Naar inhoud springen

Jugurtha's oorlog

Uit Wikisource
< Gaius Sallustius Crispus
Dit is een overzicht van de paragrafen van het boek.

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57

1. Ten onrechte beklagen de mensen de zwakheid en kortstondigheid van hun bestaan, waarover het geluk meer macht schijnt uit te oefenen dan de deugd. 2. Integendeel, als men er wel over nadenkt, is er niets hogers en uitstekender dan de mens, en is het meer de ijver, die aan de menselijke natuur te kort komt, dan tijd of kracht. 3. Het leven van de mens is onderworpen aan de leiding en heerschappij van de geest: is deze geneigd de weg van de deugd, die naar de roem leidt, te bewandelen, dan is hij uit zich zelf vrij, machtig en roemrijk, en heeft geen behoefte aan de fortuin, die eerlijkheid, vlijt en andere goede eigenschappen niemand geven of ontnemen kan. 4. Is de geest daarentegen slaaf van boze hartstochten, overgegeven aan indolentie en wellust, dan krijgt, als voor een poos de lage zinnelijkheid bevredigd is, en krachten, tijd en vernuft door werkeloosheid zijn te gronde gegaan, de zwakheid onzer natuur de schuld, en schrijven zij, die zichzelf te gronde richten, alles toe aan de omstandigheden. 5. Indien de mensen zich evenveel moeite gaven voor het nuttige, als zij het onverschillige, nutteloze en dikwijls gevaarlijke najagen, zouden zij minder door de fortuin beheerst worden, dan haar zelf beheersen, en er in slagen, hoewel stervelingen, door de roem onsterfelijk te worden.

De mens is een vereniging van ziel en lichaam; zo zijn ook onze eigenschappen en begeerten afhankelijk, gedeeltelijk van ons lichaam, gedeeltelijk van onze ziel. Schoonheid, rijkdom, lichaamskracht en dergelijke gaan spoedig te gronde; de werken van de geest zijn onsterfelijk als de ziel zelve. Gaven, die afhangen van lichaam en geluk, hebben een begin en een einde: op geboorte volgt dood, en op bloei verval; de ziel, onverderfelijk, eeuwig, beheerseres van de mens, bestuurt en omvat alles, en is zelve aan niets onderworpen; des te meer moet men zich verwonderen over de laagheid van de lieden, die zich overgeven aan lichamelijk genot, en hun leven doorbrengen in weelde en werkeloosheid, terwijl zij hun geest, het beste en edelste wat de stervelingen bezitten, in onwetendheid en luiheid laten wegzinken. En toch zijn er zo veel geestesoefeningen, waardoor men roem kan behalen!

Onder deze middelen, evenwel, kwam mij het najagen van openbare betrekkingen en commando's, in één woord de toewijding aan de openbare zaak, in dezen tijd zeer ongewenst voor, daar men de deugd niet beloont, en zij die door oneerlijke middelen hun doel bereiken, daardoor evenmin veilig als gezien zijn. Door geweld zijn vaderland en stamgenoten te beheersen, is moeilijk zelfs als men slaagt, en misbruiken in de Staat weg kan ruimen; vooral daar alle omwentelingen op de voet gevolgd worden door moord, verbanning en verdere gewelddadigheden. Te vergeefs te worstelen en zich alleen af te sloven om haat te oogsten, is waanzin: indien men ten minste niet bezeten wordt door de boze en gevaarlijke neiging, aan de macht van enige weinigen zijn eigen goeden naam en vrijheid op te offeren.

Onder de overige bezigheden, waarmee de geest zich onledig kan houden, is geen nuttiger dan de studie van de geschiedenis. Velen hebben over dit punt uitgeweid, en ik zal er dus over zwijgen, teneinde mij niet in verdenking te brengen, van mij zelf, uit eigenliefde, door de lof van de studie, waaraan ik mij gewijd heb, te willen verheffen. Er zullen er gevonden worden, geloof ik, die omdat ik besloten heb mijn leven door te brengen zonder mij met de publieke zaak in te laten, mijn ernstige en nuttige arbeid zullen uitmaken voor nietsdoen. Natuurlijk zijn deze personen de zelfde, die geloven dat de gewichtigste bezigheid daarin bestaat, dat men iedere burger persoonlijk toespreekt, en door het geven van maaltijden zich aanhangers wint. Indien zij wilden bedenken, in welke omstandigheden ik openbare ambten bekleed heb, welke mannen er toen niet in slaagden die te veroveren, en welk soort van lieden sedert in de Senaat plaats nam, zullen zij van oordeel zijn, dat ik om goede redenen en niet uit indolentie, mijn levensdoel gewijzigd heb, en dat mijn private werkzaamheid meer nut kan stichten voor het algemeen, dan de politieke bezigheid van anderen. Zoals ik vaak heb horen verhalen, plachten Q. Maxumus, P. Scipio en andere in de geschiedenis van onzen Staat beroemde mannen, te zeggen, dat bij de aanblik van de beelden hunner voorouders, geestdrift voor de deugd hun ziel overmeesterde. Het was en de gelaatstrekken waren het niet die zulk een aantrekkingskracht bezaten, maar bij het herdenken van de roemruchtige daden van de voorouders, ontvlamde de ziel van die grote mannen, en kwam niet tot rust voor dat hun deugd de naam en roem van de voorouders geëvenaard had. Wie is er thans, onder de tegenwoordige zeden, te vinden, die niet liever door rijkdom en verspilling, dan door eerlijkheid en vlijt met zijn voorouders wedijvert? Zelfs de nieuwelingen, die vroeger beproefden de adel door hun verdiensten te overtreffen, pogen thans door intrige en roof, eerder dan door eerlijke middelen, commandementen en ereambten te veroveren, alsof praetuur, consulaat en dergelijke waardigheden in zich zelf heerlijkheid en pracht hadden, en niet werden beoordeeld naar de eigenschappen van hen, die er mee bekleed zijn. Doch het verdriet en de walging, die de openbare zeden mij inboezemen, doen mij afdwalen en te zeer teruggaan. Ik keer tot mijn onderwerp terug.

Ik ga de oorlog verhalen van het Romeinse volk met de Numidiër-koning Jugurtha: vooreerst omdat de krijg moeilijk en bloedig, de overwinning lang twijfelachtig was, en dan, omdat men bij die gelegenheid voor het eerst zich verzet heeft tegen de aanmatigingen van de aristocratie. Het was deze twist, die, na alle goddelijke en menselijke wetten onzeker te hebben gemaakt, tot zulk een razernij steeg, dat alleen een oorlog en de verwoesting van Italië aan de burgerlijke onenigheden een einde konden maken. Maar vóór ik het eigenlijk begin van de gebeurtenissen verhaal, zal ik een weinig teruggaan ten einde de loop van de zaken klaarder en helderder uiteen te zetten. Gedurende de tweeden Punische oorlog, toen Hannibal, als veldheer van de Carthagers, voor het eerst sedert Rome machtig was geworden, de hulpbronnen van Italië had uitgeput, had Masinissa, koning van de Numidiërs, als bondgenoot aangenomen door P. Scipio (dezelfde die door zijn overwinningen de bijnaam Africaner verwierven) vele en roemruchtige krijgsbedrijven verricht. Uit erkentelijkheid had, na de nederlaag van Carthago, en de gevangenneming van Syphax, wiens rijk toen in Afrika geducht en uitgebreid was, het Romeinse volk de steden en landen die het veroverd had, zijn bondgenoot ten geschenke gegeven. De nuttige en eervolle vriendschap van Masinissa bleef ons steeds getrouw. De dood maakte aan de eenheid van zijn rijk een einde. Zijn zoon Micipsa slaagde er eerst in het rijk geheel te bezitten, toen zijn broeders Mastanabal en Gulussa door ziekte waren weggenomen. Micipsa had tot zonen Adherbal en Hiëmpsal en liet Jugurtha, zoon van zijn broeder Mastanabal, (die Masinissa, daar hij zoon van een bijwijf was, als privaat persoon behandeld had) tegelijk met zijn eigen zonen in zijn paleis opvoeden.

Toen deze tot een jonkman aangroeide, krachtig gebouwd, schoon van aangezicht, maar vooral buitengewoon schrander, liet hij zich niet door weelde en werkeloosheid ontzenuwen, maar oefende zich, naar 's lands gewoonte, in het paardrijden, speerwerpen, wedlopen met jonge lieden van zijn leeftijd; met dat gevolg, dat zijn naam boven allen uitblonk, en hij tevens zich bij iedereen bemind maakte; een groot gedeelte van zijn tijd bracht hij door met jagen, en was steeds de eerste of onder de eersten, als het gold de leeuw of andere wilde dieren te treffen. In één woord, hij deed veel, en sprak weinig over zichzelf. In het begin verheugde Micipsa zich hierover, verwachtend, dat de grote gaven van Jugurtha zouden bijdragen tot de roem van zijn rijk. Maar later, toen Jugurtha, als jong man, meer en meer gezien werd, terwijl Micipsa zelf bij het toenemen van de jaren slechts twee jonge kinderen had, werd hij door dezen staat van zaken zeer getroffen en begon ernstig na te denken. Hij overlegde, vol vrees, hoe de menselijke natuur tot heerszucht geneigd is en bereid, zich door de begeerte te laten meeslepen; welk een gelegenheid zijn leeftijd en die zijner kinderen aanbood, zo dat zelfs een gewoon man zich door hoop op gewin kon laten verlokken; daarbij kwam de neiging van de Numidiërs tot Jugurtha, zodat hij vreesde, dat, indien hij de jongen man door list van kant liet maken, er een opstand of burgeroorlog zou kunnen uitbreken.

Te midden van deze moeilijkheden, oordelend dat hij, door geweld noch hinderlagen, een bij het volk zo gezien man uit de weg kon ruimen, besloot hij, daar Jugurtha dapper en op militairen roem belust was, hem bloot te stellen aan gevaren, en zo de fortuin te beproeven. De Numantijnse oorlog was uitgebroken, en Micipsa was verplicht het Romeinse volk met ruiterij en voetvolk bij te staan; hopende dat Jugurtha bij het ten toon spreiden van zijn moed of door de woeste dapperheid van de vijand gemakkelijk zijn einde zou vinden, stelde hij hem aan het hoofd van de Numidiërs, die hij naar Spanje zond. Maar de uitslag was geheel verschillend: Jugurtha, even scherpzinnig als energiek, doorgrondde weldra het karakter van P. Scipio, die toen het Romeinse leger commandeerde, en de aard van de vijanden; steeds werkzaam, steeds oplettend, bovendien steeds onderworpen en gehoorzaam, zich vaak blootstellend aan gevaren, verwierf hij zich weldra zulk een naam, dat hij bij de onzen zeer gezien en bij de Numantijnen meer dan iemand gevreesd werd. Wat men vooral moeilijk verenigd vindt, hij was dapper in het gevecht, en beleidvol in de raad: ofschoon gewoonlijk voorzichtigheid overslaat tot vreesachtigheid, en stoutmoedigheid tot roekeloosheid. Het gevolg was, dat de bevelhebber bijna in alle moeilijke gelegenheden Jugurtha gebruikte, hem onder zijn vrienden telde, zich iedere dag meer aan hem hechtte, daar hij met iemand te doen had, wiens raadslagen nimmer feil waren, wiens ondernemingen nooit mislukten. Hierbij kwamen zijn vrijgevigheid, en zijn vernuft, eigenschappen waardoor hij zich onder de Romeinen veel vrienden maakte.

VIII

[bewerken]

Er waren toen in ons leger verschillende personen, nieuwelingen zowel als edelen, die meer gehecht waren aan rijkdom, dan aan deugd en eerlijkheid, raddraaiers te Rome, invloedrijk bij de bondgenoten, meer schitterend dan braaf, die de reeds niet weinig heerszuchtigen Jugurtha nog meer ontvlamden door hem te verzekeren, dat hij, na de dood van Micipsa, zonder twijfel alleen koning van geheel Numidië zou worden: hij zelf, zeiden zij, was er begaafd genoeg voor, en te Rome kon men met geld alles gedaan krijgen. Na de verwoesting van Numantië, toen P. Scipio besloten had de hulptroepen weg te zenden en zelf huiswaarts te keren, beloonde en prees hij Jugurtha in prachtige termen, vóór het gehele leger en geleidde hem daarna in zijn veldheerstent, waar hij hem onder vier ogen op het hart drukte, liever de vriendschap van het Romeinse volk in het algemeen dan die van privaatpersonen te zoeken; hij waarschuwde hem tegen de gewoonte aan sommige personen geschenken te geven: het was gevaarlijk van enkelen te kopen, wat alleen de menigte kon geven. Wilde hij voortgaan op de ingeslagen weg, dan zouden roem en heerschappij hem van zelf ten deel vallen; overhaastte hij zich, dan zou hij door zijn eigen omkoperijen zich te gronde richten.

Na hem aldus te hebben toegesproken, en hem een brief voor Micipsa te hebben meegegeven, zond hij hem weg. De inhoud van de brief kwam hierop neder: "Uw Jugurtha blonk in de Numantijnse oorlog boven allen door dapperheid uit: ik weet dat dit U verheugen zal. Bij ons heeft hij zich door zijn verdiensten zeer bemind gemaakt; wij zullen doen wat wij kunnen, opdat hij evenzo door de Senaat en het Romeinse volk geliefd wordt. Ik wens U, als vriend, daarmee geluk. Gij hebt in Jugurtha een man, uw en zijn grootvader Masinissa waardig." Toen de koning aldus wat hij reeds uit het gerucht vernomen had, door de brief van de veldheer bevestigd zag, veranderde hij, door de dapperheid even als door het aanzien van Jugurtha bewogen, zijn vroeger plan, en beproefde hem door weldaden te winnen: hij nam hem aanstonds aan als zijn zoon, en stelde hem in een testament tot erfgenaam aan, tegelijk met zijn eigen zonen. Enige jaren later, door ouderdom en ziekte uitgeput en zijn einde voelde naderen, sprak hij Jugurtha toe, in tegenwoordigheid van zijn vrienden en bloedverwanten, van Adherbal en Hiëmpsal: naar men zegt ongeveer in deze woorden:

"Gij waart nog een kind, Jugurtha, toen ik U, na de dood van uw vader, zonder vooruitzichten, zonder hulpmiddelen, als erfgenaam heb aangewezen, overtuigd dat ik U door deze weldaden, niet minder dierbaar zou zijn dan mijn eigen kinderen, indien ik er had, en ik vond mij daarin niet bedrogen. Nog onlangs (over andere grote en roemrijke daden zwijg ik) hebt gij, van Numantia terugkerend, mij en mijn rijk met roem overdekt, en door uw dapperheid de Romeinen, reeds met ons bevriend, ten nauwste aan ons verbonden; in Spanje hebt gij de eer van onze dynastie hernieuwd. In één woord: gij zijt er in geslaagd te doen wat stervelingen het zwaarst valt: gij hebt de nijd door roem overwonnen. Thans, nu de natuur een eind maakt aan mijn leven, spoor ik U aan, bezweer ik U bij deze hand, bij uw koninklijke trouw, dat gij hen bemint die door het bloed van uw verwanten, door mijn weldaad uw broeders zijn, en vermijdt een bondgenootschap met vreemden te stellen boven de vriendschap met bloedverwanten. Noch legers, noch schatten beschermen tronen, maar vrienden, die men niet door wapenen behoeft te dwingen of door goud te winnen: goede diensten en trouw zijn hiertoe voldoende. Wie is beter vriend dan een broeder, en op welk vreemdeling zult gij kunnen bouwen, indien gij U uw naasten tot vijanden maakt? Ik laat U een rijk na, krachtig indien gij elkander behulpzaam, zwak indien gij voor elkander hardvochtig zijt. Eendracht vergroot kleine, tweedracht vernietigt grote rijken. Het is uw plicht, Jugurtha, die door jaren en ondervinding de rijpste zijt, meer noch dan uw broeders te zorgen, dat mijn verwachtingen niet beschaamd worden. In ieder geschil heeft de sterkste, zelfs indien hij de beledigde partij is, juist omdat hij machtiger is, de schijn van de belediger te zijn. Gij, Adherbal en Hiëmpsal, begunstigt en eert een man als deze: wedijvert met hem in dapperheid, en doet wat gij kunt, opdat niet van mij gezegd wordt, dat de zoon die ik aannam uitmunt boven de zonen die ik teelde."

Op dit alles gaf Jugurtha, hoewel hij begreep, dat de koning veinsde en hij zelf geheel andere plannen koesterde, niettemin, zoals de omstandigheden het eisten, een welwillend antwoord. Enige dagen later stierf Micipsa. Na hem met koninklijke pracht de laatste eer bewezen te hebben, kwamen de jonge vorsten bijeen, teneinde onder elkander de staatszaken te regelen. Hiëmpsal, de jongste van de drie, heftig van karakter en reeds vroeger vol minachting voor de lage geboorte van Jugurtha, die de zoon van een bijwijf was, plaatst zich rechts van Adherbal, teneinde Jugurtha te verhinderen zich in het midden van hun drieën neer te zetten, hetgeen bij de Numidiërs een ereplaats is. Ten slotte evenwel liet hij zich met veel moeite door de vermaningen van zijn broeder overhalen, zijn meerdere in jaren te eren en aan de andere zijde plaats te nemen. Men ging toen over tot de behandeling van de staatszaken, en Jugurtha sloeg onder meer voor, dat men alle besluiten en wetten van de laatste vijf jaren krachteloos zou verklaren, daar Micipsa gedurende die tijd door de jaren verzwakt, zijn volle geestvermogens niet bezeten had. Hiëmpsal antwoordt, dat het voorstel hem toelacht: het was slechts drie jaren geleden, merkt hij op, dat Jugurtha in de koninklijke familie door adoptie was opgenomen. Deze uitlating drong door in het gemoed van Jugurtha, dieper dan men op het ogenblik gedacht zou hebben. Van die tijd af, was hij door toorn en vrees buiten zichzelf: hij maakt plannen, treft voorbereidselen, en heeft slechts één doel voor ogen: Hiëmpsal in een hinderlaag te lokken. Daar hij niet snel genoeg zijn doel bereikt en zijn haat niet tot bedaren komt, besluit hij, hoe dan ook, zijn plan ten uitvoer te brengen.

In de eerste samenkomst van de jonge koningen, die ik zo-even vermeldde, was besloten, daar men het toch niet eens kon worden, de schatten te verdelen, en ieder een gedeelte van het rijk aan te wijzen. Een tijdstip voor deze schikkingen werd bepaald, het eerst voor de verdeling van de gelden. De jonge koningen begaven zich, ieder van zijn kant, naar plaatsen in de nabijheid van de schatkamers. Hiëmpsal koos bij toeval in de stad Thirmida tot verblijfplaats het huis van een man, die, als eerste dienaar van Jugurtha, bij dezen steeds gezien en bemind was geweest. Jugurtha haalt deze man, een door het toeval aangewezen werktuig, door beloften over; draagt hem op, het huis als hem toebehorend te bezoeken en zich valse sleutels te verschaffen (de echte werden iedere avond aan Hiëmpsal gegeven): overigens zou Jugurtha op het nodige ogenblik met sterk gevolg verschijnen. De Numidiër voert zijn order spoedig uit en laat, in het midden van de nacht, zoals hem gezegd was, de soldaten van Jugurtha binnen. Deze dringen het huis binnen, zoeken de koning, doden de slapenden, zowel als de personen die hen tegen het lijf lopen, onderzoeken alle schuilplaatsen, breken de deuren open, vervullen alles met schrik en ontzetting: onderwijl vindt men Hiëmpsal, verborgen in de hut van een slavin, waar hij, op het eerste gerucht, verschrikt en onbekend met de inrichting van de woning, een schuilplaats had gezocht. De Numidiërs brengen zijn afgehouwen hoofd, volgens bevel, aan Jugurtha.

XIII

[bewerken]

De faam van deze afschuwelijke misdaad vervult weldra geheel Africa. Adherbal, en al de vroegere onderdanen van Micipsa, zijn met schrik geslagen. De Numidiërs verdelen zich in twee partijen: de meesten volgen Adherbal, maar de beste krijgers Jugurtha. Deze brengt zoveel troepen op de been als hij kan, voegt steden, door geweld of tengevolge van vrije keuze van de inwoners bij zijn gebied, en maakt zich gereed, geheel Numidië te beheersen. Adherbal, die gezanten naar Rome had afgevaardigd, die de Senaat onderrichten moesten van de moord op zijn broeder gepleegd en van zijn eigen toestand, poogt evenwel, daar hij over een groot leger kan beschikken, zich gewapender hand te verdedigen. Doch zodra men handgemeen wordt, is hij genoodzaakt, na een nederlaag, van het slagveld de wijk te nemen naar de Romeinse Provincie, en van daar naar Rome te vertrekken. Jugurtha, die zijn doel bereikt en zich meester van Numidië ziet, begint thans, nu hij tijd heeft over zijn misdaad na te denken, de toorn van het Romeinse volk te vrezen, en begrijpt dat hij nergens steun kan vinden, dan in de hebzucht van de edelen en zijn eigen schatten. Snel zendt hij afgezanten naar Rome, voorzien van veel goud en zilver, en geeft hun last, zijn oude vrienden met geschenken te overladen, nieuwe te winnen, niet te dralen als het er op aankomt, zich wat dan ook door giften te verzekeren. Zodra waren de gezanten niet te Rome aangekomen en hadden zij naar bevel grote geschenken uitgedeeld aan hun gastheren en aan anderen, die toen in de Senaat in aanzien waren, of een algemene omkeer had plaats: Jugurtha, tot die tijd algemeen gehaat, werd het voorwerp van de gunst en de welwillendheid van de edelen. Sommigen hunner door hoop op gewin, anderen door de ontvangst van geschenken gewonnen, kuipten zoveel zij konden bij de Senaat, teneinde te verhinderen dat ernstige besluiten tegen hem genomen werden. Zodra de afgezanten zeker van hun zaak zijn, wordt een dag aangewezen en verschijnen beide partijen vóór de Senaat. Adherbal wordt gezegd aldus gesproken te hebben:

Beschreven Vaders, mijn vader Micipsa heeft mij op zijn sterfbed op het hart gedrukt, dat ik het Numidische Rijk enkel als een mij toevertrouwd pand beschouwen zou; het eigendom en de soevereiniteit kwamen U alleen toe; ik moest pogen in vrede en oorlog het Romeinse volk zo nuttig mogelijk te zijn; U beschouwen als familieleden en verwanten: deed ik dit, dan zou de vriendschap van het Romeinse volk voor mij meer waard zijn dan legers, rijkdommen, versterkingen. Terwijl ik mij gereed maakte om deze lessen van mijn vader te betrachten, berooft Jugurtha, de slechtste mens, die de aarde draagt, zonder zich te storen aan uw oppergezag, mij, kleinzoon van Masinissa, en reeds door mijn geboorte bondgenoot en vriend van het Romeinse volk, van mijn rijk en van alles wat ik bezit. Wat mij aangaat, Beschreven Vaders, nu ik zo diep in de ellende verzonken ben, wilde ik liever dat ik aan mijn eigen verdiensten dan aan die mijner voorouders kon herinneren. Vóór alles had ik gewenst, dat het Romeinse volk aan mij verplichtingen had, en ik niet genoodzaakt was mij daarop te beroepen; vervolgens, dat ik, indien ik Uw hulp behoefde, die hulp kon inroepen als iets dat gij mij persoonlijk verschuldigd zijt.. Maar de onschuld op zichzelf is machteloos; het hing niet van mij af welk een karakter Jugurtha zou hebben; en ik heb mij dus tot U gewend, Beschreven Vaders, zodat ik, (toppunt van ellende!) genoodzaakt ben U tot last te strekken, vóór ik U een dienst kan bewijzen. Andere vorsten zijn, overwonnen, door U als bondgenoten aangenomen; of hebben, door hun eigen nood gedrongen, uw hulp gezocht; onze dynastie heeft een verbond gesloten met het Romeinse volk gedurende de Carthaagse oorlog, op een ogenblik toen de eer van zijn vriendschap meer waarde had dan zijn geluk. Gij zult niet willen, Beschreven Vaders, dat ik, de afstammeling dier dynastie, de kleinzoon van Masinissa, vruchteloos bij U hulp zal hebben gezocht! Indien ik geen andere reden had, die te vragen, dan mijn ongeluk, dat mij, nog kort geleden een vorst, aanzienlijk door afstamming, naam en hulpmiddelen, dwingt, door het noodlot getroffen, van alles beroofd, bij vreemden hulp te zoeken, - dan nog zou de majesteit van het Romeinse volk meebrengen, het onrecht te verhoeden, en te verhinderen, dat wie dan ook, zijn rijk door misdadige middelen vergrote. Maar ik ben uit het gebied geworpen, dat het Romeinse volk aan mijn voorouders geschonken heeft, waaruit mijn vader en grootvader met uw bijstand Syphax en de Carthagers verdreven hebben. Het zijn uw weldaden, die men mij ontrukt, Beschreven Vaders, gij zelf zijt in minachting gebracht door het onrecht, dat mij geschiedt. Wee mij ellendige! Was dit dan het gevolg van uwe weldaden, o mijn vader Micipsa? Dat de man, dien gij te gelijk met uw zonen tot erfgenaam van uw rijk hebt benoemd, juist de vernietiger moest zijn van uw huis? Zal dan onze dynastie nooit rust hebben? Zal zij steeds moeten leven te midden van bloed, ijzer en ballingschap? Zolang Carthago nog bestond was het natuurlijk dat alle rampen ons troffen: de vijand was naast ons, gij, onze bondgenoten, veraf, en onze hoop alleen in de wapenen. Nadat die pest uit Africa is uitgeroeid, verwachtten wij, eenmaal gelukkig, niets dan vrede, daar wij geen vijand hadden, behalve wanneer gij er ons een aanwees. En nu verschijnt plotseling Jugurtha, optredend vol ondraaglijke driestheid, boosaardigheid en trots; na de moord van mijn broeder, die te gelijk zijn bloedverwant was, wordt eerst diens rijk een prooi van zijn misdadigheid, daarna, toen hij mij niet in dezelfde hinderlagen kon vangen, bracht hij het zover, dat ik, niets minder verwachtend dan geweld of oorlog, onder uw oppergezag geplaatst, evenwel zoals gij ziet uit mijn vaderland en woning gedreven, van alles beroofd en door rampspoeden overstelpt, overal elders veiliger ben dan in mijn eigen rijk. Ik dacht, Beschreven Vaders, dat het zo was als ik mijn vader had horen voorspellen: zij die uw vriendschap zorgvuldig onderhouden, waren tot grote offers verplicht, maar daarentegen meer dan anderen tegen aanvallen beveiligd. Wat onze dynastie kon doen, heeft zij gedaan: zij heeft U in alle oorlogen bijgestaan; dat wij in vredestijd veilig zouden zijn, is in uw hand, Beschreven Vaders. Onze vader stelde ons, twee broeders, aan als erfgenamen; en verwachtte dat Jugurtha, door zijn weldaden aan ons gehecht, de derde in de bond zou zijn. De eerste van ons drieën is vermoord, en ik ontsnapte nauwelijks aan de goddeloze handen van de derde. Wat zal ik doen? Waarheen zal ik, ongelukkige, mij wenden? Alle steun van bloedverwanten is mij ontvallen. Mijn vader heeft, zoals noodzakelijk was, aan de natuur zijn tol betaald; mijn broeder is van het leven beroofd door een bloedverwant, die de laatste moest zijn, die iets dergelijks ondernam. Verwanten, vrienden, al mijn naasten zijn door verschillende rampen getroffen: door Jugurtha gevangen genomen, zijn zij gedeeltelijk gekruisigd, gedeeltelijk de wilden dieren voorgeworpen; de weinigen die er het leven afbrachten, slepen in duistere holen opgesloten, vol verdriet en wanhoop, een leven voort, erger dan de dood. Indien ik alles wat ik verloor, of dat in plaats van mij te steunen, zich tegen mij keerde, nog ter mijner beschikking had, dan nog zou ik u, Beschreven Vaders, te hulp roepen, indien ik door een onvoorzien ongeluk getroffen werd: de grootheid van uw Rijk legt U de plicht op alle rechten te beschermen, alle onrechtvaardige daden te straffen. Thans, uit mijn vaderland en huis verdreven, alleen en zonder enig middel om mijn rang op te houden, waarheen zal ik mij keren? Wie aanroepen? Volken of vorsten? Zij zijn allen ons huis vijandig sedert wij uw bondgenoten waren. Waar zal ik een land vinden, waar de vijandelijkheden van mijn voorouders geen talrijke sporen hebben nagelaten? En wie kan met ons meelijden hebben, die eenmaal uw vijand is geweest? Bovendien heeft Masinissa ons tot regel gesteld, Beschreven Vaders, dat wij niemand zouden aanhangen dan het Romeinse volk; dat wij geen nieuwe verbintenissen of bondgenootschappen zouden aangaan; uw vriendschap alleen zou ons genoeg beschermen: wankelde de fortuin van uw Rijk, dan moesten wij met U te gronde gaan. Door uw eigen dapperheid en de hulp van de Goden zijt gij machtig en rijk; alles loopt U mee, alles gehoorzaamt U: des te gemakkelijker kunt gij U het onrecht van uw bondgenoten aantrekken. Dit alleen vrees ik, dat de persoonlijke vriendschap van Jugurtha, wiens karakter men niet genoeg doorgrondt, verscheidene personen op een dwaalweg gebracht zal hebben. Er zijn er, hoor ik, die al hun krachten inspannen; ieder van U afzonderlijk aanhalen en smeken, teneinde te voorkomen, naar zij zeggen, dat een afwezige ongehoord gevonnist wordt: ik vertel sprookjes en speel de rol van vluchteling, terwijl ik veilig in mijn rijk kon blijven. Het was te wensen, dat ik hem door wiens goddeloze misdaad ik in deze ellende ben gestort, dezelfde rol kon zien spelen en dat gij of de Goden er toe kwam zich de menselijke zaken aan te trekken: zodat hij, die thans door zijn wandaden machtig en beroemd is, de gerechte straf kon ondergaan voor zijn ondankbaarheid jegens onze vader, de moord van mijn broers en mijn eigen ellende! Broeder, geliefde van mijn ziel! Ofschoon het leven u te vroeg en door iemand, die U het meest moest eerbiedigen, ontnomen is, geloof ik toch, dat uw lot meer te prijzen dan te betreuren is. Het was geen koninkrijk, dat de dood U ontnam, maar vlucht, ballingschap, armoede en alle rampen, die mij ter neder drukken. Terwijl ik, ongelukkige, van de vaderlijke troon in zoveel ellende gestort, ten voorbeeld strek van de ongestadigheid van de menselijke zaken, onzeker wat ik doen zal: uw onrecht wreken, terwijl ik zelf behoefte heb aan hulp, of mij bekommeren over mijn koninklijke waardigheid, terwijl mijn leven of dood afhangt van giften van vreemden? Ik wenste, dat het mij vergund was door de dood een eervol einde te maken aan mijn rampen en dat ik mij niet aan de algemene minachting blootstelde, indien ik door het noodlot overwonnen, het onrecht liet triomferen. Thans kan ik evenmin gelukkig leven als eervol sterven, Beschreven Vaders; ik smeek U, in naam uwer kinderen, uwer bloedverwanten, in naam van de majesteit van het Romeinse volk, komt mij ellendige te hulp, stuit het onrecht, wilt niet dulden dat het rijk van Numidië, dat uw eigendom is, door misdaad en het bloedvergieten van ons huis te gronde gaat."

Nadat de koning zijn toespraak geëindigd had, antwoorden de gezanten van Jugurtha, meer op hun geschenken dan op hun goed recht vertrouwend met enige korte opmerkingen. Volgens hen hadden de Numidiërs Hiëmpsal, over zijn wreedheid verbitterd, om het leven gebracht; Adherbal, die zelf de oorlog begonnen had, kwam, nu hij overwonnen was, zich beklagen, dat hij er niet in geslaagd was zijn bloedverwant te mishandelen; Jugurtha verzocht van de Senaat alleen, dat men hem niet anders beoordeelde dan men hem voor Numantië gekend had; dat men zich onthield van meer waarde te hechten aan de beschuldigingen van een vijand dan aan zijn eigen daden. Daarna verlaten beide partijen de raadzaal. De Senaat geeft aanstonds zijn mening te kennen. De aanhangers van de gezanten en een groot deel van de Senaat, door invloeden voor het onrecht gewonnen, slaan Adherbals woorden in de wind, verheffen de dapperheid van Jugurtha hemelhoog: intriges, adviezen, alle mogelijke middelen worden door hen aangewend om de misdaad en de boosaardigheid van een vreemdeling te verheerlijken, alsof hun eigen roem op het spel stond. De weinigen, die meer hechtten aan eerlijkheid en rechtvaardigheid dan aan rijkdommen, oordeelden dat men Adherbal te hulp moest komen en Hiëmpsals dood streng straffen: vóór allen Aemilius Scaurus, een aristocraat, onvermoeid partijman, begerig naar macht, ereambten en rijkdommen, maar zeer bekwaam in het verbergen van zijn ondeugden. Toen hij de openbare en onbeschaamde omkoperij gewaar werd, vreesde hij, zoals dikwijls in dergelijke gevallen gebeurt, door te ver gedreven bandeloosheid de algemene haat zich op de hals te halen, en slaagde er in zijn gewone hartstochten te breidelen.

Maar de partij, die geschenken en intriges hoger stelde dan de waarheid, zegevierde in de Senaat. Er wordt besloten, dat tien afgezanten het rijk, dat vroeger door Micipsa geregeerd was, tussen Jugurtha en Adherbal verdelen zouden. Hoofd van dit gezantschap was L. Opimius, een bekend en in de Senaat machtig man, daar hij als consul, na de moord van C. Gracchus en M. Fulvius, met de grootste strengheid de wraak van de zegevierende adel tegen het volk had ten uitvoer gebracht. Hij had te Rome tot de tegenstanders van Jugurtha behoord, maar werd niettemin door dezen met verfijnde beleefdheid ontvangen, en Jugurtha kreeg, door geven en beloven zoveel gedaan, dat bij Opimius ten laatste zijn eigen goeden naam, eerlijkheid, zijn eigen belang in één woord, minder golden dan de zaak . Jugurtha stelt bij de overige gezanten dergelijke pogingen in het werk: velen vangt hij in zijn net, en slechts bij enkelen woog eerlijkheid meer dan geld. Bij de verdeling werd het gedeelte van Numidië dat grenst aan Mauritanië, het rijkste aan bouwland en bevolking, aan Jugurtha afgestaan; Adherbal verkreeg het andere deel, dat meer door het uiterlijk gold dan door nuttige opbrengsten; dat gedeelte namelijk waar de meeste steden en havens gevonden werden.

XVII

[bewerken]

Het onderwerp brengt, naar het mij voorkomt, mee, enige inlichtingen te geven over de ligging van Africa, en iets te zeggen van de volken, die onze vijanden of bondgenoten waren. Die landen en volken die wegens het hete klimaat, bergachtig terrein of geïsoleerde ligging weinig bezocht worden, is het moeilijk met zekerheid te beschrijven. Ook over de overige zal ik kort zijn. De meeste schrijvers hebben Africa als het derde werelddeel beschouwd; enige weinigen nemen slechts twee werelddelen aan, Azië en Europa, en nemen Africa als een deel van Europa. Westelijk wordt het bepaald door de straat, die onze zee met de Oceaan verbindt, oostelijk door de hellende vlakte, door de inlanders Catabathmos genoemd. De zee is onstuimig; er zijn weinig havens; de grond geeft schone oogsten, is goed voor veeteelt, maar brengt weinig bomen voort. Hemel en aarde zijn gelijk arm aan water. De inwoners zijn gezond, vlug, onvermoeibaar. De ouderdom maakt meestal een einde aan het leven, indien iemand niet door het zwaard of de wilde dieren gedood wordt: slechts zelden sterft een inboorling aan ziekte. Er zijn verschillende boosaardige diersoorten. Welke volken het eerst Africa bewoonden, welke er later bij kwamen, hoe zij zich onder elkander vermengden, daarover kan ik berichten meedelen afwijkend van de overlevering door de meeste schrijvers geboekt: hetgeen uit Punische geschriften, die gezegd werden van Koning Hiëmpsal afkomstig te zijn, voor mij vertaald werd en hetgeen de inwoners zelf voor waarheid aannemen, zal ik kort samenvatten. Mijn zegslieden zijn verantwoordelijk voor hetgeen volgt.

XVIII

[bewerken]

De eerste bewoners van Africa waren de Gaetulen en Libyers, woeste en onbeschaafde volksstammen, die zich voedden met het vlees van wilde dieren en met uit de grond gerukte planten, evenals redeloze dieren. Zij hadden geen geregelde gewoonten, geen wetten, geen oppergezag; rondzwervend betrokken zij als rustplaats de plek, waar de nacht hen overviel. Nadat evenwel Hercules, (naar de overlevering van de Africaners) in Spanje was omgekomen, spatte zijn leger, uit verschillende volken samengesteld, toen het de opperbevelhebber verloren had, spoedig uiteen, te meer daar velen voor zich zelf hier en daar een onafhankelijk gezag zochten te verkrijgen. Dit was het geval met de Meden, Perzen en Armeniërs, die door schepen naar Africa overgebracht, de streken bezetten, die het dichtst bij onze zee gelegen waren. De Perzen vestigden zich meer aan de kust van de Oceaan; zij gebruikten de omgekeerde kielen van hun schepen als hutten, daar het land geen bouwmateriaal opleverde en er geen gelegenheid was het van de Spanjaarden door koop of ruil te verkrijgen: de wijde zee en de onbekendheid van de taal verhinderden de handel. Zij vermengden zich door huwelijken met de Gaetulen, en, daar zij bij het zoeken van landerijen, zich nu hier, dan daar vestigden, noemden zij zich Nomaden. Voor het overige zijn nog heden de woningen van de landelijke Numidiërs, die zij "mapaliën" noemen, langwerpig en met afgeronde flanken en daken, gelijk aan kielen van schepen. De Meden en Armeniërs vermengden zich met de Libyers, - deze woonden dicht bij de Africaanse zee; de Gaetulen onder een warmer klimaat, niet ver van de hete luchtstreek, - en hadden spoedig steden: daar zij alleen door een zeestraat van Spanje gescheiden waren, hadden zij een ruilhandel begonnen. De Libyers verminkten langzamerhand de naam van de nieuw aangekomenen, en noemden hen in hun dialect "Moren" in plaats van Meden. De macht van de Perzen wies spoedig aan, en later bezetten zij, onder de naam Numidiërs, nadat zij zich wegens overbevolking van de moederstam hadden afgezonderd, de streek in de nabuurschap van Carthago, thans Numidië genoemd. Beide volkengroepen op elkander steunend, slaagden erin hun naburen door wapengeweld of vrees aan hun gezag te onderwerpen, naam en roem te verkrijgen, zij vooral die tot aan onze zee genaderd waren, daar de Libyers minder krijgshaftig zijn dan de Gaetulen. Geheel het lager gedeelte van Africa werd dientengevolge door de Numidiërs veroverd: de overwonnenen werden opgenomen in het veroverende volk en namen zijn naam aan.

Later kwamen Feniciërs over, die teneinde overbevolking te vermijden [het vaderland verlaten hadden] of wel omdat enige op verovering beluste avonturiers het volk en woelwaters hadden meegesleept; zij stichtten Hippo, Hadrumetus, Leptis en andere steden aan de zeekust; deze groeiden weldra in macht aan, en strekten tot verdediging of tot roem van het moederland. Wat Carthago betreft, ik zwijg er liever over dan er weinig van te zeggen, daar de tijd mij dwingt tot een ander onderwerp over te gaan. Het eerst na Catabathmos, vlakte tussen Egypte en Africa, komt, als men de zeekust volgt, Cyrene, kolonie van de Theraeërs; dan de twee Syrten en tussen beiden Leptis; dan de altaren van de Philaenen, grens van het Carthaags gebied de kant van Egypte uit, dan de andere Punische steden. De overige plaatsen tot Mauritanië bezetten de Numidiërs, het dichtst bij Spanje wonen de Moren. Boven Numidië wonen, naar men zegt, de Gaetulen, sommigen in hutten, anderen, nog onbeschaafder, hier en daar zwervend. Na hen komen de Ethiopiërs, dan de streken door de zonnehitte verschroeid. Gedurende de oorlog tegen Jugurtha bestuurde het Romeinse volk een deel van de Punische steden en het gebied van Carthago, toen onlangs veroverd, door magistraten; een groot deel van de Gaetulen en de Numidiërs tot de rivier Muluccha stonden onder Jugurtha; koning Bocchus was aan het hoofd van de Moren. De Romeinen kenden alleen zijn naam, en hadden met hem vroeger noch in oorlog noch in vrede betrekkingen gehad. Voor ons onderwerp zullen deze inlichtingen over Africa en zijn bewoners voldoende zijn.

Na het vertrek van de gezanten en de rijksverdeling, ziet Jugurtha dat zijn vrees ijdel is geweest en hij zich in het bezit van de vruchten van zijn misdaad verheugen mag. Hij neemt thans voor zeker aan, wat hij te Numantië had horen zeggen: dat te Rome alles omkoopbaar is, en, opgewonden door de beloften degenen, die hij met geschenken zo-even overladen had, besluit hij, het rijk van Adherbal aan te vallen. Hij was zelf vol daadkracht, krijgshaftig; de man, dien hij aanviel, rustlievend, niet oorlogszuchtig, zacht van gemoed, maar al te geschikt om onrecht te lijden, meer vreesachtig dan vreeswekkend. Plotseling valt hij in Adherbals gebied met een sterk aantal troepen; voert veel inwoners met vee en buit weg, steekt huizen in brand, doet een groot gedeelte des lands teisteren door ruiterij, en keert met zijn benden in zijn eigen rijk terug, verwachtend dat Adherbal, door smart verbijsterd, het onrecht, hem aangedaan, gewapenderhand wreken, en zo aanleiding tot een oorlog zou geven. Maar deze, die zich in het veld niet tegen zijn tegenstander opgewassen voelde, en meer steunde op de hulp van het Romeinse volk, dan op die van de Numidiërs, zendt afgevaardigden naar Jugurtha, om zich over de geleden mishandelingen te beklagen. Deze komen met een beledigend antwoord terug; maar Adherbal besloot, liever alles te ondergaan, dan de oorlog te verklaren, daar de vorige zo ongelukkig voor hem afgelopen was. Dit verminderde de veroveringszucht van Jugurtha niet, die reeds het plan had opgevat zich van geheel het rijk zijns broeders meester te maken. Hij begint dus de oorlog niet zoals voorheen, met plunderbenden, maar met een geducht bijeen gebracht leger, en streeft openlijk naar de heerschappij over geheel Numidië. Waar hij verscheen, verwoestte hij steden en akkers, behaalde buit, vermeerderde de moed van de zijnen en de schrik van de vijanden.

Adherbal, begrijpend dat het zover gekomen is, dat hij of zijn rijk moet verlaten, of het gewapender hand verdedigen, brengt, er ten laatste toe gedwongen, een leger op de been, en trekt Jugurtha tegemoet. Niet ver van de zee, bij de stad Cirta, staan beider legers pal, en daar het reeds aan het einde van de dag was, werd geen slag geleverd. Laat in de nacht, maar nog gedurende de duisternis, vallen, op een gegeven sein, de soldaten van Jugurtha in het vijandelijke kamp; hun half slapende of naar de wapenen grijpende vijanden worden op de vlucht gedreven of afgemaakt. Adherbal, met enige ruiters, vlucht naar Cirta, en indien niet een groot aantal Italische kooplieden de Numidische vervolgers van de muren had teruggedreven, zou één en dezelfde dag het begin en het einde van de krijg van de twee koningen gezien hebben. Jugurtha slaat het beleg om de stad, begint haar met katten, even hoge en allerlei oorlogstuig aan te vallen, zich zoveel mogelijk haastend, om de gezanten vóór te zijn, die, naar hij had gehoord, vóór de veldslag, door Adherbal naar Rome gezonden waren. - Zodra de Senaat de tijding van de krijg ontvangen had, worden drie jonge lieden naar Africa afgevaardigd, met opdracht, de twee koningen te bezoeken, en hun de last van Senaat en volk van Rome over te brengen: "men wil en is van oordeel, dat zij de wapenen moeten neerleggen, en hun geschillen liever van rechtswege dan door krijg vereffenen; alleen zulk een handelwijs zou Rome en de beide vorsten waardig zijn."

XXII

[bewerken]

De gezanten spoeden zich naar Africa, des te meer daar te Rome, op het ogenblik, dat zij op het punt zijn te vertrekken, het gerucht loopt van de geleverden veldslag en het beleg van Cirta. De gebeurtenissen werden door het gerucht eer verkleind dan vergroot. Jugurtha, na de rede van de gezanten aangehoord te hebben, antwoordt, dat bij hem niets meer geëerbiedigd, niets hoger geschat wordt dan het gezag van de Senaat; "van zijn jeugd af, voegde hij er bij, had hij het mogelijke gedaan, om door de besten geacht te worden; het was door zijn dapperheid, niet door slechte praktijken, dat hij zich gezien had gemaakt bij de grote P. Scipio; zijn gaven waren de oorzaak dat Micipsa, die toch geen gebrek aan zonen had, hem in zijn dynastie had opgenomen. Maar naar mate hij zich meer door eerlijkheid en geestkracht onderscheiden had, was hij des te minder geneigd, onrecht te dulden. Adherbal had het op zijn leven toegelegd; zodra hij dit wist, had hij door aanvaller te worden, de misdaad voorkomen. Het Romeinse volk zou onrechtvaardig en onbillijk handelen, door hem te verhinderen zijn toevlucht te nemen tot een door de natuur als rechtmatig aangewezen verdedigingsmiddel. Overigens zou hij spoedig afgezanten naar Rome zenden, teneinde alle geschillen uit te maken." - Hierop neemt men afscheid. De Romeinse gezanten hadden geen gelegenheid met Adherbal te spreken.

XXIII

[bewerken]

Zodra Jugurtha zeker is, dat zij Africa verlaten hebben, besluit hij, daar hij Cirta wegens de ligging van de plaats niet gewapenderhand kan veroveren, haar met wal en gracht te omsingelen; bouwt torens, waarin hij wachten legt, wendt dag en nacht list en geweld aan, poogt de verdedigers van de wallen dan eens door geschenken te winnen, dan door bedreigingen vrees aan te jagen; wakkert de moed van de zijnen aan, in één woord stelt met de uiterste geestkracht alles in het werk. Adherbal, begrijpend dat zijn lot aan een zijden draad hangt, - een onverbiddelijke vijand, geen hoop op hulp, onmogelijkheid de krijg voort te zetten door gebrek aan de eerste levensbehoeften, - kiest de twee kloekste onder degenen, die met hem naar Cirta gevlucht waren. Door veel beloften en door klachten over zijn jammerlijke toestand, weet hij van hen te verkrijgen, dat zij door de versterkingen van de vijand heen des nachts naar de nabij zijnde zee en van daar naar Rome ontkomen.

XXIV

[bewerken]

Binnen weinige dagen volbrengen de Numidiërs zijn last; een brief van Adherbal wordt in de Senaat gelezen: zijn zin was deze: "Het is niet mijn schuld, Beschreven Vaders, dat ik mijn smekingen dikwijls tot U richt; maar het geweld van Jugurtha dwingt mij er toe; deze heeft het er zo op toegelegd mij te vernietigen, dat hij zich noch om U, noch om de onsterfelijke goden bekommert, en het storten van mijn bloed boven alles stelt. Dit is reeds de vijfde maand, dat ik, bondgenoot en vriend van het Romeinse volk, door de wapenen ben omsingeld; noch de weldaden van mijn vader Micipsa, noch uwe besluiten helpen mij; ik weet niet wat mij het meest bedreigt: het zwaard of de honger. Mijn toestand verhindert mij, uit te weiden over Jugurtha. Ik weet bij ondervinding, dat men weinig geloof schenkt aan de klachten van een ongelukkige. Alleen dit: ik begrijp thans, dat hij zijn aanvallen richt tegen een vijand hoger geplaatst dan ik, en opgehouden heeft tegelijk te hopen op de duur van uw vriendschap en op het bezit van mijn rijk. Waaraan hij het meest hecht, is thans voor ieder zichtbaar. Eerst doodt hij Hiëmpsal, mijn broeder, en werpt mij daarna buiten het rijk, mij door mijn vader nagelaten. Deze beledigingen gingen alleen mij aan, niet U. Thans bezet hij gewapenderhand uw gebied, en belegert mij, die gij als heerser over Numidië hebt aangesteld; welke waarde hij hecht aan de woorden van uw afgezanten, het gevaar, waarin ik verkeer, toont het genoeg. Wat is er anders over, om hem te verwijderen, buiten uw macht? Ik zou gaarne gewild hebben, dat alles, wat ik thans schrijf en ik vroeger klagend in de Senaat verhaald heb, verzonnen ware, liever dan dat thans mijn ellende klem gaf aan mijn woorden. Maar daar ik geboren ben om te bewijzen, hoever Jugurtha's misdaden zich uitstrekken, smeek ik dat men mij ontrukte, zo niet aan dood en ellende, ten minste aan het geweld van een vijand en aan lichamelijke pijniging. Met het koninkrijk Numidië, dat U behoort, kunt gij handelen naar welgevallen; ontrukt mij aan de handen van een ellendeling, ik vraag het U in naam van de majesteit van uw gezag, in naam van de trouw van de vriendschap, indien er bij U nog enige herinnering over is aan mijn grootvader Masinissa!"

Na de lezing dezer brieven waren er Senatoren, die oordeelden, dat een leger naar Africa gezonden, en Adherbal zo spoedig mogelijk geholpen moest worden; dat men maatregelen moest nemen tegen Jugurtha, daar deze niet gehoorzaamd had aan de orders van de gezanten. Maar de voorstanders , steeds dezelfde, deden wat zij konden om een dergelijk besluit te doen verwerpen. Zoo werd het publiek belang, zo als vaak gebeurt, aan private inzichten opgeofferd. Edelen van hoge jaren en die te voren aanzienlijke ambten bekleed hadden, worden evenwel naar Africa afgevaardigd. Onder dezen was M. Scaurus, van wie wij reeds gesproken hebben, oud consul en toen eerste van de Senaat. De gezanten, ziende dat de zaak de algemene verontwaardiging gaande maakte, en door de smeekgebeden van de Numidiërs bewogen, scheepten zich binnen de tijd van drie dagen in, en, weldra te Utica aangekomen, zenden zij een schrijven aan Jugurtha, om hem aan te manen, zich ten spoedigste naar de (Romeinse) provincie te begeven, en dat zij door de Senaat naar hem afgevaardigd waren. Toen deze verneemt, dat doorluchtige personen, wier aanzien te Rome hem bekend was, gekomen waren om hem in het uitvoeren van zijn plan te stuiten, werd hij eerst, diep getroffen, door vrees en begeerte her- en derwaarts geslingerd. Hij vreesde de toorn van de Senaat, indien hij aan het bevel van de afgezanten niet gehoorzaamde; aan de anderen kant werd zijn ziel, door heerszucht verblind, er toe gedreven de reeds aangevangen misdaad geheel te volbrengen. Ten slotte behaalde in zijn begerige ziel de boze raad de overwinning. Na Cirta van alle kanten door aanvalstroepen te hebben omsingeld, poogt hij de stad door een algemene aanval te nemen; hopend dat hij er in slagen zou de vijandelijke bezetting te verdelen, en zo door geweld of list de overwinning te behalen. Toen dit plan mislukte, en hij er niet in geslaagd was zijn doel te bereiken, namelijk zich van de persoon van Adherbal meester te maken, vóór hij de gezanten ontmoette, vertrok hij, teneinde Scaurus, dien hij het meest vreesde, niet door een langer uitstel tegen zich in te nemen, met enige weinige ruiters naar de (Romeinse) provincie. Ofschoon de woorden van de Senaat ernstige bedreigingen inhielden, voor het geval dat hij het beleg niet opbrak, vertrokken de gezanten, na veel woorden nutteloos verspild te hebben zonder iets te hebben uitgewerkt.

XXVI

[bewerken]

Toen men dit te Cirta vernam, geven de Italianen, door wier dapperheid de wallen verdedigd werden, en die vertrouwden dat, na de overgaaf, zij zelf, om de grootheid van de naam van het Romeinse volk gespaard zouden blijven, Adherbal de raad, zich en de stad aan Jugurtha over te leveren, voor zich zelf alleen het leven bedingend: de Senaat zou voor het overige wel zorgen. Adherbal, ofschoon overtuigd, dat alles te verkiezen was boven de goede trouw van Jugurtha, begreep evenwel dat zijn bezetting, indien hij tegenstreefde, hem tot de overgaaf kon dwingen; hij geeft zich dus over, op de voorwaarden, die de Italianen hadden aangewezen. Jugurtha doodt Adherbal, na hem vreselijk gepijnigd te hebben, en laat vervolgens alle weerbare Numidiërs en vreemde handelaars zonder onderscheid, naarmate zij door zijn soldaten gevonden werden, afmaken.

XXVII

[bewerken]

Toen deze gebeurtenissen te Rome bekend werden en beraadslagingen in de Senaat plaats hadden, deden weer dezelfde aanhangers , wat zij konden om het nemen van een besluit tegen te houden, dikwijls door persoonlijke invloed, soms door twistredenen tijd te winnen, en de gruwelijke feiten te verzachten. Indien niet C. Memmius, aangewezen als volkstribuun, een heftig en de macht van de adel vijandelijk man, aan het Romeinse volk had bewezen, dat het doel was, door enige weinige partijmannen Jugurtha's misdaad te doen vergoelijken, zou men de beraadslagingen slepende hebben gehouden, totdat de algemene verontwaardiging bekoeld was; zo groot was de macht van de invloed en het geld . Maar de senaat zich van zijn schuld bewust, vreest de toorn des volks, en overeenkomstig de wet Sempronia worden Numidië en Italië als commandementen aan de toekomstige consuls aangewezen. Tot consuls werden gekozen P. Scipio Nasica en L. Bestia Calpurnius: deze kreeg tot commandement Numidië, Scipio Italië. Het leger dat naar Africa overgevoerd moest worden, wordt op de been gebracht, in de soldij en andere oorlogsbehoeften bij decreet voorzien.

XXVIII

[bewerken]

Jugurtha, aan wie dit bericht zeer onverwacht kwam, daar bij hem het denkbeeld had post gevat, dat te Rome alles veil was, zendt zijn zoon en twee vertrouwden naar Rome, als gezanten bij de Senaat, en geeft hun last, evenals vroeger aan de afgevaardigden na de dood van Hiëmpsal, te beproeven iedereen om te kopen. Toen deze te Rome waren aangekomen, werd de Senaat door Bestia geraadpleegd over de vraag, of men de gezanten van Jugurtha binnen de stad zou dulden, en er werd besloten, hun aan te zeggen, dat indien zij niet gekomen waren om over de overgave van het Rijk en van Jugurtha-zelf te handelen, zij binnen tien dagen Italië ruimen moesten. De consul geeft bevel de gezanten van dit besluit van de Senaat te verwittigen, waarop deze, zonder iets uitgericht te hebben, terugkeren. Calpurnius, die ondertussen zijn leger bijeengebracht heeft, kiest tot onderbevelhebbers edelen en partijhoofden, wiens gezag naar hij hoopte, zijn eigen misdaden bedekken zou; onder deze was Scaurus, van wiens karakter en beginselen wij boven spraken. Onze consul had vele en grote gaven, naar ziel en lichaam, die alle door hebzucht verlamd werden: hij was onvermoeid, energiek, voorzichtig, niet onbekend met de oorlog, koelbloedig te midden van gevaren en hinderlagen. - De legioenen trekken door Italië naar Regium, worden vandaar naar Sicilië, van Sicilië naar Africa vervoerd. Calpurnius, na zich van voorraad voorzien te hebben, trekt met spoed Numidië binnen, maakt veel gevangenen en neemt enige steden gewapenderhand.

XXIX

[bewerken]

Maar Jugurtha laat hem door onderhandelaars geld aanbieden, en over de moeilijkheid van de krijg, dien hij had begonnen, uitweiden. Zijne hebzuchtige ziel werd door de gouddorst gemakkelijk overwonnen. Zijn deelgenoot en medeplichtige in al deze onderhandelingen was Scaurus; ofschoon deze in de aanvang, toen men reeds verschillende van zijn partijgenoten had omgekocht, heftig tegen de koning was opgetreden, werd hij thans door enorme geldsaanbiedingen, van het pad van de deugd en eerlijkheid afgeleid, en voor de misdaad gewonnen. Jugurtha's omkoperijen hadden in het begin geen ander doel dan de oorlog te rekken; daar hij hoopte dat hij ondertussen te Rome-zelf door geld en invloed iets zou uitwerken; maar nadat hij vernomen had dat Scaurus deel had in de onderhandelingen, vatte hij hoop, aanstonds vrede te sluiten, en besloot persoonlijk met hen alle voorwaarden vast te stellen. De quaestor Sextius werd, als een soort gijzelaar, door de consul naar Vaga gezonden, een stad die Jugurtha toebehoorde; voorwendsel hiertoe gaf het in ontvangst nemen van granen, die Calpurnius openlijk van de gezanten van Jugurtha had afgevorderd; zolang de onderhandelingen over de overgave duurden, was een wapenstilstand overeengekomen. De koning verschijnt, volgens de overeenkomst, in het kamp; zegt, in tegenwoordigheid van de raad een en ander over de daden, die men hem verwijt en over zijn verzoek om te capituleren en doet het overige met Bestia en Scaurus in het geheim af. Den volgenden dag wordt hij, na dat het traktaat in zijn geheel was goedgekeurd, in capitulatie aangenomen, maar, zoals men voor de krijgsraad had voorgeschreven, worden dertig olifanten, vee, veel paarden en een weinig zilver aan de quaestor overgeleverd. Calpurnius vertrekt naar Rome, teneinde de verkiezingen te leiden, Numidië en ons leger waren in vrede.

Nadat het gerucht de in Africa verkregen resultaten en de wijs, waarop die verkregen waren, had verspreid, werd te Rome in alle plaatsen en bijeenkomsten het gedrag van de Consul besproken. het volk was woedend, de Senatoren bezorgd; het was de vraag of zij zulk een schandelijke overeenkomst zouden goedkeuren, dan wel het besluit van de Consul vernietigen. Het was vooral de macht van Scaurus, steun en medeplichtige van Bestia, die hen verhinderde, een juist en rechtvaardig besluit te nemen. Maar C. Memmius, van wiens onafhankelijk karakter en haat tegen de adel, wij reeds boven gesproken hebben, begon, te midden van het weifelen en uitstellen van de Senaat, het volk door redevoeringen tot wraak aan te zetten; vermaande het de openbare zaak, en zijn eigen vrijheid niet in de steek te laten, noemde tal van misdaden op, blijken van de trots en de wreedheid van de adel, in één woord, hij wendde al zijn krachten aan om het volksgemoed te doen ontvlammen. Toen ten tijde was te Rome Memmius door zijne welsprekendheid vermaard en invloedrijk; ik heb het gepast geoordeeld hier één van zijn talrijke redevoeringen in te lassen, en heb die gekozen, die door hem in de volksvergadering na Bestia's terugkeer op deze wijze ongeveer werd uitgesproken.

XXXI

[bewerken]

"Veel zou mij verhinderen U toe te spreken, Quiriten, indien de zorg voor de Staat niet boven alles ging: de macht van de factie, uw geduld, de wetteloosheid, en vooral, dat de onschuld meer gevaar dan eer met zich brengt. Het walgt mij te zeggen, hoezeer gedurende de vijftien laatste jaren, de trots van een gering aantal machtigen met U heeft gespeeld, hoe ellendig, hoe ongewroken uw verdedigers zijn ondergegaan, hoe uw ziel door zwakheid en lafhartigheid verdorven is, zodat gij zelfs heden, nu uw vijanden voor U bloot staan, niet tegen hen in beweging komt, en thans nog hen vreest voor wie gij een schrikbeeld moest zijn. Ondanks dit alles, heb ik evenwel moed genoeg de strijd te aanvaarden tegen een machtige factie. Ik zal zien welke partij ik nog kan trekken van de vrijheid, erfdeel mij door mijn vader nagelaten; of ik het vruchteloos of met een resultaat doen zal, is in uw hand, Quiriten. Ik eis niet van U dat gij, zoals uw voorouders vaak deden, tegen het onrecht dat u geschiedt, gewapend op zult treden; geen wapenen, geen geweldige breuk met de edelen zijn nodig: nodig is dat men zich bedient van hun eigen tactiek om hen te vernietigen. Na de moord van Tiberius Gracchus, die zij beschuldigden naar tirannie te streven, zijn tegen de volkspartij gerechtelijke vervolgingen ingesteld; na de moord van Gaius Gracchus zijn verschillende personen uit het volk in de gevangenis omgebracht; het was niet het wettig gezag, maar hun willekeur, die aan beide vervolgingen een einde maakte. Het zij zo! Het was streven naar tirannie, het volk zijn rechten terug te geven; wat niet gewroken kan worden, zonder dat burgerbloed vergoten wordt, zij rechtvaardig geschied! Enige jaren lang hebt gij met stille verontwaardiging de schatkist zien plunderen, koningen en vrije volken aan een handvol edelen schatting betalen, dezelfde mannen de grootste ereambten bekleden en kolossale rijkdommen vergaren; maar al deze misdrijven ongestraft gepleegd te hebben, schijnt hun iets nietigs: zo zijn dan ten laatste de wetten, uw gezag, alle goddelijke en menselijke zaken, aan de vijand overgeleverd. En zij die dit deden, gevoelen geen schaamte of berouw, maar vertonen zich vol glorie voor uw aangezicht, hun priesterschappen en consulaten, sommigen zelfs hun triomfen tentoonstellend, alsof dat alles eretekenen waren, en geen roof. Voor geld gekochte slaven verdragen het onrechtvaardig gezag van hun meester niet; gij, Quiriten, tot heersen geboren, verdraagt gij met kalmte de slavernij? - En wie zijn het, die zich van de Staat hebben meester gemaakt? Schavuiten met bebloede handen en een grenzeloze hebzucht, even misdadig als trots, voor wie trouw, eer, plicht, al wat eerlijk en oneerlijk is, in één woord, slechts een middel is tot gewin. Een deel van hun heeft volkstribunen van kant gemaakt, anderen hebben onrechtvaardige vervolgingen ingesteld, verscheidene van hen hebben slachtingen aangericht onder U, mannen van het volk; en in dat alles zien zij de oorzaak van hun veiligheid. Wie van hen zich het schandelijkst gedroeg is het meest in zekerheid; schrik bestaat niet meer bij hen, misdadigen, maar bij U, lafhartigen: dezelfde hebzucht, dezelfde haat, dezelfde vrees houdt hen allen bij elkander. Doch wat onder goede vriendschap heet, is onder kwaden samenspanning. Indien gij evenzo bezorgd voor de vrijheid waart, als zij door heerszucht ontvlamd zijn, zou de Staat niet, als thans, geplunderd worden, en uwe weldaden aan de besten, niet aan de onbeschaamdsten, worden besteed. Uw voorouders hebben, om hun recht te handhaven en hun gezag te doen erkennen, zich tweemaal afgescheiden en de Aventinus bezet. Zult gij niet met alle krachten strijden voor de vrijheid, die gij van hen ontvangen hebt? en dat te heftiger, naar mate het schandelijker is, wat men bezit te verliezen, dan in het geheel niets te bezitten. - Iemand zal zeggen: "wat is dan uw voornemen? de straf te eisen van hen die de Staat aan de vijand verraden hebben? " - Zeker niet gewapenderhand en door geweld, (het zou voor U een groter schande zijn aldus te handelen, dan voor hen, aldus behandeld te worden) maar door een onderzoek en het getuigenis-zelf van Jugurtha. Heeft deze zich inderdaad overgegeven, dan zal hij natuurlijk aan uw bevel gehoorzamen; slaat hij het in de wind, dan zult gij kunnen oordelen, welke de waarde is van die vrede of overgave, die ten gevolge heeft gehad: voor Jugurtha, de straffeloosheid; voor een klein aantal machtigen, grote rijkdommen; voor de Staat, schade en schande. Indien gij tenminste hun heerschappij thans zat zijt, en gij niet naar de vroegere tijden terugwenst, toen koninkrijken, provinciën, wetten, rechten, rechtspleging, vrede en oorlog, alle goddelijke en menselijke zaken in handen waren van een oligarchie, gij daarentegen, het Romeinse volk, onoverwonnen door de vijanden, meesters van alle naties, moeite genoeg had u in het leven te houden; want wie van u durfde zich tegen de slavernij verzetten? Wat mij aangaat, hoewel ik het een schande oordeel voor een man, onrecht te lijden zonder het te vergelden, zou ik toch met kalmte dulden, dat men misdadigers, die tevens burgers zijn, vergiffenis schonk, indien meelijden geen noodlottige gevolgen na zich sleepte. Voor hen, zo groot is hun onbeschaamdheid, betekent het weinig ongestraft misdaden te hebben gepleegd, indien men hun de gelegenheid voor het vervolg er andere te plegen, niet ontneemt, en gij zult later eeuwig in zorg leven, wanneer gij begrijpen zult, dat gij of als slaven zult moeten gehoorzamen, of gewapenderhand de vrijheid handhaven. Welke hoop is er op wederzijds vertrouwen of eendracht? Zij willen heersen, gij vrij zijn; zij onrecht aandoen, gij het verhinderen, en wat het ergste is, zij behandelen onze bondgenoten als vijanden, onze vijanden als bondgenoten. Kan tussen zo verschillende partijen vrede of vriendschap bestaan? Daarom waarschuw ik U en maan U aan, zulk een misdaad niet ongestraft te laten. De schatkist is ditmaal niet geplunderd, gelden zijn niet gewelddadig de bondgenoten afgeperst, zware misdrijven, maar die thans door de gewoonte niet meer geteld worden: aan een gevaarlijke vijand is het oordeel van de Senaat, is uw gezag door verraad overgeleverd, te huis en te velde is de Staat verkocht. Wordt geen onderzoek ingesteld, worden de schuldigen niet vervolgd, wat blijft er dan over dan als gehoorzame onderdanen te leven van de mannen, die dit alles gedaan hebben? Ongestraft alles te doen, wat men wil, is koning zijn. Niet dat ik wil, Quiriten, dat gij liever ziet dat uw medeburgers slecht, dan dat zij goed handelen; dit wil ik, dat gij niet, door aan de slechten vergiffenis te schenken, de goeden in gevaar brengt. In staatszaken is het minder gevaarlijk een goede daad door de vingers te zien, dan een slechte. Een braaf man die men niet beloont, wordt alleen minder ijverig; een slechte die men niet bestraft, nog slechter. Door misdrijven te voorkomen, heeft men geen latere repressie nodig."

XXXII

[bewerken]

Door deze en dergelijke redevoeringen in [volksvergaderingen] uitgesproken, weet Memmius van het volk te verkrijgen, dat L. Cassius die toen praetor was, naar Jugurtha zou worden gezonden, om hem, onder publiek vrijgeleide, naar Rome te vervoeren, teneinde, door de getuigenis , zekerheid te verlangen aangaande de misdrijven van Scaurus en anderen, die Memmius beschuldigde, geldsommen ontvangen te hebben. Terwijl dit te Rome plaats had, begingen de door Bestia in Numidië achtergelaten legerhoofden op het voorbeeld van de opperbevelhebber, de ene schanddaad na de andere. Sommigen, door goud omgekocht, gaven de olifanten weer aan Jugurtha terug, anderen verkochten overlopers, anderen weer plunderden de onderworpen bevolking: zo had de gouddorst zich als een kanker van hun ziel meester gemaakt. Zodra het voorstel van C. Memmius is aangenomen en de adel geslagen, vertrekt de praetor Cassius naar Jugurtha, en beweegt de koning, (die vol angst was, en, zoals zijn geweten hem zeide, het ergste te vrezen had), nu hij zich aan het Romeinse volk had overgegeven, liever op Rome's genade te vertrouwen dan haar macht te trotseren. Bovendien gaf hij zijn eigen erewoord, dat door Jugurtha niet minder hoog werd gesteld dan het publiek vrijgeleide: zo groot was toen ter tijd de faam van Cassius' goede trouw.

XXXIII

[bewerken]

Jugurtha, zo ellendig mogelijk gekleed, wat met zijn koninklijke waardigheid slecht overeen kwam, komt met Cassius te Rome aan. Ofschoon hij zelf zeer grote geestkracht bezat, en hij gerust gesteld werd door allen met hulp van wiens macht of misdrijven hij de daden had volbracht, die wij boven verhaald hebben, wist hij bovendien door een groot geschenk de volkstribuun C. Baebius voor zich te winnen, teneinde door diens schaamteloosheid tegen recht en onrecht tegelijk verzekerd te zijn. C. Memmius roept de volksvergadering bijeen; het volk was de koning zeer vijandig gezind: enigen wilden dat men hem gevangen zou zetten, anderen, dat men hem, indien hij zijn medeplichtigen niet aangaf, ouder gewoonte als publiek vijand zou ter dood brengen; maar Memmius, meer met de waardigheid van het volk dan met zijn toorn rekening houdend, stilt de beweging, sust de hartstochten, en verzekert, dat hij voor zover hij kan, de goede trouw van het volk ongerept zal handhaven. Zodra de menigte zweeg, werd Jugurtha voorgebracht: Memmius neemt het woord, brengt de misdrijven in herinnering door de vorst te Rome en in Numidië gepleegd, wijst aan hoe hij zich tegen zijn adoptief-vader en -broeders vergrepen heeft. "Ofschoon het Romeinse volk wist met wiens hulp, wiens medeplichtigheid hij dat alles ten uitvoer bracht, wilde het nog zekerder bewijzen van hem zelf verkrijgen. Zeide hij de waarheid, dan zou hij veel kunnen verwachten van de goede trouw en de vergiffenis van het Romeinse volk; zweeg hij, dan zou hij zijn medeplichtigen niet redden, maar zich zelf en zijn vooruitzichten verderven."

XXXIV

[bewerken]

Memmius had zijn rede geëindigd, en Jugurtha bevel gekregen om te antwoorden, toen de volkstribuun C. Baebius, die, zoals wij boven zeiden, was omgekocht, de koning het zwijgen oplegde. Ofschoon de menigte in de vergadering, heftig opgewonden, door geschreeuw, gebaren, soms door aanvallen, en alle uitingen van woede, hem van zijn stuk bracht, overwon ten laatste de onbeschaamdheid. Het volk, aldus voor de gek gehouden, verliet de vergadering; Jugurtha, Bestia en de overigen, aan wie door het voorgesteld onderzoek schrik was aangejaagd, vatten weer moed.

XXXV

[bewerken]

Er was toen te Rome een Numidiër, genaamd Massiva, zoon van Gulussa en kleinzoon van Masinissa, die tegenstander van Jugurtha in de onderlinge oorlog was geweest en na de overgave van Cirta en het ombrengen van Adherbal, zijn vaderland ontvlucht was. Sp. Albinus, die het jaar na Bestia met Q. Minucius Rufus consul was, haalt deze persoon over het Numidische rijk bij de Senaat voor zichzelf te vragen, als afstammeling van Masinissa en daar Jugurtha zich door de haat en de vrees, die de gevolgen zijn van zijn misdaden, onmogelijk heeft gemaakt. De oorlogszuchtige consul wilde liever alles in beweging brengen, dan alles slepende zien. Hij zelf had als commandement Numidië, Minucius Macedonië verkregen. Terwijl Massiva hier over begon te onderhandelen, gaf Jugurtha, die zich slechts weinig op zijn aanhangers verlaten kon, (daar de een door zijn geweten, de ander door vrees voor een slechte naam en door angst werd teruggehouden), orders aan Bomilcar, zijn besten en trouwste vriend: voor geld, zoals hij reeds dikwijls had gedaan, moest hij zeer in het geheim lieden aanwerven, die Massiva in een hinderlaag zouden lokken; slaagde dit niet, dan moest hij, door welk middel ook, de Numidiër uit de weg ruimen. Bomilcar haast zich, de bevelen van de koning ten uitvoer te brengen; door mensen aan dat beroep gewoon, laat hij de wandelingen en uitgangen van Massiva, alle plaatsen en gelegenheden nagaan; toen het ogenblik gekomen was, plaatste hij zijn mannen in een hinderlaag. Een van de geposteerde moordenaars valt Massiva ietwat onbesuisd aan: hij doodt hem, maar wordt zelf gegrepen en geeft, op het aandringen van velen en vooral van de Consul Albinus inlichtingen over de aanslag. Bomilcar wordt in staat van beschuldiging gesteld, meer uit ijver voor het recht en billijkheid in zichzelf dan volgens het volkenrecht, daar hij toch de metgezel was van een man, die op het openbaar vrijgeleide vertrouwend te Rome was aangekomen. Jugurtha, overtuigd de aanlegger van een zo schandelijk misdrijf te zijn, hield eerst op de waarheid te ontkennen, toen hij begreep dat een zo afschuwelijk feit zelfs niet door zijn aanzien en omkoperijen verbloemd kon worden. Ofschoon hij bij de aanvang van het proces vijftig van zijn vrienden als gijzelaars had gegeven, zond hij Bomilcar in het geheim naar Numidië terug, meer om zijn eigen gezag dan om zijn gijzelaars bekommerd: hij vreesde namelijk, dat zijn overige onderdanen hem niet meer zouden durven gehoorzamen, indien Bomilcar ter dood werd gebracht. Zelf vertrok hij enige dagen later naar dezelfde bestemming; de Senaat had hem bevel gegeven, Italië te verlaten. Buiten de muren van Rome gekomen zag hij, naar men verhaalt, dikwijls zwijgend naar de stad om, en zei ten slotte: "De veile stad, die verloren zal zijn zodra zij een koper vindt!"

XXXVI

[bewerken]

Toen de oorlog dus weerom was uitgebroken, haastte Albinus zich, leeftocht, soldij en verdere oorlogsbehoeften naar Africa te doen overbrengen, en vertrok aanstonds zelf, teneinde vóór de verkiezingen, die niet ver meer af waren, de krijg door wapengeweld, capitulatie, of hoe dan ook, ten einde te brengen. Jugurtha van zijn kant, poogde de strijd te rekken, vond nu dit, dan dat middel om een uitstel te verkrijgen, beloofde zich over te geven en wendde dan vrees voor, vluchtte nu eens voor de vijand die hem vervolgde, en werd dan kort daarna, teneinde de zijnen niet aan hem zouden wanhopen, op zijn beurt vervolger; zo nu eens oorlog, nu eens vrede voorwendend, wist hij de strijd te rekken en de consul te misleiden. Er waren er die beweerden, dat Albinus het met de koning eens was, en die geloofden, dat het minder uit indolentie dan door list was, dat de consul, na zich eerst zo gehaast te hebben, de oorlog slepende hield. De tijd verliep onderwijl; het ogenblik voor de verkiezingen brak aan, en Albinus vertrok naar Rome, na zijn broeder als praetor in het kamp te hebben achtergelaten.

XXXVII

[bewerken]

Op dit tijdstip werd te Rome de Staat door woelingen van de volkstribunen onderst boven gekeerd. De tribunen P. Lucullus en L. Annius poogden, ondanks de tegenstand hunner collega's, in hun ambt te blijven, en deze twist verhinderde een jaar lang de verkiezingen. Dit uitstel boezemde Aulus, die, zoals wij zagen, als praetor in het kamp was achtergebleven, de hoop in, de krijg te beëindigen, of door de schrik, die zijn leger teweeg bracht, de koning geld af te persen. In Januari brengt hij zijn soldaten uit de winterkwartieren tot een veldtocht op de been, en met grote dagmarsen te midden van een harde winter bereikt hij de vesting Suthul, waar de schatten waren. Hoewel het ruwe weer en de gesteldheid van de plaats een storm of een belegering onmogelijk maakten, - rondom de wal, gebouwd op de uitersten rand van een steile rots, strekte zich een vochtige vlakte uit, door de winterregens in een moeras verkeerd, - liet de consul, (hetzij als krijgslist, om de koning schrik aan te jagen, hetzij omdat hij door hebzucht verblind was en zich vóór alles van de vesting wilde meester maken, wegens de schatten die zij bevatte) katten oprichten, versterkingen opwerpen, en al wat verder het beleg tot een goed einde kon brengen, ten uitvoer leggen.

XXXVIII

[bewerken]

Jugurtha, die de lichtzinnigheid en de onbekwaamheid van de onderbevelhebber bemerkt had, verergerde zijn verblinding door een eenvoudige list. Hij zond smekende afgezanten, en leidde zelf onderwijl zijn leger, alsof hij een aanval vermijden wilde, door bosachtige streken en slingerpaden. Zo bracht hij Aulus, door hem een voordelige geheime overeenkomst voor te spiegelen, ertoe, het beleg van Suthul op te breken en Jugurtha in afgelegen streken, alsof hij de wijk koos, te volgen: zo zou de misdadige onderhandeling verborgen blijven. Onderwijl liet hij door handige lieden zonder ophouden het leger polsen, de centuriën en hoofden van de ruiterij door omkoop overhalen, sommigen tot overlopen, anderen tot het verlaten van hun post op een gegeven teken. Nadat hij alles geregeld had, liet hij in een donkeren nacht het kamp van Aulus plotseling door een menigte Numidiërs omsingelen. Van de Romeinse soldaten, door de plotselinge aanval in verwarring gebracht, namen enigen de wapenen op, anderen verscholen zich, anderen spraken de verschrikten moed in, alles liep verward dooreen. De sterkte van de vijand was geducht, de hemel door nacht en wolken verduisterd, het gevaar dus dubbel; men wist niet wat veiliger was, te vluchten of pal te staan. Van de troepen die, zoals wij boven zeiden, waren omgekocht, liepen één Ligurische cohort met twee Thracische ruiterbenden en enige weinige gewone soldaten naar de vijand over, en de eerste centurio van het derde legioen liet de vijand binnen in de versterking, die hij belast was te verdedigen: door die ingang drongen de Numidiërs in massa het kamp binnen. De vlucht van ons leger was schandelijk, en de meesten bereikten een naburige heuvel eerst na hun wapenen te hebben weggeworpen. De nacht en de plundering van het kamp vertraagden de vijand en verhinderden hem spoedig van de overwinning gebruik te maken. De volgende dag had Jugurtha een gesprek met Aulus. Ofschoon hij, zei hij, Aulus met diens leger door honger en wapenen in zijn macht had, zou hij evenwel de menselijkheid niet geheel vergeten; capituleerde Aulus, dan zou hij de levens sparen, maar het leger onder het juk laten doorgaan; voorts zou Aulus zich moeten verplichten binnen tien dagen Numidië te ontruimen. Hoe zwaar en onterend deze voorwaarden ook zijn mochten, - het doodsgevaar woog zwaarder dan de schande, en de overeenkomst werd volgens de wil gesloten.

XXXIX

[bewerken]

Zodra het verdrag te Rome bekend werd, vervulden angst en droefenis de stad. Sommigen treurden over de smet, die de glorie van het rijk was aangewreven; anderen, niet vertrouwd met krijgszaken, begonnen voor de nationale onafhankelijkheid te vrezen; allen waren woedend op Aulus, en vooral zij die in vroegere oorlogen roem behaald hadden: men verweet hem, dat hij, hoewel van wapenen voorzien, zich liever door een schandelijk verdrag dan door zijn arm gered had. Albinus, die vreesde dat de misstap van zijn broeder hemzelf de algemene haat op de hals zou halen, en hem misschien in gevaar brengen, raadpleegde de Senaat over de geldigheid van het verdrag, schreef lichtingen uit om het leger te versterken, liet door de bondgenoten en de Latijnen hulptroepen op de been brengen, nam in één woord haastig alle mogelijke maatregelen. De Senaat verklaarde, zo als billijk was, dat buiten zijn tussenkomst en dat van het volk, geen geldig traktaat gesloten kon worden. De consul, door de volkstribunen verhinderd, de troepen die hij bijeen had gebracht met zich mee te voeren, vertrekt evenwel binnen enige dagen naar Africa. Het gehele leger was, volgens de capitulatie, uit Numidië naar de (Romeinse) provincie gedirigeerd en had daar winterkwartieren betrokken. Daar aangekomen, ofschoon brandend van begeerte, Jugurtha te achtervolgen, en de schande, door zijn broer zijn gedrag veroorzaakt, uit te wissen, besloot hij evenwel, na zich overtuigd te hebben van de staat van de troepen, die behalve door hun vlucht, in de ontbinding van alle gezag, door bandeloosheid en onzedelijkheid geheel verdorven waren, dat er met de middelen waarover hij kon beschikken, niets was aan te vangen. ==XL. Intussen legt te Rome de volkstribuun C. Mamilius Limetanus het volk een wetsvoorstel voor, inhoudend dat er een onderzoek ingesteld zou worden, naar hen op wiens raad Jugurtha de besluiten van de Senaat had veronachtzaamd, die van hem, als gezanten of veldheren, geld hadden aangenomen, die olifanten en overlopers hadden overgeleverd, die in zaken van vrede of oorlog met de vijand overeenkomsten hadden gesloten. De staatslieden, wiens geweten niet zuiver was, of die, bij het woeden van de partijhaat, voor hun veiligheid vreesden, poogden, daar zij geen openlijke tegenstand durfden bieden, zonder tevens daardoor te erkennen dat zij deze en dergelijke handelingen goedkeurden, dit wetsvoorstel in het geheim, door hun medestanders, en vooral door de Latijnen en de Italische bondgenoten, tegen te werken. Doch het volk hield met ongelooflijke hardnekkigheid voet bij stuk, en dreef met geweld het wetsontwerp door, meer uit haat jegens de adel, aldus met geduchte vervolgingen bedreigd, dan uit zorg voor het algemeen welzijn: zo hoog steeg de partijhaat. Terwijl de anderen met schrik waren geslagen, had evenwel M. Scaurus die, zoals wij boven vermeld hebben, onderbevelhebber van Bestia geweest was, te midden van de vreugde van het volk, de paniek van zijn eigen partij, en de algemene verwarring, toen volgens het wetsontwerp van Mamilius drie onderzoekers benoemd werden, weten te bewerken, dat hij een van de gekozenen was. Het onderzoek werd op een ruwe en heftige wijze ingesteld, onder de indruk van de lopende geruchten en van de volkshartstochten. Het volk weervoer thans wat reeds dikwijls met de adel gebeurd was: het was door voorspoed overmoedig geworden.

Partijen, facties en andere slechte praktijken waren, als gewoonte, weinige jaren te voren te Rome opgekomen, ten gevolge van de rust en de overvloed dier goederen, welke door de mensen boven alles gesteld worden. Vóór de verwoesting van Carthago behandelden volk en Senaat de openbare zaken kalm en zonder gerucht; de burgers streden niet om persoonlijk aanzien of gezag te verkrijgen; de vrees voor de vijand hield de Staat in orde. Maar nadat deze vrees verdwenen was, verschenen de twee plagen, die het gevolg zijn van voorspoed: bandeloosheid en trots. de rust, die men gedurende de oorlogsgevaren zo gewenst had, bleek, toen zij er was, bitterder en smartelijker dan die gevaren zelf. De adel maakte misbruik van zijn macht, het volk van de vrijheid; ieder kuipte, intrigeerde, roofde voor zich; zo werd de bevolking in twee partijen verdeeld, en de Staat, het gemeenzaam bezit van beiden, vaneen gereten. De adel werd door connecties bijeengehouden; de volksmacht was over velen verspreid en verdeeld, en daarom zwakker. Enige weinigen beslisten over zaken van oorlog en binnenlands bestuur; schatkist, provincies, ambten, eretekenen, triomfen waren steeds in dezelfde handen; het volk werd door krijgsdienst en armoede terneer gedrukt; de oorlogsbuit door de veldheren met enige weinige medeplichtigen verduisterd; terwijl de bloedverwanten en kleine kinderen van de soldaten, indien zij het ongeluk hadden naburen van een invloedrijk personage te zijn, van huis en hof verdreven werden. Zoo wies met de macht de hebzucht zonder maat en regel aan, bezoedelde en verwoestte alles, kende niets heiligs of eerbiedwaardigs, totdat zij zich zelf te gronde richtte. Zodra er namelijk onder de adel mannen opstonden, die waren roem hoger stelden dan onrechtvaardige macht, werd de Staat beroerd en door burgertwist als door een aardbeving onderstboven gekeerd.

XLII

[bewerken]

Tiberius en Gaius Gracchus, van wie de voorouders in de Carthaagse en andere oorlogen de Staat grote diensten hadden bewezen, poogden namelijk voor het volk de vrijheid te veroveren en de misdrijven van de oligarchie aan het licht te brengen; de adel, die zich schuldig voelde, en aldus opgeschrikt werd, bestreed de Gracchen met behulp van de bondgenoten en van de Latijnen soms met die van de ridders, die, hopend op aandeel in het gezag, zich van het volk hadden afgescheiden. Eerst was Tiberius, enige jaren later Gaius, die in zijn voetstappen trad, (de eerste was volkstribuun, de tweede triumvir belast met het stichten van coloniën) tegelijk met M. Fulvius Flaccus door het zwaard omgebracht. Zeker hadden de Gracchen, door hoop op overwinning voortgedreven, geen matiging genoeg betoond; een braaf man zal liever overwonnen worden dan het onrecht door gewelddadige maatregelen bestrijden. De adel trok van die overwinning partij naar welgevallen, vermoordde of verbande een groot aantal tegenstanders, maar maakte zich op deze wijze meer gevreesd dan wezenlijk machtig. Dergelijke burgertwisten hebben dikwijls grote staten te gronde gericht: iedere partij wil haar tegenstanders hoe dan ook ten onder brengen, en zich op de overwonnenen geweldig wreken. Maar indien ik de partijtwisten en alle toestanden van de Republiek in bijzonderheden of naar de eis van het onderwerp wilde behandelen, zou de tijd mij eerder ontbreken dan de stof. Ik keer tot mijn eigenlijk onderwerp terug.

XLIII

[bewerken]

Na de capitulatie van Aulus en de schandelijke vlucht van ons leger hadden Metellus en Silvanus, de gekozen consuls, de provinciën onder zich verdeeld. Numidië viel aan Metellus ten deel, een energiek man, en ofschoon tegenstander van de volkszaak, evenwel, wat zijn karakter betreft, onwankelbaar en onbesproken. Zodra deze zijn ambt aanvaardde, begreep hij, dat hij alle overige zaken aan de met hem eensgezinde collega kon overlaten, maar wijdde al zijn krachten aan de te voeren krijg. Niet vertrouwend op het oude leger, wierf hij manschappen aan, liet van alle kanten hulptroepen bijeen brengen, wapenen, werptuig, paarden en andere oorlogsbehoeften verschaffen, daarbij levensbehoeften, in één woord, alles wat in een wisselvallige en veel hulpmiddelen vereisende oorlog, nodig is. Tot deze toebereidselen droeg de Senaat bij door zijne bevelen, de bondgenoten, de Latijnen en de bevriende vorsten, door het zenden van hulptroepen, de gehele Staat door de krachtigste inspanning. Toen alles naar wens geregeld was, vertrok hij naar Numidië, begeleid door de beste wensen van de burgers, wegens zijn uitstekend karakter in het algemeen, en zijn onomkoopbaarheid in het bijzonder, daar het juist de gouddorst van de bevelhebbers was, die tot nog toe in Numidië onze macht te gronde gericht en die van de vijanden versterkt had.

XLIV

[bewerken]

Zodra hij in Africa was aangekomen, wordt hem door de proconsul Sp. Albinus het bevel overgedragen over een werkeloos onkrijgshaftig leger, niet in staat gevaren of arbeid te verdragen, meer geschikt tot praten dan tot handelen, gewoon de bondgenoten te plunderen en zelf buit van de vijand, ontwend aan orde en discipline. De nieuwe bevelhebber baarde de slechte gewoonten van de soldaten meer zorg, dan hun aantal hem hulp of goede verwachtingen gaf. Evenwel besloot Metellus (ofschoon de tijd die hem voor de veldtocht overschoot, door het oponthoud door de late verkiezingen veroorzaakt verkort was, en hij wist dat [te Rome] ieder reikhalzend naar een resultaat uitzag), de oorlog alleen te beginnen nadat hij, door de oude discipline, de soldaten aan ingespannen arbeid gewend had. Albinus, door de ramp die zijn broeder Aulus en het leger getroffen had, als verlamd, had besloten het Romeinse gebied niet te verlaten; zolang hij gedurende het zomerseizoen bewind voerde, had hij de soldaten in een onbeweeglijk kamp bijeengehouden, behalve wanneer de stank of het gebrek aan foerage hem dwongen, zijn kamp elders op te slaan. Maar men wierp geen versterkingen op; men zette geen schildwachten uit, zo las de militaire zeden dit verlangen; de soldaten verwijderden zich uit de gelederen, naar welgevallen. Trosknechten en soldaten ondereen zwierven dag en nacht rond, verwoestten, bij hopen verspreid, de akkers, plunderden landhoeves; voerden, als in wedijver, vee en slaven weg, ruilden ze in bij kooplieden tegen aangebrachte wijn, en dergelijke artikelen; verkochten het graan dat hun door de Staat verschaft werd, en kochten brood voor iedere dag; alle schandalen van luiheid en wellust, die men kan beschrijven en zich voorstellen, hadden plaats in het leger - en dergelijke meer.

Het blijkt dat Metellus zich te midden van deze moeilijkheden, niet minder dan tegenover de vijand, als een groot en wijs man gedroeg: hij slaagde erin het juiste midden te bewaren tussen jacht naar populariteit en strengheid. Eerst sneed hij het lui leven de wortel af door het verbod in het kamp brood of andere gekookte spijs te verkopen, het leger te doen volgen door trosknechten, de gemene soldaat in het kamp of op mars een slaaf of een lastdier te laten bezitten; de hogergeplaatsten moesten zich zo veel mogelijk inkrimpen. Hij liet bovendien dagelijks het kamp opbreken en langs bijpaden marsen ondernemen; wallen oprichten, grachten graven, alsof de vijand nabij was; zette talrijke wachtposten uit en inspecteerde ze met zijn luitenants; op mars was hij dan eens in de voor-, dan eens in de achterhoede, dan eens in het centrum, om te zien of niemand het gelid verliet, of men behoorlijk met de vaandels optrok, of de soldaten volgens de regel hun leeftocht en wapenen droegen. Zo wist hij, meer door het voorkomen van de wanordelijkheden, dan door straffen, de tucht in het leger te herstellen.

XLVI

[bewerken]

Jugurtha, zodra hij van de handelingen van Metellus bericht ontving (hij was uit Rome verwittigd van diens onkreukbare eerlijkheid), begon aan zijn geluk te twijfelen, en te beproeven, ten slotte een ernstig gemeende capitulatie te sluiten. Hij zendt gezanten aan de consul, met insigniën van smekelingen, met last voor hem en zijn kinderen lijfsbehoud te vragen, en al het overige over te geven aan het Romeinse volk. Maar Metellus wist welke ondervinding men had van de trouweloosheid van de Numidiërs, hun onvast karakter, hun liefde voor gewelddadige omwentelingen. Hij knoopt dus betrekkingen aan met ieder afgezant afzonderlijk, en, nadat hij hen langzaam gepolst en zich overtuigd had dat zij hem gunstig waren, krijgt hij van hen gedaan, dat zij hem Jugurtha levend, of anders, indien dit onmogelijk is, dood in handen zullen leveren. Hij gaf bovendien openlijke voorwaarden op, die men de Koning, volgens zijn begeerte, zou overbrengen. Zelf marcheert hij met een opgewekt en strijdvaardig leger naar Numidië, waar, alsof er geen oorlog was, de hutten vol volks, het vee en de landbouwers te velde waren. Uit de steden en tenten kwamen de luitenants van de Koning hem tegemoet, bereid granen te leveren, voorraad te transporteren, alle bevelen die men hun geven zou, ten uitvoer te brengen. Maar dit alles belette Metellus niet alle voorzorgsmaatregelen te nemen: even alsof een vijand tegenover hem stond, liet hij het leger in gesloten slagorde oprukken, alle omstreken doorzoeken, geloofde dat die tekenen van onderwerping iets verborgen, en dat een hinderlaag werd voorbereid. Hij zelf vormde met de lichtgewapende cohorten, een keur van slingeraars en boogschutters de voorhoede; zijn luitenant C. Marius zorgde met de ruiterij voor de achterhoede; aan de beide vleugels had hij de hulptroepen te paard onder de tribunen van de legioenen en de prefecten van de cohorten verdeeld, opdat de met de ruiterij vermengde lichtgewapende soldaten, waar de ruiterij van de vijand zich ook vertoonde, haar zouden kunnen terugdrijven. Jugurtha was zozeer in krijgslisten ervaren, zozeer vertrouwd met de gesteldheid des lands en met de tactiek, dat men niet wist wanneer men hem het meest vrezen moest: afwezig of tegenwoordig, oorlogszuchtig of vrede zoekend.

XLVII

[bewerken]

Niet ver van de weg langs welke Metellus optrok, lag een stad van de Numidiërs, Vaga; de meest beroemde handelsplaats van het gehele rijk, bewoond door talrijke kooplieden, inboorlingen van Italië. De Consul leidde garnizoen in de vesting, ten einde de trouw van de bewoners op de proef te stellen, en indien zij de bezetting duldden, van de ligging van de plaats partij te trekken; hij beval graan en andere oorlogsbehoeften bijeen te brengen; hij hoopte dat, zoals natuurlijk scheen, de toeloop van de handelaars het leger van leeftocht zou voorzien en de reeds bijeengebrachte voorraden verdedigen. Terwijl deze maatregelen genomen werden, zond Jugurtha, meer dan ooit, smekende onderhandelaars, en deed deemoedig vrede verzoeken; hij gaf alles aan Metellus over, uitgenomen zijn eigen leven en dat zijner kinderen. Zoals de vorige, zond de consul deze zendelingen terug, na hen overgehaald te hebben de Koning te verraden; hij stond de afgesmeekte vrede niet toe, maar wees hem ook niet van de hand; en wachtte onderwijl af tot de gezanten zouden in het werk hebben gesteld wat zij beloofd hadden.

XLVIII

[bewerken]

Jugurtha vergeleek Metellus' woorden met diens daden, en begreep dat zijn eigen kunstgrepen tegen hem gekeerd werden (men bracht hem vredelievende woorden over, maar nam geweldige oorlogsmaatregelen; men ontnam hem zijn gewichtigste stad; het terrein werd door de vijand verkend, zijn eigen landgenoten tot afval overgehaald); door de noodzakelijkheid gedwongen, besloot hij het uit te vechten. Hij laat de mars van de vijand nagaan; de gesteldheid des bodems geeft hem hoop op overwinning; hij brengt zoveel troepen bijeen als mogelijk is en trekt Metellus' leger langs geheime paden tegemoet. In het deel van Numidië, dat Adherbal na de rijksverdeling bezeten had, was een rivier die van het zuiden afvloeide, Muthul genaamd. Op een afstand van twintig duizend pas liep een bergketen, evenwijdig aan de rivier, woest en onbewoond. Uit het midden van dit gebergte verhief zich zeer ver naar voren een heuvel begroeid met wilde olijfbomen, mirten, en dergelijke gewassen, die in een droog en zandig terrein gedijen. De vlakte zelf was door het gebrek aan water dor, behalve de oevers van de rivier: daar groeiden heesters en werden vee en landbouwers gevonden.

XLIX

[bewerken]

Op de heuvel die zich, zoals wij zeiden, dwars naar de rivier uitstrekte, nam Jugurtha plaats, zijn troepen in het front uitbreidend; hij gaf aan Bomilcar het bevel over de olifanten en een gedeelte van het voetvolk, en deelde hem zijn instructies mee. Hijzelf plaatste zijn troepen met de gehele ruiterij en uitgelezen voetvolk dicht bij het gebergte. Zelf gaat hij alle eskadrons en compagnieën rond, vermaant en bezweert ze, indachtig aan hun oude dapperheid en vroegere overwinningen hem zelf en zijn rijk te verdedigen tegen de hebzucht van de Romeinen; het gold een strijd met dezelfde mannen, die zij reeds éénmaal overwonnen onder het juk hadden doen doorgaan; zij hadden een nieuwe bevelhebber, maar hun karakter was hetzelfde. Alle maatregelen, die een veldheer pasten, had hij genomen; hij had zijn leger op een hoogte geplaatst en er voor gezorgd, dat vooraf gewaarschuwde krijgslieden tegen een verrasten vijand zouden strijden; hij had vermeen een klein aantal soldaten te plaatsen tegenover een grote massa, of onwetenden tegenover ervaren krijgers. Zijn soldaten moesten dus bereid en vast voornemens zijn de Romeinen aan te tasten; één dag zou alle vorige moeiten en overwinningen bevestigen, of het begin zijn van de grootste ellende. Eén voor één herinnerde hij sommige manschappen, hoe hij hen ieder afzonderlijk voor dappere daden met geld of eerbewijzen beloond had en stelde hen tot voorbeeld voor de overigen; naar ieders karakter meebracht, beloofde, dreigde, bezwoer hij de krijgers, en wekte hen op, ieder op zijn wijs. Onderwijl ziet men Metellus, onkundig van de vijandelijke stelling, het gebergte met zijn leger afdalen, zich afvragend wat dat ongewoon schouwspel betekende; de paarden en de Numidiërs hadden zich namelijk tussen het kreupelhout gelegerd, maar waren niet geheel door het laag hout bedekt, zodat men niet wist waarvoor ze te houden, daar zij door het terrein en door vermomming zichzelf en hun veldtekenen onherkenbaar hadden gemaakt. Maar Metellus was spoedig op de hoogte van de krijgslist en liet zijn leger een korte tijd halt houden. Door een zwenking maakte hij van de rechterflank, die het dichtst bij de vijand gekeerd was, het front, en plaatste zijn infanterie in drie gelederen; tussen de liniesoldaten verdeelt hij slingeraars en boogschutters, plaatst de gehele ruiterij aan de vleugels, en, na de soldaten, daar de tijd drong, kort te hebben toegesproken, voert hij zijn leger, in de aangegeven orde, maar na een nieuwe frontverandering, naar de vlakte. ==L. Toen hij evenwel bemerkte, dat de Numidiërs zich stil hielden en de heuvel niet verlieten, vreesde hij, met het oog op het jaargetij en het gebrek aan water, dat het leger door dorst zou kunnen omkomen; hij zond zijn luitenant Rutilius met lichte cohorten en een deel ruiterij vooruit, naar de rivier, teneinde een plaats voor een kampement van te voren te bezetten; hij verwachtte dat de vijand door herhaalde gevechten en flankaanvallen zijn mars zou bemoeilijken, en, de wapenen wantrouwend, zou rekenen op de vermoeidheid en dorst van de troepen. Zoveel als de omstandigheden en het terrein het toelieten marcheerde hij langzaam voorwaarts, in dezelfde orde als hij het gebergte was afgedaald. Marius volgde aanstonds op het eerste gelid, Metellus zelf was bij de ruiterij van de linkervleugel, die thans de uiterste voorhoede vormde. Zodra Jugurtha bemerkt, dat Metellus' achterhoede zijn eigen eerste linie was voorbijgetrokken, bezet hij met 2000 man voetvolk het gebergte, langs hetwelk Metellus was afgedaald, teneinde te verhinderen dat het een toevluchtsoord en later een versterkte positie voor de vijand zou vormen. Hij geeft daarop een plotseling sein, en valt de vijand aan. De Numidiërs doden de laatste soldaten van de achterhoede, anderen grijpen linker- en rechtervleugel aan; geweldig is hun aanval en voortdringen; overal brengen zij de Romeinse gelederen in wanorde. Zelfs de soldaten, die eerst de aanval van de vijand onverschrokken doorstonden, werden in verwarring gebracht door de onberekenbare tactiek van de vijand; uit de verte gewond hadden zij geen gelegenheid terug te slaan of handgemeen te worden; volgens de aanwijzingen van Jugurtha hadden de ruiters, toen de Romeinse macht hen achtervolgde, zich niet bijeen getrokken of één hoop gevormd, maar zich over verschillende punten zoveel mogelijk verdeeld. Door getalsterkte geducht, omsingelden zij, indien zij er niet in slaagden de vijanden te beletten hen te vervolgen, de verspreide troepenafdelingen van achter of uit de flank; vonden [de Numidiërs] het raadzamer op de heuvel dan over de vlakte te vluchten dan wisten de aan het terrein gewende paarden tussen het kreupelhout zich te redden, terwijl de onzen door de ongunstige gesteldheid van de bodem en het onbekende terrein belemmerd werden.

Overal was, gedurende de strijd, verwarring, onzekerheid, gruwel, ellende. Sommigen waren van hun corps afgesneden, en vluchtten; anderen vervolgden de vijand; men gaf geen acht op vaandels noch slagorde, ieder stond pal en verdedigde zich daar waar het gevaar hem trof. Wapenen, werptuig, paarden, soldaten, vijanden en burgers, alles lag dooreengemengd; niemand gaf acht op raadgeving of bevel, alles hangt van het geluk af. De dag was reeds ver gevorderd, en de uitslag van de strijd nog steeds onzeker. Toen beide partijen door vermoeidheid en de warmte waren uitgeput, slaagde Metellus er in, bespeurende dat de Numidiërs minder heftig aanvielen, zijn troepen in één corps bijeen te brengen, en de gelederen te herstellen; daarop brengt hij vier legionarische cohorten tegen de infanterie van de vijand in het veld. Een groot deel van diens troepen had zich, uitgeput, op de hoogten teruggetrokken. Tegelijkertijd smeekte en vermaande hij de soldaten, de moed niet te laten vallen, en niet te dulden dat reeds vluchtende vijanden de overwinning behaalden; de Romeinse troepen, voegde hij er bij, hadden geen kamp of toevluchtsoord waar zij, wijkend, zich konden bergen; van de wapenen alleen was redding te verwachten. Jugurtha was onderwijl ook niet werkeloos; hij doorliep de gelederen, wakkerde de soldaten aan, hernieuwde het gevecht, deed het mogelijke met zijn keurbenden, kwam de zijnen te hulp, viel heftig de vijanden aan, die bereid schenen te wijken, en hield de andere die pal stonden, uit de verte door schermutselingen bezig.

Zoo wedijverden de twee bevelhebbers, beiden geniale mannen, gelijk door persoonlijke begaafdheid, ongelijk door de hulpmiddelen. Metellus had de dapperheid van zijn troepen vóór -, het terrein tegen zich; Jugurtha, was in alles gelukkig, behalve in de kwaliteit van zijn troepen. Ten slotte begrijpen de Romeinen dat zij zelf geen toevluchtsoord hebben, en de vijand een beslissend treffen poogt te ontwijken (de avond viel reeds), zij lopen dus, na een gegeven bevel, storm op de heuvel. Na het verlies van deze stelling worden de Numidiërs in verwarring gebracht en op de vlucht gedreven; enigen worden gedood, de meesten brengen er het leven af, dank zij hun beweeglijkheid en de onbekendheid van de vijand met het terrein. Ondertussen had Bomilcar, die zoals wij boven gezegd hebben, door Jugurtha aan het hoofd van de olifanten en van een deel van de infanterie gesteld was, na door Rutilius ingehaald te zijn, zijn troepen langzaam op de vlakte opgesteld. Terwijl de onderbevelhebber van Metellus zich haast de rivier, volgens het gegeven bevel, te bereiken, schaart Bomilcar kalm zijn leger in slagorde, en houdt niet op de bewegingen van de vijand overal na te gaan. Hij verneemt dat Rutilius zijn kamp heeft opgeslagen en niets kwaads vermoedt; tegelijk bereikte hem het geschreeuw van de strijdenden in het leger van Jugurtha; hij vreest dat de onderbevelhebber, op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen, zijn aangevallen landgenoten zou bijstaan, en breidt dus de slagorde, die hij, de moed van de soldaten wantrouwend, compact had opgesteld, ten einde het optrekken van de vijand te hinderen, thans verder uit, en marcheert aldus tegen het kamp van Rutilius.

LIII

[bewerken]

Plotseling zien de Romeinen een grote stofwolk opstijgen (de struiken die het terrein bedekten belemmerden het gezicht [op de troepen zelf].) Eerst denken zij aan een stofwolk door de wind in beweging gebracht; later zien zij dat de wolk steeds van gelijken vorm is en meer en meer nabij komt, naarmate het vijandelijk leger meer nadert; zij begrijpen wat de zaak betekent, nemen spoedig de wapenen op, en plaatsen zich, volgens ontvangen orders, vóór het kamp. Nauwelijks zijn de twee legers bij elkander gekomen, of van beide zijden wordt men met groot geschreeuw handgemeen. De Numidiërs houden alleen zo lang pal, als zij vertrouwen op de hulp van de olifanten, maar zodra zij zien dat de dieren door de takken van de struiken worden opgehouden en aldus in verwarring gebracht en omsingeld, slaan zij op de vlucht, velen werpen hun wapenen weg, en bergen zich zonder kwetsuren, dank zij het heuvelachtig terrein en de invallende nacht. Vier olifanten werden gevangen, de overige, ten getale van veertig, afgemaakt. De Romeinen waren door de mars, de aanleg van het kamp en het gevecht uitgeput; daar Metellus evenwel zich langer liet wachten dan men vermoedde, trekken zij hem tegemoet, in goede orde en op hun hoede; de listige aard van de Numidiërs bande alle slofheid of nalatigheid. In de nachtelijke duisternis, toen de twee legers elkander naderden, stuitten zij op elkander met een geraas alsof twee vijandelijke legers elkander ontmoetten; aan beide zijden was er vrees en alarm; de paniek zou bijna een vreselijke ramp veroorzaakt hebben, indien de van beide zijden uitgezonden ruiters de zaak niet hadden opgehelderd. Vreugde vervangt plotseling de schrik, de soldaten roepen elkander vrolijk toe, verhalen van hun dappere daden of luisteren naar de verhalen hunner makkers: ieder verheft zijn eigen heldendaden ten hemel. Zoo gaat het: na een overwinning staat het zelfs de lafaards vrij te pochen, een nederlaag verlaagt de roem van dapperen.

Metellus blijft vier dagen in hetzelfde kamp, verzorgt de gewonden, beloont naar krijgsgebruik de mannen die zich in het gevecht verdienstelijk hadden gemaakt, prijst en bedankt allen vóór het verzamelde leger, spoort hen aan de verdere krijgsbedrijven, die gemakkelijker zijn zullen, met dezelfde moed ten uitvoer te brengen, "tot nog toe vocht men om de overwinning, thans alleen om buit." Onderwijl zendt hij overlopers en andere geschikte personen, om te vernemen waar Jugurtha was en wat hij deed; of hij slechts enige aanhangers dan wel een leger bij zich had; hoe hij zich na zijn nederlaag hield. Deze had zich in bosachtige en door de natuur beschutte streken teruggetrokken, en bracht daar een leger bijeen, talrijker dan het vorige, maar zwak en krachteloos, meer aan landbouw en vee hoeden dan aan oorlog gewend. Dit was hieraan toe te schrijven dat, uitgenomen de persoonlijke ruiterij van de koning, geen Numidiër ooit de vorst na zijn vlucht vergezelt: ieder gaat waar het hem goeddunkt, en dit is geen militaire schande. Zo zijn de zeden. Metellus zag dat de koning nog steeds hardnekkig bleef en een oorlog werd voortgezet, wiens verdere loop van Jugurtha's wil afhing; hij begreep dat de verdere kansen voor de Romeinen ongunstig waren, daar de vijand door een nederlaag minder werd verzwakt dan zij door een overwinning; hij besloot dus van gevechten en geregelde veldslagen af te zien, en een andere tactiek te volgen. Hij doortrekt de rijkste streken van Numidië, verwoest de akkers, neemt en verbrandt vestingen en steden, die slecht versterkt of zonder bezetting waren, doet alle volwassenen ter dood brengen, en laat het overige zijn soldaten als buit over. De schrik hierdoor veroorzaakt, noopt de bevolking aan de Romeinen gijzelaars te geven, koren en verdere benodigdheden aan te bieden. Overal waar men het nodig vond, werd bezetting gelegd. Deze handelwijs joeg de koning meer schrik aan, dan een nederlaag van de zijnen gedaan zou hebben, zijn plan had in een voortdurend terugtrekken bestaan, en hij werd thans genoodzaakt de vijand te achtervolgen; het door hemzelf gekozen terrein had hij niet kunnen verdedigen, en hij moest de vijand slag leveren waar deze wilde. Hij besluit evenwel de tactiek te volgen, die hem, in de toestand waarin hij zich bevond, de beste scheen; hij geeft aan het grootste gedeelte van zijn leger bevel, op een gegeven punt op hem te wachten; hijzelf zet, met een keurbende van ruiters, Metellus achterna, marcheert onbemerkt 's nachts langs binnenwegen, en valt onverwachts de verspreide Romeinen op het lijf. Velen vallen ongewapend, een groot aantal wordt gevangen, zij die zich door de vlucht redden, zijn allen gewond. De Numidiërs, voor men uit het kamp te hulp kwam, trokken zich, volgens bevel, naar de nabijzijnde heuvels terug.

Te Rome had het geluk van Metellus' wapenen een algemene vreugde veroorzaakt; hij had wat zijn persoonlijk gedrag en de tactiek zijns legers betrof de voorvaderen geëvenaard, door zijn dapperheid de overwinning behaald in een ongunstig terrein, het land van de vijand bezet; Jugurtha, kort geleden nog zo uitdagend tengevolge van Albinus' slapheid, genoodzaakt zijn heil te zoeken in woestenijen of in de vlucht. De Senaat schreef, wegens de gelukkige gang van de oorlog, dankgebeden aan de Goden uit; de stad, kort tevoren angstig en bekommerd wegens de uitslag van de krijg, was vol vreugde, en de roem van Metellus weerklonk overal. Deze werd er des te meer op uit, voor goed de overwinning te behalen, haastte zich zoveel hij kon, maar was er tevens op bedacht zich de vijand niet bloot te geven; de roem, dit wist hij, werd steeds gevolgd door nijd. Met zijn roem wies zijn voorzorg. Na de gelukte aanslag van Jugurtha zond hij zijn leger niet meer ordeloos uit om buit te maken; was er behoefte aan graan of foerage, dan werden de cohorten met de gehele ruiterij op wacht gezet; een gedeelte van het leger commandeerde hijzelf, een ander Marius. Het land werd veeleer platgebrand dan uitgeplunderd. De twee veldheren kampeerden op korten afstand van elkander; moest er gevochten worden, dan verenigden zij zich; maar voor het overige opereerden zij ieder afzonderlijk, teneinde de paniek en de schrik te vergroten. Onderwijl volgde Jugurtha hen langs de heuvels, zocht tijd en gelegenheid om een aanval te doen; verdierf, daar waar hij hoorde dat de vijand komen zou, het gras en de waterbronnen, die trouwens reeds zeldzaam waren; toonde zich dan eens aan Metellus, dan weer aan Marius, schermutselde met de achterhoede en trok dan weer in de heuvels terug; bedreigde dan de een, dan de ander, leverde geen slag en liet geen rust, hield de vijand van de uitvoering van zijn plannen terug.

De Romeinse veldheer, die zag dat hij door krijgslisten wordt bezig gehouden, en de vijand hem geen gelegenheid geeft slag te leveren, besloot Zama te belegeren, een voorname stad en bolwerk van het gedeelte van het land waar zij gelegen was; hij verwachtte dat Jugurtha, zoals zijn toestand het meebracht, zijn belegerde partijgenoten zou pogen te ontzetten en dat er een slag geleverd zou worden. Maar Jugurtha was door de overlopers op de hoogte van de plannen van zijn vijand, en kwam door geforceerde marsen Metellus vóór. Hij moedigt de stedelingen aan hun wallen te verdedigen, en laat een hulpbende van Romeinse deserteurs in de stad, het meest betrouwbare gedeelte zijn leger, omdat een nieuw verraad hun onmogelijk was; hij belooft bovendien intijds zelf met een leger te hulp te zullen komen. Na deze schikkingen trekt hij zich terug in een zeer verborgen hinderlaag en komt spoedig te weten dat Marius, om koren te halen onderweg met enige cohorten naar Sicca gezonden was, de eerste stad die na de nederlaag was afgevallen. Hij trekt er met een uitgelezen ruiterbende heen, in de nacht, en valt de Romeinen, die de plaats juist verlieten, voor de poort aan. Tegelijk spoort hij met luide stem de mannen van Sicca aan, de cohorten in de rug aan te vallen: de fortuin gaf hun de gelegenheid, zei hij, een waar heldenfeit uit te voeren. Deden zij het, dan zou hijzelf op de troon en zij in vrijheid verder een rustig leven leiden. Indien Marius niet haastig het bevel had gegeven, de aanval te beginnen en zo buiten de stad te komen, zouden die van Sicca, geheel of voor een groot deel, van partij gewisseld hebben: zo wispelturig zijn de Numidiërs! Maar de soldaten van Jugurtha, een tijd lang door de koning aangemoedigd, namen toen de aanval heftiger werd, met gering verlies, de vlucht.

LVII

[bewerken]

Marius komt voor Zama aan. Deze stad, gelegen in een vlakte, was meer door de kunst dan door de natuur versterkt, zonder gebrek aan wat ter verdediging dienstig was, wel voorzien van wapenen en bezetting. Metellus brengt alles bijeen wat tijd en omstandigheden vereisen, omsingelt met zijn leger de muren van de stad, geeft aan de onderbevelhebbers te verstaan, waar zij zich ieder mee moeten bezig houden: op een gegeven sein wordt van alle punten een geweldig geschreeuw aangeheven, zonder dat de Numidiërs er door in verwarring worden gebracht: tegelijk gespannen en uittartend staan zij zonder paniek pal, en het gevecht begint. De Romeinen vechten, ieder naar zijn aard, sommigen werpen uit de verte met kogels en stenen, anderen naderen en ondergraven of beklimmen de muur, willen handgemeen worden. De belegerden werpen stenen op de meest nabijzijnde aanvallers, slingeren palen, schichten, daarnevens een mengsel van pek, zwavel en hars, alles in brand gestoken, naar beneden. De Romeinse soldaten, die zich ver van de muren hielden, werden door hun vreesachtigheid niet eens beschermd, velen werden door de uit werktuigen of uit de hand geworpen spiesen getroffen, zodat dapperen en lafhartigen aan dezelfde gevaren bloot stonden, hoewel zij niet dezelfde roem behaalden.