, doch om een leger. Gij nu verklaart niet, dat ge een leger zult zenden zonder aanvoerder van Hellas te zijn, doch zijn bevelhebber wilt ge wezen. Zoolang gij nu eischtet aanvoerder van het gansche leger der Hellenen te worden, konden wij Atheners stil blijven, wetend dat de Laconiër in staat zou zijn ook voor ons beiden te antwoor[ 223 ]den; doch nu de gansche aanvoering u ontgaat en ge over de vloot wilt bevelen, is het zóó: niet, indien ook de Laconiër u toestaat haar te bevelen, zullen wij het toestaan; want dat bevel is van ons, als de Lacedaemoniërs zelf althans het niet verlangen. Als zij nu aanvoerder willen zijn, verzetten wij ons niet, doch aan geen ander zullen wij toestaan over de vloot bevel te voeren. Want om niet hadden wij de grootste vloot onder de Hellenen verworven, als wij den Syracusiërs het opperbevel zouden overlaten; wij Atheners, die het oudste volk uitmaken, en als de eenigen onder de Hellenen nooit van woonplaats veranderd zijn, en uit wier midden ook Homerus beweerde, de dichter, dat de beste man naar Ilium gekomen was om een leger te scharen en te ordenen. Zoo zijn wij ook geenszins te berispen dat wij dat zeggen."

162. Gelon antwoordde met het volgende: „gastvriend Athener, gij schijnt wel bevelhebbers te hebben, doch geen menschen, die gehoorzamen willen. Daar gij nu in niets wilt toegeven, doch alles behouden, keert dan hoe eerder hoe liever terug en meld aan Hellas, dat het de lente uit het jaar verloren heeft. " De zin van dit gezegde [wat het zeggen wil] is deze: duidelijk toch is dat de lente het heerlijkste deel van het jaar is, en van het Helleensche leger zijn eigen leger, — Hellas dus, beroofd van zijn hulp, vergeleek hij alsof het jaar zonder zijn lente was.

163. De boden der Hellenen dan voeren weg na deze onderhandelingen met Gelon. Gelon echter hierop vreezende voor de Hellenen, dat zij den barbaar niet zouden kunnen overwinnen, maar die het ook vreeselijk en onduldbaar achtte om, naar den Peloponnesus gegaan, als heerscher van Sicilië onder bevel van de La[ 224 ]cedaemoniërs te staan, volgde dien weg niet, doch sloeg een ander in. Want zoodra hij vernam, dat de Pers den Hellespont overgetrokken was, zond hij met drie vijftigriemers Cadmus, den zoon van Scythes, een man uit Cos, naar Delphi, met veel geld en vriendelijke woorden om den krijg na te gaan, hoe hij afloopen zou. En als de barbaar overwon, dan hem het geld te geven en aarde en water van alles wat Gelon beheerschte doch als de Hellenen, dan alles terug te brengen.

164. Deze Cadmus had in vroeger tijd de heerschappij over Cos in goeden toestand van zijn vader ontvangen, doch uit eigen beweging en zonder eenig dreigend gevaar, maar uit rechtvaardigheid zijn heerschappij in de handen der Coërs neergelegd, en was naar Sicilië gegaan, waar hij den Samiërs de stad Zangcle, die haar naam in Messene veranderd had, ontnam en er zich nederzette. Dezen Cadmus dan, op zulk een wijze in Sicilië gekomen, zond Gelon om zijn rechtvaardigheid, die hij ook bij andere gelegenheden ondervonden had, naar Delphi; en bij de andere rechtvaardige daden door hem verricht, voegde Cadmus ook nog de volgende, niet de geringste: want meester van groote schatten, die Gelon hem had toevertrouwd, terwijl hij die bemachtigen kon, wilde hij dat niet, doch toen de Hellenen in den zeeslag overwonnen hadden en Xerxes weggevlucht was, toen dan ook keerde hij naar Sicilië terug en nam al het geld mede.

165. Ook het volgende wordt door die in Sicilië wonen verhaald, dat Gelon toch, al zou hij ook onder de Lacedaemoniërs staan, toch de Hellenen geholpen had, zoo niet Terillus, zoon van Crinippus en heerscher van Himera, uit Himera verdreven door Theron, den zoon van Aenesidemus, en alleenheerscher van de Agrigentijnen, zoo [ 225 ]niet deze Terillus in dien zelfden tijd een leger van Pheniciërs en Libyers en Iberiërs en Ligyers en Elisycers en Sardoniërs en Cyrniërs, dertig tienduizenden, tegen hem naar Sicilië gebracht had, onder aanvoering van Amilcas, den zoon van Annon, en koning der Carthagers: wijl Terillus wegens zijn gastvriendschap met dezen hem daartoe bewogen had en vooral door de aansporing van Anaxilaüs, zoon van Cretines, die heerscher van Rhegium was, en zijn kinderen als gijzelaars aan Amilcas gaf en dezen naar Sicilië bracht, dat hij zelf zijn schoonvader helpen zou; want Anaxilaüs had een dochter van Terillus tot vrouw, wier naam Cydippe was. En zoo dan was Gelo niet in staat de Hellenen te helpen en zond hij de schatten naar Delphi.

166. Daarbij verhalen zij nog dit: op den zelfden dag geschiedde het, dat Gelon en Theron op Sicilië Amilcas den Carthager overwonnen en de Hellenen den Pers bij Salamis. Deze Amilcas, die van vaderskant een Carthager, doch van moederszijde een Syracusiër was, en om zijn dapperheid koning der Carthagers, — toen het tot een treffen kwam en hij in den slag overwonnen werd, zou hij, naar ik verneem, verdwenen zijn: want noch dood noch levend kwam hij ergens op aarde te voorschijn, want Gelo had alles laten onderzoeken.

167. Door de Carthagers zelf wordt dit verhaal verteld, wat ook waarschijnlijk is, dat de barbaren tegen de Hellenen op Sicilië streden van den dageraad af tot 's avonds laat (want zoo lang zou het treffen geduurd hebben), doch Amilcas bleef in dien tijd in het kamp offeren om een goeden afloop, en verbrandde gansche lichamen op een grooten brandstapel, doch toen hij de vlucht der zijnen zag, toen hij juist plengde bij de offers, wierp hij zich zelf in het vuur; en zoo dan verbrandde [ 226 ]en verdween hij. Doch het zij dat Amilcas op zulk een wijze verdween, zooals de Phoeniciërs beweren, het zij op een andere, [naar de Carthagers en de Syracusiërs zeggen], zij offeren aan hem, en bovendien maakten zij gedenkteekenen in alle steden van hun volkplantingen, en het grootste in Carthago zelf.

168. Zooveel dan van Sicilië. Doch de Cercyraeërs antwoordden het volgende aan de boden en deden dit; want ook hen zochten dezelfden te winnen, die ook naar Sicilië kwamen, dezelfde woorden zeggend, als zij ook tot Gelon zeiden. Zij beloofden nu terstond hulp en bijstand te zullen zenden, bewerend, dat zij den ondergang van Hellas niet konden dulden; want als het te gronde ging, dan zouden ook zij zelf den eersten dag vast en zeker in slavernij komen; zoo krachtig mogelijk dus moesten zij helpen. Zoo sierlijk antwoordden zij dan. Doch toen zij helpen moesten, waren zij anders van zin: zij bemanden zestig schepen, en na veel uitstel in zee gestoken naderden zij den Peloponnesus, en bij Pylus en Taenarum in het land der Lacedaemoniërs hielden zij hun schepen stil, terwijl ook zij wilden nagaan hoe de oorlog zou afloopen, niet geloovende in de overwinning der Hellenen, doch van meening dat de Pers geheel zegevieren zou en heer van gansch Hellas worden. Zij deden nu met opzet zoo, opdat zij het volgende tot den Pers konden zeggen: „o koning, wij, toen de Hellenen ons tot dien oorlog zochten te bewegen, hoewel wij niet de geringste macht hadden, noch het geringste aantal schepen konden aanbrengen, doch het grootste na de Atheners, toch wilden wij u geen weerstand bieden noch iets ongevalligs doen." Door zulke woorden hoopten zij er beter af te komen dan de anderen; wat dan ook geschied zou zijn, naar mij dunkt. Tegenover de Hellenen hadden zij een [ 227 ]voorwendsel gereed, waarvan zij dan ook gebruik maakten. Want op de beschuldiging der Hellenen, dat zij niet te hulp waren gekomen, beweerden zij zij hadden zestig triremen bemand, doch door de passaatwinden hadden zij Malea niet om kunnen varen; daarom waren zij niet te Salamis gekomen, doch geenszins uit lafheid uit den zeeslag gebleven.

169. Zoo misleidden dezen de Hellenen. Doch de Creters, toen de daarmede belaste Hellenen hen zochten te winnen, deden het volgende: zij zonden van staatswege godsvragers naar Delphi en vroegen den god of het hun voordeel zou wezen de Hellenen te helpen. Doch de Pythia antwoordde: „ o dwazen, gij klaagt over de rampen door Minos in zijn toorn u gezonden[39] voor uw hulp aan Meneläus, daar de Hellenen; u niet hielpen om zijn dood in Camicus te wreken, doch gij hen wel in de wraak over een vrouw door een barbaar uit Hellas geroofd." Toen de Creters dit antwoord hoorden, onthielden zij zich van bijstand.

170. Want Minos, verhalen zij, was bij zijn opsporing van Daedalus in Sicanië gekomen, nu Sicilië genoemd, en daar een gewelddadigen dood gestorven; na verloop van tijd kwamen de Creters, op aansporing van den god, allen behalve de Polichniteërs en de Praesiërs met een groote vloot naar Sicanië en belegerden vijf jaren lang de stad Camicus, die in mijn tijd de Agrigentijnen bewoonden; eindelijk toen zij de stad niet konden veroveren noch langer blijven, trokken zij weg, door honger gekweld. Toen zij op hun vaart bij Iapygië kwamen, [ 228 ]overviel hen een groote storm en wierp hen aan land. Daar nu de schepen verpletterd waren, en er geen enkel middel bleek te zijn om naar Creta terug te keeren, stichtten zij daar de stad Hyria en bleven daar en veranderden hun naam en werden in plaats van Creters Messapische Iapygen, en in plaats van eilanders vastelanders. Van de stad Hyria uit hadden zij de andere gesticht: de Tarentijnen trachtten veel tijd later deze steden te vernietigen, doch faalden grootelijks, zoodat deze zeker de grootste Helleensche slachting was van alle, die wij kennen, van de Tarentijnen zelf zoowel als van de Rheginers, de burgers van welke, door Micythus, den zoon van Choerus, gedwongen, de Tarentijnen te hulp kwamen en ten getale van drieduizend zoo stierven: van de Tarentijnen zelf had geen telling plaats. Deze Micythos, een slaaf van Anaxilaüs en als bewaker van Rhegium achter gelaten, deze is het, die uit Rhegium verdreven zich in het Arcadische Tegea nederzette, en in Olympia de vele beelden wijdde.

171. Doch de gebeurtenissen met de Rheginers en de Tarentijnen zijn een afwijking van mijn verhaal. Op het verlatene Creta, naar de Praesiërs beweren, vestigden andere menschen zich en vooral Hellenen, en in het derde geslacht na den dood van Minos geschiedde de tocht naar Troia, waarbij de Creters zich niet de slechtste helpers van Menelaüs betoonden. Doch als straf daarvoor, toen zij uit Troia teruggekeerd waren, overvielen hongersnood en pest henzelf zoowel als hun vee, zoodat Creta voor de tweede maal ontvolkt werd en een derde bevolking met de overgeblevenen het nu bewoont. Dat dan bracht de Pythia de Creters te binnen en zoo weerhield zij hen om de Hellenen in hun wensch te helpen.

172. De Thessaliërs waren eerst Medisch-gezind uit [ 229 ]noodzaak, zooals zij ook toonden, dat de listen der Aleuaden hen niet bevielen. Want zoodra zij vernamen, dat de Pers naar Europa zou oversteken, zonden zij boden naar den Isthmus: op den Isthmus namelijk waren de vertegenwoordigers van Hellas vergaderd, gekozen uit de staten, die Hellas goed gezind waren. Tot dezen nu kwamen de boden der Thessaliërs en zeiden: „mannen Hellenen, gij moet den toegang bij den Olympus bewaken, opdat Thessalië en geheel Hellas zeker zij voor den oorlog. Wij nu zijn bereid hem met u te bewaken, doch ook gij moet een groot leger zenden, want, als gij het niet zendt, weet, dat wij een verbond met den Pers zullen sluiten, want het betaamt niet dat wij, zoo zeer een verrewachtpost voor het overige Hellas, alleen gelaten voor u omkomen. Wilt ge ons niet helpen, dan zult ge niet in staat zijn ons met eenigen dwang te dwingen: want er was nooit sterker dwang dan de onmogelijkheid; wij echter zullen dan zelf beproeven middelen tot behoud te vinden."

173. Dit zeiden de Thessaliërs. En de Hellenen besloten daarop over zee een landleger naar Thessalië te sturen om de pas te bewaken. Toen het leger bijeengebracht was, voer het door den Euripus, en te Alus in Achaea[40] gekomen, ontscheepte het en trok naar Thessalië de schepen daar achterlatend, en het kwam te Tempe bij de pas, die dan van Beneden- Macedonië naar Thessalië gaat langs de rivier Peneüs tusschen den berg Olympus en den Ossa. Daar kampeerden de verzamelde Hellenen, ongeveer tienduizend zwaargewapenden, en de ruiterij der Thessaliërs kwam daar nog bij. Aanvoerder der Lacedaemoniërs was Euaenetus, de zoon van Care[ 230 ]nus, gekozen uit de polemarchen[41], niet van koninklijk geslacht evenwel, en van de Atheners Themistocles, zoon van Neocles. Zij bleven slechts weinige dagen daar, want boden kwamen van Alexander, zoon van Amyntas, een Macedoniër, en rieden hen heen te gaan en niet te blijven in de pas om vertrapt te worden door het aanrukkende leger, en zij gaven de grootte van het leger aan en de schepen. Toen genen hun dat rieden, terwijl zij goed schenen te raden en de Macedoniër zich welgezind betoonde, luisterden zij. Naar mij dunkt, was het de vrees, die hen overreedde, daar zij vernamen dat er nog een andere toegang tot Thessalië was langs BovenMacedonië door de Perrhaeben heen bij de stad Gonnus, waar het leger van Xerxes dan ook doortrok. En de Hellenen gingen wederom in hun schepen en keerden naar den Isthmus.

174. Deze veldtocht naar Thessalië geschiedde, toen de koning uit Azië naar Europa zou overtrekken en reeds in Abydus was. Doch de Thessaliërs van bondge nooten ontbloot, zóó dan gingen zij met de Meden, ijverig en niet langer met twijfeling, zoodat zij zich bij de onderneming den koning uiterst nuttige mannen betoonden.

175. De Hellenen, toen zij aan den Isthmus gekomen waren, beraadslaagden over het bericht van Alexander, hoe zij den oorlog zouden voeren en in welke plaatsen. De meening overwon om de pas bij Thermopylae te te bewaken; want zij bleek nauwer te zijn dan die naar Thessalië en was tegelijk dichter bij hun eigen land en de eenige. Het voetpad, waardoor de bedrogenen der [ 231 ]Hellenen[42] in Thermopylae bedrogen werden, daarvan wisten zij het bestaan niet vóór zij, reeds in Thermopylae gekomen, het van de Trachiniërs vernamen. Die pas dan besloten zij te bewaken, en den Pers niet in Hellas toe te laten, doch de vloot zou naar Artemisium in het Histiaeotische land varen. Want die plaatsen zijn dicht bij elkander, zoodat zij konden vernemen, wat met ieder van beide geschiedde, en de plaatsen zijn aldus gelegen.

176. Vooreerst dan Artemisium: van de wijde zee van Thracië trekt het nat tot een nauwe doorvaart samen tusschen het eiland Sciathus en het vaste land van Magnesië; op de engte volgt spoedig Artemisium, een kuststreek van Euboea, en daarin is een heiligdom van Artemis. De pas nu door Trachis naar Hellas is, waar zij 't nauwst is, een halve plethrum. Evenwel is daar nog niet de allernauwste plaats in de gansche streek, doch vóór en achter Thermopylae: er achter bij Alpenoe, slechts een wagen breed, en er vóór langs de rivier Phoenix dicht bij de stad Anthela wederom een enkelen wagen breed.

Het gebergte aan de avondzijde van Thermopylae is onbeklimbaar en steil, hoog en strekt zich naar den Oeta; aan de dageraadszijde raakt de zee aan den weg en moerassen. In die pas zijn warme bronnen, die de menschen des lands Chytroi[43] noemen, en een altaar van Heracles is er bij opgericht. Bij deze toegangen was een muur gebouwd en oudtijds bevonden zich daar poorten in. De Phoceërs hadden uit vrees dien muur gebouwd, nadat de Thessaliërs van de Thesproten waren gekomen om zich neer te zetten in het Aeolische land, dat zij ook [ 232 ]nu bezitten. Daar namelijk de Thessaliërs trachtten hen te onderwerpen, hadden de Phoceërs die voorzorg genomen en lieten toen het warme water naar de pas loopen, om de plaats vol diepten te maken, alles uitdenkende, dat de Thessaliërs niet in hun land zouden vallen. Die oude muur nu was lang geleden gebouwd en het grootste deel er van reeds door den tijd vervallen; doch de Hellenen besloten hem weder te herstellen en daar de barbaren van Hellas af te weren. Er ligt een dorp vlak aan den weg. Alpenoe van naam; daaruit rekenden de Hellenen levensmiddelen te krijgen.

177. Deze plaatsen nu kwamen den Hellenen geschikt voor. Want nadat zij alles overlegd hadden en overwogen, dat de barbaren noch van hun aantal zouden kunnen gebruik maken, noch van hun ruiterij, besloten zij daar den tegen Hellas aanrukkenden af te wachten. Toen zij vernamen dat de Pers in Piërië was, braken zij op uit den Isthmus en trokken, sommigen van hen te voet naar Thermopylae, anderen over zee naar Artemisium.

178. De Hellenen dan trokken in twee afdeelingen snel ter verdediging, doch de Delphiërs vroegen in dien zelfden tijd den god om een orakel, zoowel voor zich zelf als voor Hellas vreezend, en hun werd geantwoord tot de winden te bidden, daar deze machtige bondgenooten voor Hellas zouden zijn. De Delphiërs ontvingen de spreuk, en meldden eerst aan de Hellenen, die vrij wilden zijn, wat hun geantwoord was, en onsterflijken dank verwierven zij door hun bericht aan hen, die toch de barbaren schriklijk vreesden. Daarna richtten de Delphiërs een altaar voor de winden op in Thyia, waar ook het heiligdom is van Thyia, de dochter van den Cephisus, naar welke ook die plaats haar naam heeft, en brachten hun offers.

179. De Delphiërs dan vereeren om dat orakel ook [ 233 ]nu nog de winden. Doch de vloot van Xerxes uit de stad Therme opgebroken, voer met de tien best zeilende schepen vooraan recht op Sciathus aan, waar drie Helleensche schepen op wacht waren: een Troezenisch en een Aeginetisch en een Attisch. Dezen, de schepen der barbaren in de verte ziende, namen de vlucht.

180. Het Troezenische dan, waarvan Praxinus aanvoerder was, namen de achtervolgende barbaren terstond, en daarna brachten zij den schoonste van de bemanning op den voorsteven en slachtten hem, den eersten en schoonsten der Hellenen, dien zij grepen, als eerstelingsgave aan hun god offerend[44]). De naam van dien geslachten was Leon; wellicht had hij het ook aan zijn naam te wijten.

181. Het Aeginetische, waarvan Asonides aanvoerder was, gaf hun wel eenige moeite, daar Pythes, zoon van Ischenoüs, tot de bemanning behoorde, en op dien dag een zéér dapper man was, daar hij toch, toen het schip genomen was, zoolang weerstand bood, tot hij gansch in stukken was gehouwen. Toen hij viel maar niet dood was, doch nog ademde, deden de Perzische manschappen der schepen om zijn dapperheid al het mogelijke om hem in leven te houden; zij heelden zijn wonden met myrrhe en omwikkelden ze met banden van lijnwaad. En toen zij bij hun eigen leger waren teruggekeerd, toonden zij hem vol bewondering aan het gansche leger en behandelden hem goed. Doch de anderen, die zij op dat schip grepen, behandelden zij als slaven.

182. Twee dan van de drie schepen werden zoo veroverd. Doch het derde, onder bevel van Phormus een [ 234 ]Athener, strandde op de vlucht bij den mond van de Peneüs, en het vaartuig veroverden de barbaren, doch de mannen niet; want zoodra de Atheners het schip hadden doen stranden, sprongen zij er uit en door Thessalië trokken zij en gingen naar Athene.

183. Dit vernamen de in Artemisium gelegen Hellenen van vuurteekens uit Sciathus; en na dit bericht vreesden zij en stuurden van Artemisium naar Chalcis om den Euripus te bewaken, terwijl zij wachten op de hoogten van Euboea achter lieten. Van de tien schepen der barbaren voeren er drie naar de klip tusschen Sciathus en Magnesia gelegen, die Myrmex heet. Toen de barbaren daar een steenen zuil, voor dat doel medegebracht, op geplaatst hadden, braken zij op uit Therme, toen deze hinderpaal weggeruimd was, en voeren met alle schepen verder, elf dagen na des konings vertrek uit Therme. Deze klip, bijna midden in het vaarwater gelegen, had Pammon van Scyrus hun gewezen. De barbaren voeren den ganschen dag en bereikten Sepias in het land Magnesia en het strand, dat tusschen de stad Casthanaea en de kust van Sepias gelegen is.

184. Tot deze plaats en tot Thermopylae had het leger niets te lijden gehad en de menigte was toen nog zóó groot, als ik bij berekening bevind: op de schepen uit Azië, duizend en twee honderd en zeven in getal, was aanvankelijk de geheele schaar van alle volken vier en twintig tienduizenden en bovendien duizend en vierhonderd, als men tweehonderd man in ieder schip rekent. Doch op die schepen waren, behalve de inlandsche inanschappen, op ieder nog dertig man. Perzen en Meden en Sacen. Deze tweede schaar bedraagt driemaal tienduizenden zesduizend en dan nog tweehonderd en tien. Bij dit en bij het vorige getal zal ik nog de [ 235 ]mannen van de vijftigriemers tellen, aannemend, hetzij wat te veel hetzij wat te weinig, tachtig man voor ieder. En die schepen, naar ik ook vroeger gezegd heb, waren ten getale van drieduizend bijeen. Daar moesten dan wel vier en twintig tienduizenden mannen in zijn. Dus was de vloot uit Azië, alles bijeen, één en vijftig tienduizenden en daarbij nog zeven duizenden en nog zes honderden en een tiental. Van het voetvolk waren er honderd en zeventig tienduizenden, van de ruiters acht tienduizenden. Daarbij zal ik nog voegen de Arabische kameeldrijvers en de Libysche wagendrijvers, en stel die op twee tienduizenden mannen. Zoo wordt dan de menigte van het landleger en de vloot bijeengenomen twee honderd en dertig en een tienduizenden, en daarbij zeven duizenden en zes honderden en een tiental. Zoo is dan het leger opgeteld, dat uit Azië zelf uittrok, zonder het gevolg van dienaren en de schepen met levensmiddelen en zooveel mannen daarop voeren.

185. Doch het leger uit Europa medegenomen moet nog bij dit geheele getal gerekend worden: maar dan moet ik een gissing zeggen. De Hellenen uit Thracië en van de eilanden bij Thracië gelegen, brachten honderd en twintig schepen aan; van die schepen nu komen vierduizend en tweemaal tienduizend mannen. Van het voetvolk, dat de Thraciërs aanbrachten en de Paeoniërs en de Eorden en de Bottiaeërs en den Chalcidischen stam en de Brygen en de Piërers en de Macedoniërs en de Perhaebers en de Eniënen en de Dolopen en de Magneters en de Achaeërs en zoovelen de kust van Thracië bewonen, van deze volken gis ik het aantal op dertig tienduizenden. Deze tienduizenden nu gevoegd bij die andere uit Azië, maken te samen aan strijdbare mannen tweehonderd en [ 236 ]zestig en vier tienduizenden, en daarbij komen nog zestien honderden en één tiental.

186. En terwijl nu het getal der strijdbare macht zoo groot was, houd ik de dienaren, die genen volgden, en de mannen in de schuiten voor vervoer van levensmiddelen en ook de andere vaartuigen, die met de vloot meevoeren, die houd ik niet voor geringer in aantal dan de strijdbare mannen, doch meer. Maar ik maak hen dan even talrijk als genen en niet meer noch iets minder: zij dan gelijk van aantal met het strijdbare leger maken even veel tienduizenden als genen uit. Zoo voerde Xerxes, de zoon van Darius, vijf honderd en acht en twintig tienduizenden en drie duizenden en twee honderden en twee tientallen mannen tot aan Sepias en Thermopylae.

187. Dit dan is het getal van Xerxes' gansche leger, doch het aantal van de broodbereidende vrouwen en bijzitten en gesnedenen zou niemand nauwkeurig kunnen noemen; en evenmin dat van de lastdieren en van het overige trekvee en de Indische honden, die medegingen, evenmin zou iemand door de menigte daarvan het aantal kunnen noemen. Mij verwondert het daarom geenszins dat het water der rivieren vaak te kort schoot, doch veeleer verbaas ik mij, hoe het voedsel voldoende was voor zooveel tienduizenden. Want ik vind bij berekening, als ieder iederen dag een choenix tarwe ontving en niets meer, dat dan elf tienduizenden medimnen gebruikt werden en daarbij drie honderd en veertig andere medimnen [45]; wat de vrouwen en de gesnedenen en de lastdieren en de honden kregen reken ik niet eenmaal. Bij zooveel tienduizenden van mannen, was er nu niemand [ 237 ]door schoonheid en grootte meer waardig dan Xerxes zelf om die macht te hebben.

188. Toen nu de vloot was opgebroken en op haar vaart in de Magnesische streek bij het strand kwam, dat tusschen de stad Casthanaea en de kust van Sepias ligt, gingen de eerste schepen tegen het land aan liggen, doch de anderen naast genen op hun ankers; daar toch het strand niet groot was, lagen de schepen in rijen van acht diep met de koppen zee-inwaarts. Dien nacht nu brachten zij zoo door, doch in den vroegen ochtend begon de zee, na een helderen hemel en windstilte, te koken en een groote storm viel op hen en een zware oostewind, dien dan de bewoners van die streken den Hellespontischen heeten. Hoevelen van hen nu den wind zagen opsteken en die door hun ligging zoo doen konden, dezen voorkwamen den storm en trokken hun schepen op het land en redden zich zelf en hun schepen; doch zooveel schepen de storm op zee greep, die wierp hij, de eenen naar de dusgeheeten Ipnoe[46] bij den Pelion, de anderen tegen de kust; sommigen strandden bij Sepias zelf, sommigen bij de stad Meliboea, sommigen werden bij Casthanaea op 't land geworpen: want het geweld van den storm was ondraaglijk. 189. En een verhaal wordt verhaald, dat de Atheners volgens een orakel Boreas[47] hadden ingeroepen, daar hun een ander orakel was gekomen om hun zwager te hulp te roepen. Boreas namelijk heeft volgens het verhaal der Hellenen een Attische vrouw. Oreithyia, dochter van Erechtheus. Om die verwantschap dan besloten de Atheners, naar het gerucht gaat, dat Boreas hun zwager [ 238 ]was, en terwijl zij bij Chalcis in Euboea lagen, toen zij den storm zagen opsteken of reeds vroeger, offerder zij en riepen Boreas en Oreithyia aan om hen te helpen en de schepen der barbaren te vernietigen, evenals ook vroeger bij Athos. Of nu daarom Boreas op de ankerende barbaren viel, kan ik niet zeggen: maar de Atheners beweren zeker dat Boreas hen vroeger geholpen heeft en ook toen dat uitrichtte; en bij hun terugkeer richtten zij voor Boreas een tempel op aan de rivier de Ilisus.

190. Bij dien nood gingen, naar die het minste zeggen, niet minder dan vierhonderd schepen te gronde, en ontelbaar veel mannen en een overvloedige menigte voorraad. Zoodat voor Ameinocles, zoon van Cretines, een man uit Magnesië, die bij Sepias land had, deze schipbreuk zeer nuttig was, daar hij veel gouden bekers verzamelde, in later tijd aan land geworpen, vele zilveren ook, en schatten van de Perzen vond en ontelbare andere goederen in bezit nam. Deze dan, in de andere dingen niet voorspoedig, werd door zijn vondsten zeer rijk, want ook hem kwelde een droevig onheil: zijner kinderen moord.

191. Van de graanschepen en de andere vernietigde vaartuigen is het getal onbekend. Zoodat de bevelhebbers der vloot uit vrees, dat de Thessaliers hen in hun slechten toestand zouden aanvallen, een hoogen muur uit de wrakken lieten opwerpen. Want drie dagen lang stormde het. Eindelijk brachten de Magiërs dieroffers aan den wind en bezwoeren hem met tooverspreuken en daarbij offerden zij ook aan Thetis en de Nereïden, en brachten op den vierden dag den storm tot bedaren, of anders kwam hij van zelf tot rust. Zij offerden aan Thetis, daar zij van de Ioniërs de overlevering vernomen hadden, dat Thetis uit deze streek door Peleus was ge[ 239 ]roofd en de gansche kust van Sepias aan haar en de andere Nereïden behoorde.

192. De storm dan bedaarde op den vierden dag, doch de wachters liepen van de hoogten van Euboea naar beneden, op den tweeden dag sinds de storm was begonnen, en meldden den Hellenen alles wat bij den schipbreuk gebeurd was. Toen zij dat vernamen, baden zij tot Poseidon den Redder en brachten hem plengoffers en ijlden ten spoedigste naar Artemisium terug, in de verwachting dat zeer weinig schepen hun zouden tegentrekken.

193. Zij dan kwamen ten tweeden maal bij Artemisium en ankerden daar; en van toen af tot nu nog geven zij Poseidon den bijnaam van den Redder. Doch de barbaren, toen de wind bedaard was en de golven effen geworden, trokken de schepen in zee en voeren langs het vaste land; en het voorgebergte van Magnesië omgevaren voeren zij rechtuit naar den boezem, die naar Pagasae loopt. Er is een Magnesische plaats in dien bocht, waar Heracles, naar verhaald wordt, door Jason en zijn vrienden achtergelaten werd, toen hij uit de Argo gezonden was om water te halen in den tijd dat zij om het gouden vlies naar Aea in Colchis voeren; want daar wilden zij water laden en dan de ruime zee kiezen. Daar vandaan kreeg die plaats den naam Aphetae. Bij die plaats dan bleven de lieden van Xerxes liggen.

194. Vijftien van deze schepen waren achteraan en veel verder zee in, en toen zagen zij juist de schepen der Hellenen bij Artemisium. En de barbaren meenden dan, dat die de hunnen waren en voeren heen en vielen midden in de vijanden. Bevelhebber over deze barbaren was Sandoces, zoon van Thamasius, stadhouder van het Aeolische Cymae, dien koning Darius vóór deze ge[ 240 ]beurtenissen om de volgende schuld gegrepen en gekruisd had: Sandoces, een der koninklijke rechters zijnde, bracht voor geld een onrechtvaardig vonnis uit. Toen hij dan aan het kruis hing, overlegde Darius en bevond dat gene meer goeds dan misdrijven jegens het huis des konings had gedaan; Darius nu bevond dat, en inziende dat hij meer haastig dan wijs had gehandeld, maakte hij genen los. Zoo dan ontsnapt om door koning Darius om te komen, bleef hij in leven, doch toen, als hij tot de Hellenen voer, zou hij niet ten tweede male ontsnappen en behouden blijven. Want toen de Hellenen de barbaren zagen aanvaren en hun misslag begrepen, voeren zij op hen af en namen hen gemakkelijk gevangen.

195. In een dier schepen voer Aridolis en werd genomen, alleenheerscher van Alabandoe in Carië, in een ander Penthylus, zoon van Demonoüs, de bevelhebber der Paphiërs, die twaalf schepen uit Paphus had medegebracht: elf daarvan verloor hij met den storm bij Sepias geschied, en met het ééne overgeblevene voer hij naar Artemisium en werd gevangen. Dezen vroegen de Hellenen uit, wat zij vernemen wilden van Xerxes' leger, en zonden hen geboeid naar den Isthmus van Corinthus.'

196. De vloot dan der barbaren, behalve de vijftien schepen, waarvan naar ik zeide Sandoces bevelhebber was, kwam te Aphetae. Doch Xerxes en het landleger was door Thessalië en Achaea[48] getrokken en reeds sedert drie dagen in het land der Maliërs gerukt. In Thessalië had hij een wedren van paarden gehouden om zijn eigene en de Thessalische ruiterij op de proef te stellen, vernemende, dat deze de beste onder de Hellenen was: en daar nu bleken de Helleensche paarden [ 241 ]veel minder te zijn. Van de rivieren in Thessalië nu schoot alleen de Onochonus te kort aan drinkwater voor het leger, doch van de rivieren in Achaea stroomend was ook die het grootste van hen is, de Epidanus, ook deze niet ruim voldoende, doch maar even.

197. Toen Xerxes te Alus in Achaea gekomen was, verhaalden de wegwijzers, die hem alles verklaren wilden, hem een inlandsch verhaal over het heiligdom van den Laphystischen Zeus, dat Athamas, de zoon van Aeolus, in overleg met Ino, den dood van Phrixus beraamd had, en dan hoe de Achaeërs, gehoorzamend aan een orakel, aan zijn nakomelingen de volgende straffen opleggen: die de oudste van het geslacht is, dien bevelen zij het volkshuis niet te betreden en zij houden wacht daarbij; de Achaeërs nu noemen het raadhuis volkshuis. Komt hij er in, dan kan hij er niet uitgaan vóór hij geofferd zal worden. En daarbij verhaalden zij nog, hoe velen van die geofferd zouden worden uit vrees naar een ander land vluchtten, doch als zij na verloop van tijd terugkeerden en gegrepen werden, naar het raadhuis werden gebracht. En zij verhaalden hoe die oudste geheel met heilige banden bedekt geofferd werd en als met een feestelijken optocht weggeleid. Dit overkomt den afstammelingen van Cytissorus, zoon van Phrixus, omdat, toen de Achaeërs volgens een orakel Athamas, den zoon van Aeolus, als zoenoffer voor het land gegrepen hadden en hem zouden offeren, deze Cytissorus uit het Colchische Aea gekomen, hem redde, doch met die daad wierp hij den toorn des gods op zijn eigen nakomelingschap. Xerxes dit alles hoorend, toen hij bij het heilige woud was gekomen, betrad zelf het niet en verbood het ook aan zijn gansche leger, en het huis der nakomelingen van Athamas ontzag hij evenzeer als het heiligdom. [ 242 ]

198. Dit dan gebeurde in Thessalië en Achaea. En uit die streken trok hij in het Malische land langs den zeeboezem, waar ebbe en vloed iederen dag plaats vindt. Om dien boezem heen ligt een vlak land, aan de eene zijde breed, aan de andere zeer nauw, en hooge en onbestijgbare bergen om die streek omsluiten geheel het Malische land: zij heeten de Trachinische rotsen. De eerste stad nu in dien boezem voor wie uit Achaea komt is Anticyra, waarlangs de rivier de Spercheüs stroomt, die uit het land der Eniëners komt en in zee valt. Twintig stadiën ongeveer van deze is een andere rivier, die Dyras heet, en, naar het verhaal gaat, te voorschijn kwam om den brandenden Heracles te helpen. Twintig andere stadiën verder is een andere rivier, die Melas heet.

199. De stad Trachis ligt vijf stadiën van die rivier Melas af. Daar is wel de breedste plaats in die geheele streek van de bergen tot de zee, waar de stad Trachis gebouwd is; want de vlakte is daar tweeduizend en twintigduizend plethren[49] groot. In het gebergte dat het Trachische land omsluit, is aan de middagzijde van Trachis een spleet en door dien spleet stroomt de rivier de Asopus langs den voet van het gebergte.

200. Er is nog een andere rivier, de Phoenix, niet groot, aan de middagzijde van de Asopus, die uit die bergen stroomen komt en in de Asopus valt. Bij de rivier de Phoenix is de streek het smalst, want daar is een weg gemaakt voor één wagen slechts. Van de rivier de Phoenix is het vijftien stadiën naar Thermopylae. Tusschen de rivier de Phoenix en Thermopylae in ligt een dorp. Anthela van naam, waar de Asopus langs stroomt [ 243 ]en in zee loopt en daarbij is een breede plaats, waar een tempel voor de Amphictyonische Demeter is opgericht en zetels voor de Amphictyonen zijn en een tempel van Amphictyon zelf.

201. Koning Xerxes dan kampeerde in Trachinië in het Malische land, en de Hellenen in de pas. Deze plaats wordt door de meeste Hellenen Thermopylae genoemd, doch door de menschen van het land en de omwoners Pylae. Beiden dan kampeerden in die plaatsen. Gene was heer over al het naar den noordenwind gelegene tot aan Trachis, de anderen van wat naar den zuidewind en den middag gaat op dit vasteland.

202. De volgende Hellenen waren het, die de Perzen afwachtten op die plaats: driehonderd zwaargewapende Spartanen en duizend Tegeaten en Mantineërs, van ieder de helft; uit Orchomenus in Arcadië honderd en twintig, en uit het overige Arcadië duizend; zooveel Arcadiërs, doch uit Corinthus vierhonderd en uit Phlius tweehonderd en van Mycenae tachtig. Deze waren uit den Peloponnesus gekomen, doch uit Boeotië van de Thespiërs zevenhonderd en van de Thebanen vierhonderd.

203. Daarbij waren nog als opgeroepenen de Opuntische Locriërs met hun gansche macht en duizend Phociërs. Want de Hellenen hadden hen van daar opgeroepen, zeggende door hun boden, dat zij zelf als voorloopers van de anderen gekomen waren en ook de overige verbondenen iederen dag verwacht werden, en de zee was zeker voor hen, daar de Atheners en de Aegineten en de anderen bij de zeemacht gevoegden ze bewaakten, en zij hadden niets te vreezen: want het was geen god, die tegen Hellas optrok, doch een mensch, en geen sterveling was er noch zou er zijn, die geen ramp onder zijn voorspoed gemengd had van zijn geboorte af, en de grootsten [ 244 ]het meest: daarom moest ook de aanrukkende, als zijnde, een sterveling, in zijn verwachting bedrogen worden. En genen, dit hoorend, ijlden te hulp naar Trachis.

204. Zij nu hadden ook andere aanvoerders volgens ieders stad, doch de meest bewonderde en bevelhebber van het gansche leger was de Lacedaemoniër Leonidas, zoon van Anaxandrides van Leon van Eurycratidas van Anaxandrus van Eurycrates van Polydorus van Alcamenes van Telecles van Archelaüs van Hegesilaüs van Doryssus van Leobotes van Echestratus van Agis van Eurysthenes van Aristodemus van Aristomachus van Cleodaeus van Hyllus van Heracles, en hij had tegen verwachting het koningschap in Sparta verkregen.

205. Want daar hij twee oudere broeders had. Cleomenes en Dorieus, had hij alle gedachte aan het koningschap opgegeven. Doch toen Cleomenes stierf zonder kind van manlijk geslacht en ook Dorieus niet meer leefde, doch ook deze was omgekomen op Sicilië, zoo dan ging het koningschap over op Leonidas, èn omdat hij eerder geboren was dan Cleombrotus (want deze was de jongste zoon van Anaxandridas) èn dan ook had hij Cleomenes' dochter tot vrouw. Deze trok toen naar Thermopylae, na de gewone driehonderd en die kinderen hadden, uitgekozen te hebben. Met dezen was hij gekomen en met hen der Thebanen, wier aantal ik bij de optelling medegerekend en genoemd heb, die Leontiades, zoon van Eurymachus tot veldheer hadden. Leonidas had daarom het er op gezet om dezen alleen van de Hellenen mede te nemen, daar hij hen sterk verdacht met de Meden te zijn, hij riep hen dus tot den oorlog op, willende weten of zij hulp zouden zenden of openlijk het bondgenootschap met de Hellenen opzeggen. Doch zij, hoewel anders van zin, zonden. [ 245 ]

206. Hen nu, die bij Leonidas, hadden de Spartanen, vooruit gezonden, opdat de andere bondgenooten, als zij hen zagen, mede zouden trekken en niet ook zij met de Meden gingen, als zij hoorden dat de Spartanen nog talmden. Daarna echter, want de Carneën[50] verhinderden hen, als zij dezen gevierd en bewakers in Sparta hadden achtergelaten, zouden zij spoedig met hun gansche macht te hulp komen. Eveneens waren de andere bondgenooten van zin ook zelf zoo te handelen; want het Olympische feest viel in den zelfden tijd met die gebeurtenissen samen; niet meenende nu, dat de strijd bij Thermopylae zoo snel beslist zou worden, hadden zij de voorloopers gezonden.

207. Zij dan waren van zins zóó te doen. Doch de Hellenen in Thermopylae, toen de Pers dicht bij de pas was gekomen, vreesden en beraadslaagdən over den terugtocht. De andere Peloponnesiërs nu besloten te keeren en den Isthmus te bewaken; doch Leonidas, toen de Phociërs en de Locriërs optoornden over dat besluit, stemde dat zij daar blijven zouden en boden naar de steden zenden om hen tot helpen aan te sporen, daar zij te weinig in getal waren om het leger der Meden af te weren.

208. Terwijl zij dit bespraken, zond Xerxes een verspieder te paard om te zien hoevelen zij waren en wat zij deden. Want nog in Thessalië had hij gehoord, dat daar een klein leger verzameld was en dat aan het hoofd de Lacedaemoniërs stonden en Leonidas, van Heracles' geslacht. Toen de ruiter naar het kamp heen was gereden, keek hij toe en zag het geheele kamp niet; want [ 246 ]die geplaatst waren binnen den muur, dien zij weder opgericht hadden en bewaakten, die kon hij niet zien; doch die buiten den muur nam hij waar, wier wapenen voor den muur lagen; en op dien tijd waren juist de Lacedaemoniërs buiten den muur geplaatst. Sommigen nu der mannen zag hij met lichaamsspelen bezig, anderen met zich het haar te kammen. Dit zag hij dan aan en hij geraakte in verwondering en ging het aantal na. En alles ging hij na en reed in rust weder terug; want niemand zette hem na noch bekommerde zich om hem; en teruggekeerd zeide hij aan Xerxes alles wat hij gezien had.

209. En Xerxes hoorde het, doch kon den waren grond niet raden, dat zij zich toerustten om te sterven en naar hun kracht te dooden; doch daar hun doen hem belachlijk voorkwam, ontbood hij Demaratus, den zoon van Ariston, die in het kamp was. En toen hij gekomen was, vroeg Xerxes hem alles van die dingen, verlangende te weten, wat de Lacedaemoniërs deden. En gene zeide: „ook vroeger reeds, toen wij tegen Hellas opbraken, hebt gij van mij over die mannen gehoord. Doch toen gij hoordet, lachtet ge mij uit, daar ik zeide, hoe ik zag, dat de dingen gaan zouden. Want het is mijn grootste streven voor u, koning, de waarheid te zeggen. Doch hoor dan ook nu: die mannen zijn gekomen om met ons om de pas te strijden, en daarvoor rusten zij zich toe. Want zoo is hun gewoonte: wanneer zij hun leven wagen zullen, dan sieren zij zich het hoofd. En weet ook dit: als gij dezen en het in Sparta achtergeblevene onderwerpt, geen ander volk van menschen is er, dat het wagen zal tegen u, koning, de handen op te heffen. Want nu komt ge in aanraking met het schoonste koningschap en de schoonste stad onder de Hellenen en de [ 247 ]dapperste mannen." Doch zeer ongeloofwaardig scheen Xerxes het gezegde toe en ten tweede male vroeg hij hem op welke wijze genen, zoo weinigen in getal, zijn eigen leger zouden bestrijden. En de ander zeide: „o koning, behandel mij als een bedrieger, als het niet zoo afloopt, gelijk ik u zeg."

210. Dit zeggende overtuigde hij Xerxes niet. Vier dagen daarom liet hij voorbijgaan, steeds verwachtend dat genen vluchten zouden. Doch op den vijfden, toen zij niet weggingen, maar uit onbeschaamdheid en onberadenheid, naar hij meende, bleven, zond hij in toorn de Meden en de Cissiërs op hen af, met bevel hen levend te vangen en voor zijn aangezicht te brengen. Toen nu de Meden met storm aanvielen, vielen velen, doch telkens rukten anderen weder aan en werden niet teruggedreven, hoewel zij groote verliezen leden. En duidelijk maakten zij het een ieder en niet het minst aan den koning zelf, dat hij veel menschen had, doch weinig mannen. Het treffen duurde den ganschen dag.

211. Nadat de Meden zwaar geleden hadden, toen trokken zij terug en in hun plaats rukten de Perzen aan, die de koning de onsterflijken noemde, van welke Hydarnes aanvoerder was, daar dezen dan het wel gemaklijk volbrengen zouden. Doch toen ook dezen met de Hellenen samentroffen, richtten zij niets méér uit dan het leger der Meden doch evenveel, daar zij in een nauwe plaats vochten en kortere lansen hadden dan de Hellenen en van hun groot aantal geen gebruik konden maken. Doch de Lacedaemoniërs streden op meldenswaardige wijze, en als kundigen in den strijd onder onkundigen verrichtten zij ook andere daden, en zoo dikwijls zij den rug wendden, vluchtten zij voorwaar dicht op een, en de barbaren hen ziende vluchten, volgden met geschreeuw [ 248 ]en geraas, doch genen lieten zich inhalen en wendden zich den barbaren te gemoet en omgedraaid stieten zij de Perzen in ontelbare menigte neder; en van de Spartanen zelf vielen daar ook eenige weinigen. Toen nu de Perzen niets winnen konden bij hun aanvallen op de pas, zoowel in afdeelingen als op alle andere wijzen aanstormend, trokken zij terug.

212. Bij deze aanvallen zegt men dat de koning, die toezag, driemaal van zijn zetel sprong uit vrees voor zijn leger. Toen dan kampten zij zoo, doch den volgenden dag ging het den barbaren niets beter in den strijd. Want daar er weinig Hellenen waren, dachten de barbaren, dat genen gewond waren en niet in staat zouden zijn langer de handen op te heffen, en vielen hen aan. Doch de Hellenen waren geordend naar scharen en volken en ieder vocht op zijn beurt, behalve de Phociërs, want dezen waren op den berg geplaatst om het pad te bewaken. Toen de Perzen nu niets anders vonden dan den vorigen dag, trokken zij terug.

213. Als nu de koning in verlegenheid was wat te doen bij den stand der zaken, kwam Ephialtes, zoon van Eurydemus, een Maliër, tot hem en sprak met hem: deze, meenend een groote belooning van den koning te zullen krijgen, wees het pad aan, dat door het gebergte naar Thermopylae gaat en verdierf de daar geplaatste Hellenen. Later vluchtte hij naar Thessalië uit vrees voor de Lacedaemoniërs, en toen hij gevlucht was, werd door de Pylagoren[51], toen de Amphictyonen in Pylae ver[ 249 ]gaderden[52], openlijk geld voor zijn hoofd uitgeroepen. In later tijd, want hij kwam naar Anticyra terug, stierf hij door Athenades, een man uit Trachis. Deze Athenades doodde Ephialtes om een andere reden, die ik in mijn latere verhalen zal aangeven[53], doch hij werd door de Lacedaemoniërs niets minder geëerd.

214. Ephialtes dan kwam in later tijd zoo om, doch er wordt een ander verhaal verhaald, dat Onetes, de zoon van Phanagoras uit Carystis en Corydallus uit Anticyra het zijn, die den koning die berichten gaven en de Perzen over het gebergte voerden, doch geenszins geloof ik dat. Want zoowel toch moet men daarop afgaan, dat de Helleensche Pylagoren niet op Onetes en Corydallus een prijs stelden, doch op Ephialtes den Trachiniër, terwijl zij toch het nauwkeurig wisten, als ook weten wij, dat Ephialtes om die reden vluchtte. Onetes wel is waar, hoewel geen Maliër, kon ook het pad kennen, als hij zich veel in het land had opgehouden, doch Ephialtes is het nu eenmaal, die hen langs het pad over het gebergte voerde, en hem noem ik den schuldige.

215. Xerxes nu, daar hem beviel wat Ephialtes beloofde te doen, was zeer verheugd en zond terstond Hydarnes af en die onder Hydarnes' bevel waren: bij het aansteken der toortsen braken zij op uit het kamp. Dat pad nu hadden de Maliërs van het land gevonden, en na de vondst voerden zij de Thessaliers er heen tegen de Phociërs, in den tijd dat de Phociërs de pas met een muur hadden versperd en tegen een aanval be[ 250 ]schermd waren: van dien tijd af reeds bleek de pas den Maliërs van geen nut te zijn.

216. Dat pad is aldus gelegen: het begint bij de rivier de Asopus, die door den spleet loopt, en die berg en dat pad hebben denzelfden naam. Anopaea; dat voetpad Anopaea loopt tot aan den rug van den berg en houdt op bij de stad Alpenus, de eerste Locrische stad aan den kant der Maliërs, en bij den dusgeheeten steen Melampygus[54] en bij de stoelen der Cercopen[55], waar het ook het nauwst is.

217. Langs dat pad dan en dat zoo is, trokken de Perzen, de Asopus overgegaan, den ganschen nacht door, aan de rechterhand het gebergte der Otaeërs hebbend, aan de linkerhand dat der Trachiniërs. De dageraad nu brak door en zij waren op den kam van den berg. Op dat punt van den berg stonden, naar ik ook vroeger heb aangegeven, duizend Phocische zwaargewapenden op wacht, om hun land te beschermen en het pad te bewaken. Want de pas beneden werd door de reeds genoemden bewaakt, doch het pad door het gebergte hadden de Phociërs vrijwillig aan Leonidas beloofd te bewaken.

218. De Phociërs nu bemerkten de Perzen op de volgende wijze, toen zij boven gekomen waren, want bij het bestijgen bleven zij verborgen, daar het gebergte met eiken bedekt was. Er was nu geen wind, doch toen een groot geraas ontstond, zooals natuurlijk was, door de bladeren onder de voeten uitgespreid, sprongen de Phociërs op en deden hun wapenen aan, en [ 251 ]

terstond verschenen de barbaren. Toen dezen gewapende mannen zagen, verbaasden zij zich, want in de verwachting niemand te zullen ontmoeten, stieten zij op een leger. Toen vreesde Hydarnes, dat de Phociërs Lacedaemoniërs waren en vroeg Ephialtes, van waar dat leger kwam, en hij vernam de waarheid en schaarde de Perzen voor den strijd. De Phociërs echter, toen zij door vele en dicht vallende pijlen getroffen werden, vluchtten snel naar den top van den berg, geloovend, dat genen alleen tegen hen waren opgetrokken en rustten zich toe tot den dood. Zij nu dachten dat, doch de Perzen bij Ephialtes en Hydarnes letten gansch niet op de Phociërs en klommen haastig den berg af.

219. Doch den Hellenen in Thermopylae had het eerst de ziener Megistias, na de beschouwing van de offers, verkondigd, dat met den dageraad de dood hun komen zou, en daarbij kwamen er ook overloopers, die den tocht der Perzen over het gebergte heen meldden. Dezen nu brachten nog des nachts bericht, doch in de derde plaats kwamen ook de verspieders met het aanbreken van den dag van de hoogte naar beneden loopen. Toen beraadslaagden de Hellenen en hun meeningen waren verdeeld : want de eenen wilden de stelling niet verlaten, de anderen verzetten zich. Daarna gingen zij van een. En de eenen gingen weg en verspreidden zich, ieder naar zijn stad trekkend, doch de anderen met Leonidas rustten zich toe om daar te blijven.

220. Er wordt ook verhaald, dat Leonidas zelf hen wegzond uit bezorgdheid, dat zij omkomen zouden, doch dat hij het voor zich zelf en de Spartanen bij hem niet betamelijk vond om de plaats te verlaten, tot wier bewaking zij opzettelijk gekomen waren. En ook ik zelf ben het meest van die meening, dat Leonidas, toen hij [ 252 ]de bondgenooten zonder ijver zag en niet geneigd het gevaar te deelen, hen beval heen te gaan, doch voor zich zelf den aftocht niet betamelijk achtte: doch bleef hij daar, dan liet hij grooten roem na en Sparta's macht werd niet geschaad. Want door de Pythia was den Spar'tanen geantwoord, toen zij den god vroegen over dien oorlog terstond in den aanvang, dat hij was uitgebroken: of Lacedaemon zou door de barbaren vallen, of hun koning zou omkomen. Dit antwoordde zij hun in zesmatige verzen, die het volgende zeiden:

O bewoners van Sparta, het ruime, verneemt dan uw lot thans.
Of uw stad, zoo groot en vermaard, wordt bait der Persiden[56],
Of dit blijft u bespaard, doch dan zal Laconië's wachter[57]
Rouwen over den dood des konings uit Heracles' nakroost.
Hem[58] toch kan der stieren geweld noch de leeuw ook weerhouden
In zijn vaart, want als Zeus is hij krachtig, en niet, zou ik meenen,
Komt hij tot staan, vóór van beiden hij één[59] heeft verscheurd en vernietigd.

Dit dan overlegde Leonidas, denk ik, en in verlangen voor de Spartanen alleen roem te verwerven, zond hij de bondgenooten liever heen, dan dat zij in verschil van meening weggaande zoo onbetamelijk weggingen.

221. Een bewijs en niet het geringste is mij over deze zaak het volgende, dat hij ook den ziener, die het leger gevolgd was. Megistias de Acarnaniër, die [ 253 ]van Melampus[60] afstammen zou, dat Leonidas dezen, die uit de offerteekenen hun den komenden dood had aangezegd, wilde wegsturen, klaarblijkelijk, opdat hij niet met hen zou omkomen. Doch gene ging op die aansporing zelf niet heen, maar zijn zoon, die medegetrokken was en zijn eenige, dien zond hij weg.

222. De ontslagen bondgenooten nu gingen heen en gehoorzaamden Leonidas, maar de Thespiërs en de Thebanen bleven alleen bij de Lacedaemoniërs achter. Van dezen bleven de Thebanen onwillig en tegen hun zin, want Leonidas hield hen terug als gijzelaars hen beschouwend, doch de Thespiërs met de meeste lust, daar zij beweerden, zij wilden Leonidas en de zijnen niet verlaten en weggaan, doch zij bleven en stierven met hem. Hun aanvoerder was Demophilus, de zoon van Diadromes.

223. Xerxes, toen hij bij het opgaan der zon een plengoffer gebracht had, wachtte eenigen tijd en met de volle markt[61] ongeveer rukte hij op, want zoo was hem door Ephialtes aangegeven; want den berg af is de weg veel korter en de afstand veel kleiner, dan de weg om den berg en den berg op. De barbaren van Xerxes dan rukten op, en de Hellenen bij Leonidas, uittrekkend als tot een zekeren dood, rukten genen veel verder dan eerst tegen in het breedere deel van de engte. Want de versterking van den muur werd bewaakt en op de vorige dagen trokken zij uit naar de nauwere gedeelten en streden daar. Doch toen troffen zij buiten de engte samen, en de barbaren vielen in grooten getale; want achter hen [ 254 ]stonden de hoofden der afdeelingen en sloegen met hun zweepen iederen man en dreven hen steeds naar voren. Velen nu van hen vielen in zee en kwamen om, veel meer nog echter werden levend door elkander vertrapt en er werd gansch niet gelet op de omkomenden. Want daar de Hellenen wisten, dat de dood hun komen zou van die den berg omtrokken, toonden zij de grootste kracht, die zij hadden, aan de barbaren, zonder zich te sparen, en in blinde woede.

224. Bij de meeste hunner waren de lansen toen reeds gebroken, doch met hun zwaarden hieuwen zij de Perzen neder. En in dit gevecht viel Leonidas, een zeer dapper man geweest zijnde, en andere vermaarde Spartanen met hem, van wie ik, daar zij het verdiend hebben, de namen vernam, en ik vernam ze ook van alle driehonderd. En ook van de Perzen vielen daar vele anderen en aanzienlijken, en daaronder dan ook twee zoons van Darius. Abrocomas en Hyperanthes, uit Artanes' dochter Phratagune aan Darius geboren. Deze Artanes was een broeder van koning Darius, en zoon van Hystaspes. Arsames' zoon; en toen hij zijn dochter aan Darius gaf, schonk hij zijn gansche vermogen erbij, daar zij zijn eenig kind was.

225. Twee broeders dan van Xerxes vielen daar in den strijd, doch over het lijk van Leonidas ontstond een groot gedrang van Perzen en van Lacedaemoniërs, totdat de Hellenen door hun dapperheid hem losrukten en hun tegenstanders vier malen op de vlucht sloegen. Dit duurde tot die met Ephialtes aankwamen. Toen de Hellenen hun komst vernamen, van dit oogenblik veranderde het gevecht. Want zij weken terug naar de engte van den weg en gingen den muur voorbij en begaven zich naar den heuvel en namen daar stelling alle anderen te samen behalve de Thebanen. De heuvel [ 255 ]is bij den ingang, waar nu de steenen leeuw staat ter eere van Leonidas. Op die plaats verweerden zij zich met messen, die onder hen, die ze nog hadden, en met handen en mond, doch de barbaren overlaadden hen met pijlen, terwijl de eenen van voren op hen aandrongen en de versterking van den muur neerhaalden, en de anderen hen van alle kanten omringden en aanvielen.

226. Terwijl nu de Lacedaemoniërs en de Thespiërs zich zoo gedragen hebben, heet Diëneces toch, een Spartaan, de dapperste man geweest te zijn. Die, naar men zegt, het volgende woord gesproken heeft, vóór zij met de Meden samentroffen, toen hij van een der Trachiniërs vernam, dat de barbaren, als zij hun pijlen afschoten, de zon door de menigte hunner pijlen verduisteren zouden, zoo groot was hun menigte. Hij nu schrok daardoor niet, doch zonder vrees voor de menigte der Meden zeide hij, dat de Trachinische gastvriend louter goeds meldde, daar zij, als de Meden de zon verduisterden, in de schaduw tegen hen zouden vechten en niet in de zon.

227. Deze en andere woorden van dien aard heeft

Diëneces de Lacedaemoniër, naar men zegt, als gedenkteekenen achtergelaten; na hem muntten uit door dapperheid, zegt men, twee Lacedaemonische broeders. Alpheüs en Maron, zonen van Orsiphantus. Van de Thespiërs onderscheidde zich het meest hij, wiens naam Dithyrambus was, zoon van Harmatides.

228. Begraven werden zij daar, waar zij vielen, en ook zij der Hellenen, die stierven, vóór zij door Leonidas ontslagen en heengegaan waren, en woorden zijn boven hun graf geschreven het volgende zeggend:

Tegen tienduizend driehonderdmaal werd hier eens gestreden
Door vier duizenden slechts. Peloponnesus' geslacht.

[ 256 ]Dit opschrift nu is voor hen allen, doch voor de Spartanen afzonderlijk:
O gij daar ga heen en meld aan de zonen van Sparta:
Volgend de wet van hun land, liggen wij hier in het graf.

Voor de Lacedaemoniërs dit dan, doch voor den ziener het volgende:

Dit is het graf des vermaarden Megistias', dien eens de Meden
Doodden, Spercheüs stroom overgetrokken met drift.
Ziener was hij en zag de naderkomende Keren[62],
Toch verliet hij toen niet Sparta's leider in nood.

De opschriften nu en de zuilen, behalve het opschrift van den ziener, de Amphictyonen zijn het, die hen daarmede verheerlijkt hebben, doch het opschrift voor den ziener Megistias heeft Simonides, zoon van Leoprepes, uit vriendschap daar aangebracht.

229. Twee mannen van de driehonderd, zegt men. Eurytus en Aristodemus, terwijl het hun vrijstond om in gemeen overleg of samen behouden naar Sparta te keeren, daar zij door Leonidas uit het kamp weggezonden waren en met een uiterst zware oogziekte in Alpenoe lagen, of als zij niet wilden terugkeeren, met de anderen te sterven, — terwijl het hun vrijstond één van beiden te doen, wilden zij niet eensgezind zijn, doch zij verschilden van besluit, en Eurytus, hoorende van den tocht der Perzen over het gebergte, vroeg zijn wapenen en deed ze aan en beval zijn heloot hem naar de strijdenden te voeren, en toen deze hem geleid had, vluchtte de leider weg, doch gene stortte zich in het gedrang en kwam om, maar Aristodemus was bevreesd en bleef achter. Indien nu [ 257 ]of Aristodemus alleen was geweest en in zinneloosheid naar Sparta teruggekeerd of zij beiden te samen den terugweg gemaakt hadden, zouden de Spartanen, naar mij dunkt, gansch geen ergernis tegen hen getoond hebben; doch nu, nu de een van hen omgekomen was, en de ander, terwijl hij niet méér verontschuldiging had, niet had willen sterven, moesten zij wel zeer geërgerd zijn over Aristodemus.

230. Sommigen nu verhalen, dat Aristodemus op deze wijze behouden in Sparta is gekomen en onder deze verontschuldiging; anderen echter, dat hij als bode uit het kamp gezonden was, en hoewel hij bij het begin van den slag er had kunnen wezen, niet gewild had, doch daar hij op den weg talmde was hij in leven ge bleven, maar zijn medebode kwam in tijd voor het gevecht en stierf.

231. Aristodemus nu naar Lacedaemon teruggekeerd, geraakte in smaad en oneer. En het volgende moest hij lijden in dezen smaad: niemand der Spartanen gaf hem vuur, noch sprak tot hem, en hij had den smaad de laffe Aristodemus genoemd te worden.

232. Doch hij nu herstelde in den slag bij Plataeae al de schande hem opgelegd; en men verhaalt, dat ook een ander van die driehonderd als bode naar Thessalië gezonden in leven bleef, die Pantites heette, doch naar Sparta teruggekeerd, toen ook hij gesmaad werd, zich ophing.

233. De Thebanen nu, wier aanvoerder Leontiades was, streden een tijd lang met de Hellenen, door noodzaak gedwongen, tegen het leger des konings, doch toen zij de Perzen de overhand zagen krijgen, zoo dan, daar de Hellenen met Leonidas naar den heuvel ijlden, scheidden zij zich af van hen en strekten de handen uit en gingen tot de barbaren, zeggende wat ten zeerste [ 258 ]waar was, dat zij èn Medisch gezind waren en een der eersten aarde en water den koning gegeven hadden, doch door noodzaak gedwongen naar Thermopylae gekomen en niet schuldig waren aan het verlies den koning aangedaan. Zoodat zij door deze bewering hun leven redden, want zij hadden ook Thessaliërs als getuigen van hun bewering. Niet echter kwamen zij er geheel goed af, want toen zij aankwamen, grepen de Perzen hen en doodden zelfs sommigen, doch de meesten vanhen brandmerkten zij op Xerxes' bevel met het koninklijke merk, beginnende bij den aanvoerder Leontiades, wiens zoon Eurymachus in later tijd de Plataeërs doodden, toen hij aan het hoofd van vierhonderd Thebaansche mannen aangerukt was en de stad der Plataeërs bezet had.

234. Zoo dan hadden de Hellenen bij Thermopylae gestreden, doch Xerxes ontbood Demaratus en vroeg hem, aldus beginnend: „Demaratus, gij zijt een eerlijk man. Ik oordeel zoo naar de werkelijkheid, want al wat gij zeidet, is zoo geschied. Doch zeg mij nu: hoeveel wel zijn de overige Lacedaemoniërs, en hoevelen van hen zijn zóó in den oorlog, of wel zijn allen zoo?" Hij zeide: „o koning, groot is het aantal van alle Lacedaemoniërs en vele zijn hun steden; doch wat gij vernemen wilt, zult gij weten. In Lacedaemon is Sparta, een stad van ongeveer achtduizend mannen; deze allen zijn gelijk aan die hier gestreden hebben; de overige Lacedaemoniërs nu zijn wel niet gelijk aan genen, maar dapper toch." Daarop zeide Xerxes: „ Demaratus, op welke wijze zullen wij die mannen met de minste moeite bedwingen? Kom, verklaar dat: want gij kent de wegen van hun plannen, daar gij toch hun koning waart."

235. Hij antwoordde: „o koning, daar ge mij dan in ernst raadpleegt, is het recht, dat ik u het beste zeg: [ 259 ]gij moet driehonderd schepen van uw vloot naar het Laconische land sturen. Dicht daarbij ligt een eiland Cythera van naam, waarvan Chilon, de wijsste man bij ons, beweerde, dat het den Spartanen van meer voordeel zou wezen zoo het in zee onderzonk dan als het er boven uitstak, want altijd vreesde hij dat er zoo iets van komen zou als ik u thans verklaar, niet wijl hij uw tocht vooruit zag, doch iederen tocht van mannen gelijkelijk vreezend. Laten de uwen van dat eiland uit de Lacedaemoniërs verontrusten. Want hebben zij een eigen oorlog in de buurt, dan is niet meer van hen te vreezen dat zij, zoo het overige Hellas door uw landleger veroverd wordt, het te hulp komen. Is echter het overige Hellas onderworpen, zwak is dan de Laconische macht, alleen overgebleven; doch doet ge dat niet, verwacht dan dat het volgende geschieden zal: er is een nauwe landengte in den Peloponnesus; op die plaats zullen u gevechten te wachten staan met alle tegen u verbondene Peloponnesiërs, nog heviger dan de reeds voorgevallenen. Maar wie dat andere doet, hem zullen die landengte en de staten zich zonder strijd overgeven."

236. Daarop sprak Achaemenes, broeder van Xerxes en bevelhebber van de vloot, die bij het gesprek was en vreesde, dat Xerxes zich tot die daad zou laten overhalen: „ o koning, ik zie, gij neemt den raad van een man aan, die u om uw geluk benijdt of ook uw zaak verraadt. Want van zulk een aard plegen de Hellenen gaarne te zijn: zij benijden den voorspoed, en haten overmacht. Als gij in den huidigen toestand, nu vierhonderd schepen verongelukt zijn, driehonderd andere van de vloot wegzendt om den Peloponnesus om te varen, zullen onze tegenstanders ons gelijk worden in den strijd; doch blijft de vloot vereenigd, dan is zij onverwinnelijk [ 260 ]voor hen en zij zullen gansch niet tegen haar op kunnen; en de vloot in haar geheel zal de landmacht steunen en de landmacht de vloot door gelijk op te trekken, doch scheidt ge beiden van een, dan zult gij genen niet van nut zijn, noch zij u. Richt ge uw zaken goed in, dan, oordeel ik, behoeft ge u niet te bekommeren om den toestand der vijanden, hoe zij den krijg voeren zullen en wat zij zullen doen en hoe groot hun aantal is. Want zij zijn in staat om voor zich zelf te zorgen, en evenzoo wij voor ons zelven. Doch de Lacedaemoniërs als zij een slag tegen de Perzen wagen, zullen hun wond van nu niet genezen."

237. Xerxes antwoordt met het volgende: „Achaemenes, goed schijnt ge mij te spreken en ik zal dat doen. Demaratus echter zegt wel wat hij als het beste voor mij beschouwt, doch wordt in inzicht door u overwonnen. Want dat toch neem ik niet aan, dat hij mijn macht niet welgezind is, te rade gaande met wat hij vroeger zeide en met het feit, dat wel een burger een medeburger in welstand benijdt en hem door zwijgen benadeelt, en niet als de eene burger om raad vraagt de andere burger zal raden, wat hem het beste schijnt, zoo hij niet zeer hoog in de deugd is — en zeldzaam zijn de zoodanigen —, doch een gastvriend is een gastvriend in voorspoed zéér welgezind, en om raad gevraagd, raadt hij het beste. Zoo dan beveel ik een ieder van kwaadspreken over Demaratus, die mijn gastvriend is, zich voortaan te onthouden."

238. Dit zeide Xerxes en ging de lijken door, en hoorend, dat Leonidas koning was en aanvoerder der Lacedaemoniërs, beval hij hem het hoofd af te houwen en hem te kruisigen. Duidelijk is mij nu ook uit vele [ 261 ]andere gronden en niet het minst hieruit, dat koning Xerxes van alle mannen op Leonidas, toen hij leefde, het meest vertoornd was, anders zou hij niet tegen de gewoonte het lijk zoo behandeld hebben, daar de Perzen toch van de menschen, die ik ken, het meest de dappe ren in den krijg plegen te eeren. Zij dan deden dat, wien dit was opgedragen te doen.

239. [Doch ik zal weer daarheen in mijn verhaal terugkeeren, waar ik het vroeger verlaten heb][63]. De Lacedaemoniërs waren de eersten die vernamen, dat de koning tegen Hellas op zou trekken, en zoo dan zonden zij boden naar het orakel in Delphi, waar zij dan het ant woord ontvingen, een weinig vroeger door mij gemeld. Zij hadden het bericht op een wonderbaarlijke wijze vernomen. Want Demaratus, de zoon van Ariston, naar de Meden gevlucht, was, naar ik vermoed en de waarschijnlijkheid is op mijn zijde, den Lacedaemoniërs niet welgezind, en men mag zelf oordeelen of hij uit genegenheid dit gedaan heeft of uit leedvermaak. Want toen Xerxes tot den tocht naar Hellas besloten had, was Demaratus in Susa en hij vernam het en wilde het aan de Lacedaemoniërs boodschappen. Op een andere wijze nu kon hij het niet aangeven, want er was gevaar dat hij betrapt werd, doch hij verzon het volgende: hij nam een gevouwen wastafeltje en krabde het was daarvan af, en vervolgens schreef hij het plan des konings in het hout van 't tafeltje en daarna goot hij het was weder op de woorden, opdat het leege tafeltje geen bezwaar zou vinden bij de wegwachters. Toen het werkelijk in Lacedaemon gekomen was, konden de La[ 262 ]cedaemoniërs er niets van begrijpen, voor dat Gorgo, Cleomenes' dochter, doch Leonidas' vrouw, den zelfverzonnen raad gaf, het was weg te krabben, en dan zouden zij woorden in het hout vinden. Zij volgden haar raad en vonden en lazen en berichtten het daarna aan de andere Hellenen. Dit dan zou zoo geschied zijn.



  1. Vgl. VI 63-70.
  2. Een mythische dichter.
  3. Een lyrische dichter, leermeester van Pindarus.
  4. Nl. tegen den zoogen. Lydischen steen, den toetssteen.
  5. Zie II. 92.
  6. De plant met dien naam aangeduid is waarschijnlijk geweest Stipa tenacissima.
  7. d. i. waterval.
  8. Werken van Theodorus van Samus.
  9. nl. Egyptenaars en Pheniciërs.
  10. Zie noot bij C. 25.
  11. De ligging der bruggen is door H. niet duidelijk aangegeven.
  12. Hier een gewicht van ongev. 36 KG.
  13. nl. met dwarsbalken.
  14. Wijl het leger steeds verder van zijn hulpbronnen zich verwijdert.
  15. Volgens de sage was Orpheus daar door Thracische vrouwen verscheurd.
  16. Dezen woonden waarschijnlijk in Baludschistan.
  17. Hier zijn een of meer woorden uitgevallen, die den naam van een volk bevatten.
  18. Nauwkeuriger ware geweest: deze volken alleen brachten ruiters aan. Verg. 84.
  19. D. i. de Philistijnen.
  20. Zie I. 173.
  21. Zie I. 176.
  22. Verg. 1. 142, vlgg.
  23. Zie V. 7.
  24. d.i. negen wegen.
  25. Zie VII. 24.
  26. Ongeveer 2 Meter.
  27. Zie VI. 48.
  28. Haliës was een kleine zeeplaats in den Peloponnesus, bezet door inwoners van Tiryns, welke laatste stad in 468 v. Chr, door de bevolking van Argos vernietigd was. De verovering vanHaliës door Aneristus moet geschied zijn in de periode van 463-445, toen Athene met Argos verbonden was.
  29. Deze gebeurtenis viel voor 430 v. Chr.
  30. d.i. Pallas Athene.
  31. Na 490 v. Chr.
  32. In 491 v. Chr. Zie voorts V. 82, en VI. 84.
  33. In verdedigende en afwachtende houding.
  34. Het hoofd beduidt de vrije burgerij, het lichaam de andere bewoners.
  35. D. i. de symbolen, de gereedschappen en gebruiken op de eeredienst betrekking hebbend.
  36. D. i. de grondbezitters, n.l. de nakomelingen van de eerste volkplanters, en zij die het volle burgerrecht verkregen hadden.
  37. In 485 v. Chr.
  38. Zie V. 42-46.
  39. nl. vele jaren na zijn dood, toen de Creters tegen Troja mede waren opgetrokken, en daarna hun land door hongersnood en pest overvallen werd. Zie 171.
  40. Dit is in het Phthiotische Achaea onder Thessalië gelegen.
  41. Het Spartaansche leger was in zes afdeelingen, morai, verdeeld, waarvan de aanvoerders polemarchen heetten.
  42. Zie verder c. 213. vlgg.
  43. d.i. ketels.
  44. Deze duistere plaats is vertaald volgens de opvatting van Stein.
  45. 1 Medimnus = 48 Choenices = 52,5 liter. In de berekening is een onnauwkeurigheid.
  46. d, i, de ovens.
  47. d, i, de noordewind.
  48. n.l. het Phthiotische Achaea. Verg. 185.
  49. Hier vlaktemaat.
  50. Een groot Dorisch feast, dat negen dagen duurde, en kort voor het begin van de Olympische feesten eindigde.
  51. De Pylagoren waren een gedeelte van de gezanten der staten, die den Amphictyonenbond vormden, welke gezanten in den herfst bij Thermopylae vergaderden, en de algemeene staatkundige belangen der verbondenen bespraken.
  52. Zie boven 200.
  53. Dit is echter niet gebeurd. Men maakt uit deze en enkele andere plaatsen op, dat Herodotus zijn werk niet naar zijn bedoeling voltooid heeft.
  54. d. i. Zwart-aars, een bijnaam van Heracles.
  55. Een soort van kabouters.
  56. De Perzen als afstammelingen van Perseus; zie VII. 61.
  57. d i. Sparta.
  58. Xerxes.
  59. nl. Sparta of den koning.
  60. Zie II. 49.
  61. De ochtenduren vóór den middag.
  62. De doodsgodinnen.
  63. Waarschijnlijk ingelascht.