Algemeen Handelsblad/Jaargang 96/Nummer 31084/Avondblad/Letterkundige Kroniek

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Letterkundige Kroniek
Auteur(s) Is. Querido
Datum Zaterdag 22 september 1923
Titel Letterkundige Kroniek
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 96, 31084
Editie, pg Avondblad, Tweede blad, p. 5
Opmerkingen I.K. Bonset vermeld als Bonset, Roel Houwink als Houwink, Hendrik Marsman als Marsman, William Shakespeare als Shakespeare, Heinrich Heine als Heine, Friedrich von Schiller als Schiller, Johann Wolfgang von Goethe als Goethe
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Letterkundige Kroniek.


Schemer, door Josef Cohen. (Uitgave Groninger Kunstkring „De Ploeg”, 1923).


      De heer Josef Cohen behoort tot de jongeren en toch staat hij als dichter geheel afzonderlijk. Hij breekt wel niet conventioneele vormen der prosodie en tradioneele uitdrukkingswijze; hij schept zich wel een eigene poëzie-techniek en is dáárom modern, maar de ziel, de geest van zijn arbeid kan modern noch klassiek worden gencemd, neo-plastisch noch „Nieuwe-Beeldingachtig”. Hij is „modern”, maar ach, die modernen behakken malkander ook zoo bar soms. Hoort b.v. hoe de groote theoreticus van „De Stijl”, de dichter-denker-criticus Bonset oordeelt over een anderen jongere, Dirk Coster van „De Stem”. Hij beziet diens „Margarinalia” (de aardigheid zit in de margarine) en zegt dan: wij ontkennen dat ook maar één gram nieuw inzicht voorhanden is. „Wij walgen van dit opgedischt eneuchisme”. Ten slotte verklaart de groote moderne stichter van een nieuwe literatuur-beelding, de heer Bonset, dat hij beter proza in het Predikbeurtenblad heeft gelezen dan de kost van Coster. Doch hij weigert deze margarine op de boterham.       „Men wil ons, zucht de heer Bonset, de tractaatjes-moraal der kanselliteratuur van vóór ’80 weer netjes opgepoetst met poets-pomade-symboliek (arme vergeestelijkte Dirk Coster!) als nieuwe of minstens echte, menschelijke kunst voorzetten”.
      Hij spreekt met weerzin van Coster’s „predikentanpathos en hij schimpt op den stijl van Just Havelaar. En deze jongere Coster doet het weer op het nog jongere werk van Houwink, Marsman, Hondius, mr. Van den Bergh, enz.
      Bekommert de jongere Josef Cohen zich bewust al erg om klank, klankverhouding en klankcontrast? Hij dicht en biecht:


„Waarom schrijf ik deze verzen? Omdat ik lijd.
Als alle dichters lijden, zoo is de wet.
Heb mededoogen met mij,
Geef mij uw geloof en uw liefde,
Elke dichter is Christus, die krimpt aan het kruis.”


      Keuvelt, na zulk een gedicht, nu maar gezelligjes over prosodieke, klassieke of romantische poëzie, en voegt er diepzinnigheden van deze orde bij: het leven is niet anders te kennen dan volgens den inhoud van het bewustzijn, samengesteld uit de onbeperkte, oneindige opeenvolging van beelden, waarin tijd en ruimte slechts menschelijke, willekeurige onderbrekingen zijn! Deze doordringen elkaar in ons bewustzijn (dus in de realiteit) en heffen in het vers de opeenvolging in tijd en ruimte. het na-en-naastelkaar op. De realiteit bestaat dus niet, maar ontstaat tegelijk met den bewustzijnsinhoud, welke op zijn beurt weder het woord voortbrengt.
      Dit diep-theoretische Bonsettisme heeft de bekoring van het philosophisch-duistere. En u kunt nuchterlijk experimenteeren: hoeveel „bewustzijnsinhoud” is er aanwezig in zulke beeldende woorden van Cohen?


„Het beven der vrouw voor zij zich schenkt aan den man
Is zoo schoon. Ziet het wonder der natuur,
Die het verlangen geeft als zuster van de vrees.
De handen der vrouw zijn zoo grillig als een schelp
Wanneer zij haar schoonheid bedekt. En dan de jubeling
Der armen, als zij den nek van den man omklemmen zal.
Vele vrouwen heb ik bemind, maar mijn grootste liefde
Heb ik niet aan haar gegeven, die het wreed genot zoekt
Doch aan haar, wier liefde ik kuisch heb gelokt.”
      Bekommert zich de moderneling Cohen om den theoretiseerenden moderneling Bonset? Ziet hij niet door een geheel ander levensprisma? Het gaat in de nieuwe verskunst er om, den bewustzijnsinhoud te elimineeren en in een vrije samenvatting van beelden uit te drukken. Zoo wil Bonset, de jongere, het. Een anaturalistisch elkaar opvolgen van beelden.
      Poëzie, verklaart hij, laat zich niet begrijpen,.... ze grijpt.
      Maar ook de andere jongeren, met een andere nieuwe verskunst-techniek grijpen en grijpen geducht.... elkaar bij de artistieke haren althans!
      Komt maar op met je klank, je klankverhoudingen en klank-contrasten. Spreekt maar met je naar binnen-gerichte zien en het naar binnen-gerichte luisteren. Josef Cohen dicht en heeft zijn eigen romantische prikkels on zijn eigen geestelijke waarnemingen. Ontleedt zooveel ge wenscht de opeenvolging zijner gedachten-associaties,.... als hij maar dicht.


„De hooge eik is in de machtige rivier gevallen,
Gedreven naar het spel der golven.
Zijn ziel is gestorven.
Zijn lichaam drijft voort op den wijden stroom.
Machtige rivier, zoo een gebed U ontroeren kan,
Voer hem niet mede naar de vijandige zee.
Leg hem neder aan een Uwer groene oevers.
Eens had hij de aarde zoo lief.
Hij is uit de aarde gegroeid.
En om te zwerven werd hij niet geboren.
Geef zijn doode ziel rust. Gij stroomt immers ook,
Weergalooze macht, om rust te vinden?
De vast-wortelende eik is jn de spelende golven gevallen,
Toen hij de aarde verliet was hij verloren.”


      Gedachten-associaties? Het mocht wat. Het is een prachtig uitwieken van den geest! Walt Whitman gaf telkens zulke breed-epische visie op leven en bestaan.
      Wel heeft Cohen gebroken met metrische vormen en toch geeft hij innige en zuivere poëzie.


„Ik houd van oude menschen, als ze staren in het vuur
En als ze dan opstaan, met gebogen rug,
Glimlachend nog een turfje leggen op de vlam,
En dan hun handen uitstrekken
Naar de levende warmte.
Eens zoo oud te zijn en zoo berustend,
Eens zoo mijmerend en zoo kinderlijk,
De liefde, die ons nu doet huiveren
Te zien als een kleurige bal,
Waar kinderen mee spelen.”


      Is dat vorm-poëzie, die ook haar uiterlijke bekoorlijkheid poogt te handhaven? Eerder klinkt dit woord als een rustig-fijn proza-verhaaltje, met veel zoete herinnering en een hunkering naar levenswijsheid. En toch is deze subjectieve gevoelsspraak, geheel een brok gedicht. Een nieuwen cadans, een nieuw, of liever een ander rhythme begeerde hij, en een gesloten prosodie. Ja, de heer Bonset zal dit woordkunstmiddel niet meer dichterlijk-imaginair toegepast achten. Want in het werk van Cohen is te veel gestreefd naar contour, naar natuurlijke figuurlijkheid en figuurlijke natuurlijkheid. Het woord leeft nog te sensueel in den klank, en de klank steunt nog te veel op het woordbegrip. Ach, die modernen, ze zijn zoo diepzinnig en zoo oneindig wijs. En als ze hygiënisch de onomathopée te hulp roepen, dan zijn we heelemaal verloren.
      De onomathopée, preekt Bonset, reinigt en vernieuwt het uitdrukkingsmiddel der dichtkunst. Heil Bonset en alle oerdichters uit de oer-oudheid, die allen onomathopeten waren van geweldige intuïtie! Onomathopée „reinigt", doodt het ongedierte der zwoele romantiek. Met uw verlof, als zij, ál te klanknabootserig, niet ook weer nieuwe bacillen van zwoelte en romantiek laat inwaaien! — Want al blijkt volgens de nieuwe beelding de onomathopée de noodwendige voorloopster der nieuwe dichtkunst, als onmiddellijke beelding der realiteit, er is groot gevaar verbonden aan derzelver gebruik. In een Bonset-gewrocht gelijk dit:
            De dom
            De trom
            de drom
            Waarom
            Bom
            Bom
mag de klankruchtigheid der onemathopeeën wel zegevierend uitklinken, er is toch eenig gevaar verbonden aan de nawerking der „reinigende” klanknabootsing en beelding eener onmiddellijke geluidsrealiteit.
      Ik zie n.l., men mag hier eigenlijk niet van lyrisch-kruipend ongedierte spreken,... en toch is er in de dom-trom-drom-waarom-bom-bom-poëzie een woelerig en wemelend element, dat niet ver verwijderd blijkt van zwoelte en decoratie in het rhythme. Doch hoe verrukkelijk en schoon ook van klankwerking,... een sonnet van Shakespeare brengt de dingen tot spraak zonder onomathopées. Zelfs Josef Cohen versmaadt de klanknabootsende taal niet, al schijnt hij heel ouderwetsche opvattingen te koesteren, deze moderne dichter, „opzichtens” de uitdrukkingsmiddelen der verskunst. Hij zingt:


            „Zonder troost van zachte handen
            Voel ik mijn droefgeestigheid.
            ’k Laat het lamplicht lager branden,
            Opdat ik verlaten lijd.


            ’k Doe den schemer binnenkomen
            Tot ik niet mezelven ken
            En ik in mijn donkre droomen
            Voor mijn ziel een vreemde ben.


            Wat de wereld heeft geleden,
            Alle zonden zijn in mij,
            En mijn schuld heb ik beleden
            Kom nu, dood, kom naderbij.”


      Het woord van Cohen heeft een andere uitdrukkingsmaterie dan de nieuwe verskunstenaars en de heerlijke onomathopeeten eischen!
      Ook hij begeert een onmiddellijke beelding, doch meer van de stemming dan van het omringende. De mannen der nieuwe beelding hebben de oude dichtconstructie te niet gedaan. De typographische bepaling der syllabe heeft bij hun reeds een groote beteekenis. Ze verkrijgt een directe uitdrukkingskracht door de plaatsing der woorden en behoort dus onmiddellijk tot het beeldende. We krijgen dus typographische woordcompositie’s: wij verleggen tijdaccent naar de ruimte! Daartegen is niets bestand! Toch geeft ook Josef Cohen een bescheiden poging:


            „Uw leed heb ik geleden, Menschen
            En uw leed is mij tot lied geworden,
Wanneer ik over mij zelven spreek, spreek ik over U,


Lees mijn verzen, omdat ge uzelven begrijpen wilt.
Roep de geheimen op uit uw eenzame hart.


Volg mij, volg mij, ik zal u geleiden
De weg is niet donker, als gij mijn handen vat.”


      Hier had het tijdaccent alle gelegenheid, en zeer welvoegelijk, zich te verleggen „naar dat der ruimte”.
      Zie de plaats van het woord: menschen. Onmiddellijk achter de komma van „geleden” geplaatst, zou er een waereld van gevoel verloren zijn geraakt; minstens eenige duizenden „tijdsaccenten”, die nu alle „verlegt” zijn naar de ruimte-accenten. Dat „menschen” moet staan tusschen de komma van „geleden” en de eerste E van En. — Typographische woordcompositie? Ongetwijfeld. Doch zoo lief en gewoon, dat het eigenlijk weinig heeft uit te staan met de Bonsetsche, met de ruimtelijke dimensie, loodrecht op de tijds-dimensie (het loopende) gesteld.
      De dichtkunst van Josef Cohen in Schemer heeft een groote innigheid en een zuiveren eenvoud, die voortvloeit uit de dichtergesteldheid van den voortbrenger. Er is hier niets conventioneels en traditioneels met bange klem vastgehouden. Het zijn de stille en teedere zangen en fluisteringen en schuwe biechten van een eenzaam mensch, die toch het geestelijke geluk der hooge schoonheid beleeft. Hoort hem:


„Het kind, dat geboren wordt,
Rijt het lichaam der moeder uiteen.
Het lied mijner ziel verscheurt mijn ziel.
Hoe moet ik lijden om mijn geluk.
Maar o, de vreugde als de zang geboren is,
Het zonlicht in de kamer, de lichtheid der voeten,
En die glimlach overal.”


      Juist, „die glimlach overal”, die is er overal in zijn vaak sombere en droefgeestige verzen. Hoort hoe hij roept:


            „Vrees niet wat menschen zeggen.
            Wat menschen zeggen gaat voorbij,
            Als een donkre wolk op een zomerdag.
            Wil met mij gaan langs dezen weg.
            De bloemen zijn er mij bekend,
            De vogels zingen mij hun lied,
            Ik zal je leeren, hoe je minnen moet.
            Vergeet jezelf en je zult herinnerd zijn.”


      Met zulk een vers is eigenlijk niet lievig te doen. De teedere meisjes voeden hun teedere hersentjes, met zoele gedichtjes van Heine, Schiller, Goethe... In déze zwoelminkoozende poëzie is wel elegie en een zinnelijkheid die tooverij brengt in de harten der verliefde lispelaarsters. Doch niet in zulk een gedicht. Het heeft iets wijs, iets schuws en iets verwijtends:
            „Vrees niet wat menschen zeggen,
            Wat menschen zeggen gaat voorbij.”
      En dán het beeld, de vergelijking, zoo schoon en zoo waar: als een donkre wolk op een zomerdag. Maar zonder een zoetelijk-elegisch minne-klankje. Dat is zoo mooi in deze gedichten van Josef Cohen: ze zijn zoo diep-innerlijk doorleefd en toch zoo sober, zoo stil, zoo praalloos. Dat schijn-nuchtere in de mededeeling:
            „De bloemen zijn mij bekend.”
      Het kón niet strakker, schuwer en afgeslotener. En toch, hoe brandt het verlangen en levensgevoel er onder! In den laatsten regel openbaart zich de hevige drang, eerst machtig teruggehouden in het verzoek:
            „Vergeet je en je zult herinnerd zijn!”
      Zelfs in de exaltatie, als de hartstochtelijke liefdeziel spreekt, behoudt deze dichter zijn ingetogenheid:


„Sterven of leven is mij gelijk,
Als je mijn lippen kust.
Leven en dood zijn beide mijn vrienden,
Wanneer je tranen mij over de handen vloeien,
Maar eeuwig leven wil ik,
Als ik je glimlach zie.”


      Hierin is het sereene met de laatste wending. Het vurig-bedwelmende van d’aanraking, de kussen, brengen in dood-en-levendrang geen wijziging. Doch haar „glimlach” ontbrandt het verlangen in hem naar het eeuwige leven. Dat karakteriseert de reinheid van dezen dichtergeest.
      Hoe ver staat Cohen ook af van de zwoele lyriek der ik-dichters, die zelfs in natuurgebeuren alleen zichzelf beloeren. Hoog van geest alweer is dit vers: De avondrietzanger:


            „Wie gaarne ’s avonds laat
            In oude boeken leest
            En om zijn eenzaamheid
            Den stillen dood niet vreest,
            Voor hem is ’t goed te luistren
            Naar den zanger van den nacht.


            Hij kent zijn jeugd en smart
            In dezen verzenzang.
            Hij hoort zijn eigen ziel
            En ziet zijn levensgang.
            En glimlacht zacht, al luistrend
            Naar den zanger van den nacht.


            Dan ligt zijn leven blank
            En zonder rimpeling.
            Hij is niet droef, niet blij
                  Om de herinnering.”
            Hij leest zijn boek en luistert
            Naar den zanger van den nacht.”


      Ook hier is een verbeelding, die hoog en zuiver het gevoel en den zachten weemoed doorlaat. Hoe prachtig is:


            „Hij is niet droef, niet blij
            Om de herinnering.”


      Dit is bijna Buddhistisch van levensbezinning. Het is de vereeniging van het eenzame met het menschelijk-wijze en werkelijke. Ze is niet gericht, deze bezinning, tegen het leven, ook niet gebukt onder de geestdrift. Ze ontleent aan een innerlijk geluk, een innerlijke zekerheid en een edelen glans. Dit werk is arbeid van een rijk, doch geheel beheerscht gemoed. Er zijn eindelooze zwerftochten gemaakt, vóór de ziel van den dichter deze innerlijke rust bereikte. En hoe suggestief kan deze dichter spreken; met welk een trilling van gesmoorde ontroering in de stem:


„De wilde ganzen trekken over de grauwe zee,
Ik weet, dat ik naar je wederkeeren zal!


Wacht mij elken avond, ik ben nabij,
Hoe ver ik van je wezen zal, ik ben nabij.


Ik ben het zonlicht, dat over je handen schijnt.
Ik ben de schaduw in den hoek van je kamer.


En als je de gordijnen gesloten hebt,
Ben ik de letters van het boek,
Dat je eenzaam leest, en niet verlaten.


Wanneer ik wederkeeren zal, zul je me zeggen:
„Je bent bij me geweest, en niet wedergekeerd.”


      Deze schoone droomer en dichter: Josef Cohen heeft in zijn bundel Schemer mij een groot dichttalent geopenbaard.
      Over de houtsneden van Johan Dijkstra zou afzonderlijk te schrijven zijn. Er zijn wonderlijk-bekoorende en visioenair-riike bij.


IS. QUERIDO.