Keulemans Onze vogels 1 (1869)/24

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl24 ]

[ 83 ]
 

DE WINTERZANGER.

ACCENTOR MODULARIS.


Dit vogeltje, dat dikwijls met den zonderlingen naam „Bastaardnachtegaal" bestempeld wordt, is in ons land een der meest algemeene Zangers. Wat den vorm betreft, sluit de Winterzanger zich bij de Sylviae aan; doch zijn bek is meer priemvormig, hooger, alsook breeder aan den wortel; de teenen zijn kort, maar de nagels krachtig. In zijne bewegingen heeft hij iets sluipends, en hij springt zoo behendig door heggen en struiken, dat men zou denken dat hij vloog. De Winterzanger klimt nooit tegen takken op, en wordt meestal in horizontale houding gezien. Hij komt veel op den grond, springt daar schielijk voort, en wipt soms met den staart.

Deze vogel bewoont Midden- en Zuid-Europa en Noord-Afrika; hier te lande is het de eenige soort van het geslacht Accentor, welk geslacht uit slechts weinige soorten bestaat, die alleen in Europa en Azië worden gevonden. In de meeste streken, waar Accentor modularis des zomers wordt aangetroffen, vindt men hem ook gedurende het koude jaargetijde; zelden verlaat hij de streek, waar hij gebroeid heeft; de weinigen, die wegtrekken, zijn dan ook hoofdzakelijk jonge voorwerpen.

Er bestaat geen zeer kennelijk verschil tusschen beide seksen. Het mannetje is in 't oog vallend grooter en zwaarder dan het wijfje; zijne kleuren trekken, aan den kop, meer naar het helder grijze, en de vleugelvederen zijn duidelijker bruin en zwart. Eenjarige jongen zijn meer eenkleurig graauw. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, verschillen zij niet veel van de oude voorwerpen; alleen zijn de strepen op hunne borst donkerder, hun snavel geelachtig rood, en de iris donkergrijs, in plaats van lichtbruin.

De Winterzangers paren in April, en omstreeks het einde dier maand beginnen zij den nestbouw. Het mannetje is gedurende den broeitijd [ 84 ]buitengewoon jaloersch; zeer verliefd en zeer zachtaardig voor het wijfje, maar nijdig en twistziek tegenover andere mannetjes zijner soort.

Het nest wordt in struiken laag bij den grond, in heesters van groote, stille buitenplaatsen of in heggen gevonden. Soms ook nestelen deze vogeltjes tusschen klimop, en dan vindt men het nest tegen den muur. In dit geval heeft het den vorm van een zwaluwnest; anders is het halfkogelvormig. Zelden gebruiken zij andere bouwstoffen, dan mos, dunne worteltjes, doode blaadjes en koe- of paardenhaar. De vier à vijf eijeren zijn groenachtig blaauw. Gewoonlijk broeit ieder paar tweemaal: de eerste maal in 't begin van Mei, de tweede maal omstreeks half Junij. De jongen worden met insecten en ook met beziën grootgebragt. Zoodra zij uitgevlogen zijn, jagen de ouden ze weg, en moeten zij voor hun eigen onderhoud zorgen.

Als men een nest met jongen vindt, zelfs aanraakt, zullen de ouden het zelden verlaten. Zijn er daarentegen nog slechts eijeren in, dan is het zoo goed als zeker, dat het wijfje er niet weder op zal komen.

Winterzangers zijn zeer ongezellig van aard. Na den paartijd jaagt het mannetje zijn wijfje, en jagen de beide ouden hunne jongen weg. Verjaagd zijnde vergeet het mannetje spoedig zijn broeijend wijfje, en het wijfje haar kroost. 't Schijnt dat het met Winterzangers al eveneens gelegen is, als met vele andere vogels, die zoo buitengewoon spoedig en hevig verliefd raken: op eens is het met de liefde uit, en zij vergeten het voorwerp hunner min voor altijd.

De Winterzanger voedt zich met insecten, beziën en zachte zaden; in den regel neemt hij beziën als de insecten schaarsch worden, namelijk in het najaar; zaden schijnt hij alleen dàn te nemen, wanneer er geen ander voedsel te verkrijgen is.

De zang van het mannetje is helder, kwelend, afwisselend van geluiden, kort en zeer zuiver van toon. Zijn muzikaal vermogen blijkt reeds uit de wetenschappelijken naam accentor en modularis. Des zomers is het een onvermoeide zanger: uren achtereen zit hij in struiken en heesters en kweelt en zingt als hadde hij niets anders te doen. De schoonste geluiden hoort men wanneer hij zich boos maakt; want de Winterzanger zingt bij de meeste zijner hartstogtelijke aandoeningen: hij heeft een lied voor lief, en een ander voor leed. 's Winters ontglippen hem dikwijls eenige korte, maar toch liefelijke toonen, en daaraan heeft hij den naam Winterzanger te danken.

[ 85 ]Men kan dit vogeltje zeer goed in de kooi houden, en het gewent zich spoedig aan allerlei plantaardig voedsel.

In het najaar vliegt het soms met trekkende vogels meê en wordt dan met dezen dikwijls op de vinkenbaan gevangen. De in najaar gevangen voorwerpen zingen zelden vóór den daarop volgenden zomer; vangt men ze echter in het voorjaar, dan zingen zij reeds terwijl zij nog in den strik of in den knip zitten. Als men in 't begin van April een wijfje in eene slagkooi (meezenknip) plaatst en die kooi in een boomgaard of tuin ophangt, vangt men gewoonlijk binnen weinige oogenblikken een of meer mannetjes; zijn er vele paarlustige vrijgezellen in de buurt, dan komen die soms allen te gelijk naar het roepende wijfje, en zitten onmiddellijk op en tegen de kooi; er vallen dan meestal hevige gevechten voor, en zij zijn daarbij door woede soms zóó verblind, dat zij zich bijna met de hand laten grijpen.

De gevangenen houdt men afzonderlijk in kleine kooitjes; men geeft hun wat gekneusd hennepzaad met broodkruimels en vier à vijf meelwormen daags, en laat ze vooral met rust. Indien zij den tweeden dag nog niet zingen, doet men beter, ze te laten vliegen; want dan zijn zij koppig en houden zich stil. Pas gevangenen zitten uren achtereen onbewegelijk te staren; meestal kruipen zij bij het naderen van den vogelaar weg; op de stokjes komen zij zelden vóórdat zij aan de kooi gewend zijn; is dit echter eenmaal het geval, dan zijn het aardige, makke vogels. Het beste voedsel is maanzaad, gekneusd hennepzaad met broodkruimels en wat suiker door elkaêr gemengd; des zomers wat miereneijeren of eenige meelwormen daags, welk voedsel steeds eene gunstige uitwerking op het zingen heeft. Daar zij veel op den grond komen, moet de bodem der kooi ruim van droog zand voorzien zijn. Groote volières zijn voor deze vogeltjes minder geschikt; want als zij te veel beweging hebben, zingen zij weinig; maar ook te kleine kooijen zijn niet minder schadelijk, want daarin worden zij vuil, en breken de vleugel- en staartpennen, en zij zingen dan niet of weinig.

Als men dezen vogel in de hand neemt, onverschillig in welk jaargetijde, verliest hij steeds eene massa veêren, vooral die van den rug en de onderdeelen; ook de staartpennen laten spoedig los. De gewone ruitijd van den Winterzanger is in Augustus en September; in het voorjaar ondergaat hij geenerlei verandering van kleur of verwisseling van veêren.