De Stijl/Jaargang 4/Nummer 1/Inleiding tot de nieuwe verskunst

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Stijl, Jrg. 4, Nr. 1
(januari 1921)

Inleiding tot de nieuwe verskunst door I.K. Bonset, p. 1-5

[ 1 ]INLEIDING TOT DE NIEUWE VERSKUNST

DOOR I. K. BONSET.

De logica, als uitgroeisel van een kunstmatig gefokt denksysteem, waarbij elke hypothese de matrijs was waarmede men bepaalde denkpatronen kon afdrukken, heeft onzen zin voor zuivere woordplastiek ten eenen male bedorven. De hexameter van Homeros was in de atmosfeer van den tijd voorhanden en niemand zou er aan gedacht hebben z'n levensbesef volgens een ander tempo in te leiden en, nu in onzen tijd het eigen wezen, het subject, identiek is met het oneigen wezen, het object, geeft de dichter de contrastgevoelens van het (zijn) verdubbeld subject: wereld + verschijnselen als éénheid. Wat hij van den lezer eischt is niet: begrijpen volgens eenig logisch patroon, maar: beleven. Daardoor moet de moderne dichter de verharding der kunstmatige logica, waardoor onze zuivere intuïtie als een schors omgeven is, stuk slaan. Zoo wil ik dat mijn vers, waarin ik mijn intuïtie geordend heb, dezelfde uitwerking op den lezer heeft als het lemmet van een ijsbreker op bevroren water.
Tegenover het sentimentele methethoofdindehandengedweep: een heroïsche activiteit. Joséphin Péladan wilde den geestelijken héros uit een symbolisch levensbesef [ 2 ]distilleeren, maar hierdoor werd uit gemis aan aanhangkelijkheid aan de doodgewone realiteit, een vage eenzijdige mystiek geboren. De nieuwe verskunst daarentegen, veroverd als zij is op de realiteit, doet de behoefte, en ook de aanwezigheid, kennen van een heroïsche, alogische spontaniteit. Het nieuwe vers is als gloeiend ijs. Elke eenzijdige waarneming, ja waarneming überhaupt, is hierin uitgesloten. De moderne dichter wordt, aangespoord door zijn intuïtie en door aan het woord elke traditioneele „beteekenis” (in den zin van begripsomschrijving) te ontnemen, gedwongen zijn volledige beleving der realiteit uit te drukken door niets dan woord-verhouding en woord-contrast. De materie doordringt zijn gedachtenleven en zijn gedachtenleven doordringt de materie. Hij denkt haar. Zoowel wat hij ziet, ruikt, hoort of op andere zintuigelijke-of-overzintuigelijke wijze gewaar wordt, tracht hij door-elkâar als eenheid uit te drukken. Hij manifesteert zich, beeldt zich in het woord. Hij weet wel, dat hij door zich van het leven af te scheiden en zijn gedachten te laten overheerschen, en zijn wil op de materie uit te oefenen, alle levensverschijnselen van zich kan afstooten om ze daarna objectief volgens hun tegengestelden te rangschikken. Maar hierbij heeft hij geen bevrediging, omdat hij zich in de levensverschijnselen verliezen wil en deze slechts wil erkennen met zichzelf daarin, om niets anders te worden dan het instrument, het mechanisme waardoor het leven zichzelf beeldt in het woord. Dit is zijn a-individualisme.
Ik meen dat deze „houding” den meest zuiveren toestand medebrengt, n.l. die welke men vroeger met de woorden: inspiratie, bezieling, heilige geest, bezetenheid, engel enz. heeft aangeduid, een aanduiding, die geheel overeenkwam met het aanvaarden van een gezag buiten onze eigen potentaliteit om. Devorm” wordt één met de intuïtie, zij vergroeien in elkander. Oorspronkelijk zijn alle vormen der traditioneele poësie zoo ontstaan, die slects waarde hadden zoolang zij niet werden gecompromitteerd door hen die ze tot versschablonen maakten. Zooals in het dagelijksche leven het abstracte is concreet [ 3 ]gemaakt door het cijfer en de formule, zoo lijkt het mij volstrekt niet onmogelijk de beleving van het universum, zoowel kwalitatief als kwantitatief vast te leggen in een scheikundige of algebraïsche formule, zonder de hoogere eischen der poësie schade te doen.
Wanneer men zich hieraan ergert, dan komt dit doordat men evenals bij de impressionistische schilderkunst aan de verf, aan de woorden genoegen beleeft, maar de woordschoonheid wordt bepaald door de plaats die het woord inneemt en door de verhouding die het zoowel volgens de „beteekenis” als volgens den „klank” krijgt met het daarop volgende. „Tous mes poèmes sont des poèmes en forme d'errata” schrijft Tristan Tzara. Mallarmé, wiens licht eerst heden tot ons geestelijk netvlies komt, zegt dat er voor de dichters veel te leeren valt van de wit en zwart verdeeling, evenals van het typografische karakter der advertenties.

En nu nog iets over het al dan niet logische der poësie. Wanneer ik de alogica voor een poësie gegrond op de heroïsche apontaniteit van de geest, opeisch, dan is dit geen aanloop voor een hyperesthetiek, maar een innerlijke noodwendigheid om tot zuivere poësie tot „oerspraak” te komen. Een vers bouwen op de zuivere rede, is een onmogelijkheid. Vers en rede sluiten elkâar uit. De logica, die aan onze literatuur ten grondslag ligt, heeft aan het woord zijn suggestieve kracht ontnomen. Daardoor zijn alle woorden verteerd, zij zijn ongeschikt als uitdrukkingsmiddel van onze verdiepte levenskracht. Wij hebben te bedenken dat onze logica van het patroon Hegel-Bolland b.v., gegroeid is uit waarheidsnormen, die wij hebben ontwikkeld uit de éénzijdige gymnastische bewegingen van ons denkvermogen. Stelt u voor te leven in een tijd, waarin men als waarheidsnorm aanneemt, dat de aarde vlak en naar vier zijden begrensd is. Dat dit vlak onbewegelijk is enz. Zal de geheele levensvoorstelling daarmede nu niet in overeenstemming zijn? En zal deze niet ogenblikkelijk veranderen op het oogenblik, dat het wetenschappelijk [ 4 ]experiment leert, dat de aarde een vrij-zwevend lichaam is, in voortdurende beweging?
Zoo is elke voorstelling, hetzij van god, van tijd of van ruimte afhankelijk van het wetenschappelijk experiment. Zoo heeft onze voorstelling van de ruimte 3 afmetingen, zoo heeft ons geloof in de simultaneïteit van ruimte en tijd een geheelde levensopvatting en daarop correspondeerende logica op haar geweten, die ons gevangen hield binnen bepaalde normen. Er is geen logica, noch zijn er feiten er zijn slechts standpunten. Welnu het nieuwe standpunt der al-relativiteit zal onze mentaliteit zoodanig ondermijnen, dat wij gedwongen zullen zijn elke kunstmatige logica uit ons levensbesef te bannen.

Alle scheidingen moeten worden opgeheven. Wanneer ik in de evangelische letterkunde de scheiding aantref van „letter” en „geest”, dan ben ik er van overtuigd, dat deze scheiding voor den nieuwen tijd niet meer vol te houden is om de eenvoudige reden, dat wij den geest onopzettelijk met de ons omtingende voorwerpen (die wij niet meer als zodanig ervaren) gelijkwaardig willen maken. Zoo is het ook in de poësie, den meest wezenlijken vorm van letterkunst, wij willen, of juister: de intuïtie dringt ons, noch de geest van de letter, noch de letter van den geest te scheiden.
Vandaar de groote waarde die wordt toegekend aan rangschikking, de typografische indeeling der woorden op het papier. Wij moeten de poësie ontdoen van den slijmerigen hoop vuil waaronder de sentimentalisten haar begraven hebben. Het is onmogelijk ons te onttrekken aan de sensatie, die de materie waardoor de geest tot uitdrukking komt op ons maakt. Te meenen, dat dit een materieele eenzijdige, vormelijke kant van de zaak is, is onjuist. Het is m. i. juist de occulte kant van de zaak, omdat ons onder-bewustzijn hierdoor in werking wordt gesteld.
Om onze intuïtie door woordverhouding, woordschikking, interpunctie enz. te realiseeren is het noodig de taal als oerspraak te herstellen, door haar uit de taalgenese te construeeren. [ 5 ]
In de poësie is dit door geheele generaties voorbereid. Tot de consequentie: de vernieuwing van de syllabe, kwam het echter nog niet. Denkt ge soms, dat er bij de sentimenteele, rethorische poësie onzer z. g. dichters nog één woord gevonden wordt dat een beeldend vermogen heeft? Ik las onlangseen geheel boek door een onzer letterkundige reputaties om er één werkelijk beeldend woord in te vinden. Dit was het woord "Stiltebol". Dit eene woord vernietigde alle andere die er slechts waren om uit gemeenplaatsen een voorstelling op te bouwen. Wat verzen betreft, leest men eenvoudig de prosodie. Ik heb dit bij ervaring. Bij het lezen van sonetten heb ik het meermalen ondervonden dat men gerust geheel andere woorden, doch van overeenstemmenden klank kan gebruiken, zonder dat het door de toehoorders gemerkt wordt. Men moet er echter maar voor zorgen, dat het aantal voeten netjes klopt. Met de verzen van Tagore kan men hierin heel ver gaan, indien de suggestie van den versvorm maar niet verbroken wordt. Ik heb het beproefd en spreek uit ervaring, dat men een vers geheel kan omzetten, zelfs zóó dat de verzen onderling, volgens hun „logische” beteekenis geheel met elkaar in strijd, zijn zonder dat de meest begaafde en meest aandachtige toehoorder er ook maar iets van bemerkt.

(Slot volgt).

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [vol] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 3-5.