Kleine gedigten/Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje
← Het geweten | Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje van Hieronymus van Alphen | De zwaluwen → |
Uit Kleine gedigten voor kinderen |
Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje
Zusje lief! ik laat u weten,
- Dat ik sedert uw vertrek,
In mijn kamer heb gezeten,
- Meid lief! met een stijve nek.
'k Dagt, ik zal u tog eens schrijven,
- Want het weder is zo guur,
Dat ik steeds in huis moet blijven,
- En dat smaakt niet op den duur.
'k Heb met u vrij wat te praten;
- Dikwijls denk ik, wasze hier!
Maar dat denken kan niet baten,
- Daarom praat ik op papier,
Schrijven, moet men, zegt Papaatje,
- Even zo, als of men praat;
Daarom zal ik, lieve Caatje,
- U vertellen, hoe 't mij gaat.
'k Was eerst knorrig, dat Clorinde
- U van huis en met zig nam;
'k Was wel blij, datze u beminde,
- Maar wat doetze te Amsterdam,
Zei ik - wasze hier gebleven,
- 'k Had haar graag mijn beste prent
Voor een nieuwejaar gegeven;
- O wij zijn zo saam gewend.
Maar wat hielp tog al dat klagen,
- Caatje zus was heen gegaan:
'k Wende dies, in weinig dagen,
- Schoon uit nood, daar langzaam aan.
Daarop, door me in 't zweet te loopen,
- Heb ik zware kou gevat;
'k Moest dat speelen duur bekopen;
- Ach, wat heb ik pijn gehad:
'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten;
En ik wou geduurig weeten,
- Of het haast gedaan zou zijn.
'k Had geen lust in lezen, schrijven,
- Ja zelfs in mijn prenten niet;
En zo lang in 't bed te blijven
- Gaf mij telkens veel verdriet.
Vader wilde mij vermaken;
- Moeder lief deed, watze kon;
Maar zij moesten 's schielijk staken,
- 'k Was al moede eer ik begon.
'k Vreesde dat het nooit zou lukken,
- En wanneer ik ledig zat,
Kreeg ik bijster kwade nukken,
- Wijl ik geen geduld meer had.
'k Zei in 't eind - dat ledig wezen
- Kan tog nooit voordeelig zijn.
'k Nam een boek; ik ging wat lezen;
- En ik voelde minder pijn.
Ook begon ik wat te schrijven,
- En wanneer ik prenten zag,
Kon ik op mijn kamer blijven,
- Met vermaak, den heelen dag.
Vader zag mij eens beginnen
- Aan een kleine teekening,
Moeder lief kwam daar op binnen;
- Om te zien hoe 't met mij ging.
'k Was, zij zagen 't, wel te vrede;
- 'k Was niet knorrig als voorheen;
'k Praatte nu en dan eens mede;
- 'k Zei inet kort af ja of neen.
Zo versleet ik gansche dagen,
- Schoon op ver na niet hersteld,
Maar dat kniezen en dat klagen,
- Heeft mij sinds niet meer gekweld.
Vader zegt, 't kan meer gebeuren,
- Dat ik niet welvarend ben;
Maar ik zal te minder treuren.
- Hoe ik meer daar aan gewen.
Die zig naar Gods wil kan voegen,
- (Zegt hij) met een stil gemoed,
Smaakt in ziekte zelfs genoegen;
- God is altijd wijs en goed.
Nu vaarwel, aanminnig meisjen!
- Ieder in ons huis verlangt,
Datge een eind maakt van uw reisjen,
- Als gij deze brief ontfangt.