Naar inhoud springen

Leeuwarder Courant/1831/Nummer 103/’s Gravenhage, den 21 December

Uit Wikisource
‘’s Gravenhage, den 21 December’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Leeuwarder Courant, dinsdag 27 december 1831, [p. 1-2]. Publiek domein.

[ 1 ]’s GRAVENHAGE, den 21 December. Ter bestrijking van de gewone uitgaven voor het jaar 1832 is bij de tweede kamer der Staten-Generaal voorgedragen eene gewijzigde wet, volgens welke voorloopig in de dienst wordt voorzien, en waarbij de zevende grondslag van hec personeel nog niet wordt vastgesteld, de belasting op den turf en de steenkolen niet wordt aangehaald, en de belasting van de goederen in de doode hand voor als nog in het midden wordt gelaten. Verder worden daarbij voorgesteld 40 opcenten op de hoofdsom der grondlasten, 75 opcenten op het personeel, 50 opcenten op de patenten met uitzondering van die voor de schippers, welke aan slechts 25 opcenten zullen onderworpen zijn. Omtrent de voordragt ter verbetering van de bestaande bepalingen op de accijnsen zullen de beraadslagingen over de laatstelijk ingezondene ontwerpen onmiddellijk worden voortgezet, gelijk mede ten aanzien van een accijns op de zeep, ten einde alzoo die middelen voor het jaar 1832 [ 2 ]heffen. (Zullende het middel op den turf en de steenkolen nader worden overwo[en])[.] Ten aanzien van de registratie en verdere indirecte belastingen wordt almede, [en?] in afwachting van een nader onderzoek van de gedane voordragten ter verbetering van de opbrengst, eene verhooging voorgesteld van 25 opcenten.
Op deze wijs meent men het best te kunnen beantwoorden aan de gemaakte bedenkingen. Intusschen zullen de inkomsten over geheel het jaar 1832, naar aanleiding van dezen voorloopigen maatregel, zes millioenen beneden de raming der behoeften blijven, waarin, hetzij door eene wijziging van de bestaande, hetzij door nieuwe middelen, in de eerste maanden van 1832 zal moeten worden voorzien.
Ook ten aanzien der buitengewone behoeften voor 1832, bij voortdurenden oorlog, is eene nieuwe voordragt gedaan, en daarbij, artikel 1, de aanvrage vernieuwd voor marine ƒ 3,433,646:86, voor financien ƒ 10,064,516:13, en voor oorlog ƒ 31,744,100:00; maar artikel 2 bepaalt, dat de in artikel 1 voor marine en oorlog uitgetrokken sommen, te zamen ƒ 35,177,746:86 bedragende, voorloopig maar voor de hetft worden beschikbaar gesteld, en nopens het verder gebruik der gelden, in artikel 1 vermeld, naar gelang der omstandigheden, nader wettelijke bepalingen zullen worden gemaakt. In de, bij dat ontwerp gevoegde concept-wet tot dekking van voormelde uitgaven, zijn mede, ten aanzien der gedwongene heffing, eenige veranderingen gebragt inzonderheid met opzigt tot het tarief waarnaar men van zijne bezitting en inkomsten zal moeten betalen.

Van den 22. In de op heden gehouden zitting van de tweede kamer der Staten Generaal is door den voorzitter medegedeeld een door de leden van Sijtzama en van Dam onderteekend voorstel, daartoe strekkende, dat de commissie tot de verzoekschriften verslag mogt uitbrengen op alle petitien, ook van vroegere bijeenkomsten der Staten Generaal, waarop nog geen rapport uitgebragt is, en dat daartoe die oude petitien in handen der tegenwoordige commissie tot de verzoekschriften mogten worden gesteld, Dit voorstel door den heer van Sijtzama nader ontwikkeld, en de heer van Dam zich met die ontwikkeling vereenigd hebbende, werd hetzelve naar de afdeelingen verzonden.
Eenige nieuw ingekomen verzoekschriften werden naar de commissie tot dezelve verzonden.
Vervolgens bragt de centrale afdeeling rapport uit over het ontwerp van wet, strekkende tot verlenging der wetten van 3 November en 1 December des jaars 1830 tot 31 December 1832; en werden de discussien daarover bepaald onmiddellijk na den afloop van die over het ontwerp van wet, houdende begrooting der gewone staatsuitgaven voor 1832.
De discussien werden daarop geopend over laatstgenoemde wet, waaromtrent het verslag der centrale afdeeling gisteren in de Staats-Courant verschenen is, en waaruit blijkt, dat de antwoorden der regering, op de zoo menigvuldige en in vele opzigten gewigtige aanmerkingen van de afdeelingen der tweede kamer van de Staten generaal, over het algemeen op de leden eenen weinig bemoedigenden en min gunstigen indruk gemaakt hebben, naardien men uit die antwoorden opmerkt dat geene der aanmerkingen van de afdeelingen ter bezuiniging en vermindering van eenige uitgaven ingang hebben gevonden, terwijl intusschen de afdeelingen doordrongen blijven van de volstrekte noodzakelijkheid tot inkrimping onzer staats-huishouding en van de onmogelijkheid om duurzaam zoodanige uitgaven te bestrijken. De in dit verslag alzoo vrij algemeen doorstralende geest, heeft aanleiding gegeven, dat van gouvernements-wege aan de tweede kamer is ingezonden eene nota, waarin te kennen gegeven wordt, dat de regering met leedwezen uit de processen-verbaal der afdeelingen gezien heeft, dat hare bedoelingen miskend zijn, en het denkbeeld gevormd is, als of men op den weg van bezuiniging en vereenvoudiging, welke zoo ernstig ingeslagen is, niet zou wenschen voort te gaan; dat indien men voor het volgende jaar niet verder heeft durven gaan, zulks alleen is geschied om dat men daartoe, bij de bestaande omstandigheden des rijks, de mogelijkheid niet genoegzaam doorzag; maar dat niet te min ’s Konings stellig verlangen tot waarborg mag strekken dae niets dan het volstrekt noodige van de gebragte uitgaven besteed zal worden.
De eerste spreker, die opzigtens het ontwerp van wet betreffende de begrooting der staats-uitgaven voor 1832 het woord voerde, was de heer van Swinderen, die vele aanmerkingen maakte, zoo omtrent den inhoud als omtrent den vorm der begrooting, welke naar zijn oordeel, overeenkomstig de grondwet, in twee deelen geplitst had behooren te zijn, en waarom hij dan ook tegen de wet zou stemmen. De heer Hofstede beschouwde het punt der beraadslaging hierop neder te komen, of er mogelijkheid bestond om de uitgaven door niet te zeer drukkende en onevenredige middelen, te bestrijken, en dit geloofde hij niet, ten minste wat de grondbelasting betreft; hij behield zich zijne uit te brengen stem voor. De heeren van Hemert en de Bordes verlangden meerdere bezuinigingen, doch, berustende op de laatste door de regering gegevene verzekeringen, dat er niets dan het noodige der uitgaven zou worden besteed, en de bezuinigingen zouden worden voortgezet, zouden zij hunne goedkeuring aan de wet geven, te meer, daar eene verwerping, in dezen tijd, hoogst gevaarlijk voor onze belangen, buitenlands, zoude kunnen worden geacht. De heer Luzac bestreed de voordragt in het breede; zijne aanmerkingen liepen voornamelijk over het in een ontwerp opnemen van alle uitgaven, over het niet aan de overwegingen der kamer onderwerpen der uitgaven van de nationale nijverheid; over deze hoog opgevoerde uitgaven; over de onmogelijkheid om daarin te voorzien, enz.; hij zou tegen het ontwerp stemmen. De heer Fockema maakt een aantal bedenkingen tegen het ontwerp, die hem beletten zullen zijne goedkeuring aan de wet te geven. Zijne rede is zeer uitgebreid. De heer van Welderen Rengers vindt de uitgaven veel te hoog opgevoerd, die voor den secretaris van Staat, het Sijndicaat en dergelijke, onaannemelijk, en deze en andere redenen zullen hem nopen zijne goedkeuring aan de voordragt te weigeren. De heer van Boelens deelt mede in dat gevoelen niet. Hij is door de gegevene beloften door de regering niet gerust gesteld. Hij verlangt de uitgaven werkelijk tot beneden de ƒ 38,000,000 gebragt te zien: dan was er hoop dat de inkomsten toereikend zouden zijn; maar staat men nu hooger uitgaven toe, dan moeten ook de middelen tot derzelver bestrijding, worden opgespoord en die bestaan er niet. De hooge kosten voor het kadaster zijn onaannemelijk. Daar de rijkdom der natie, de rijkdom van den staat is, moet men ook zorgen, dat dezelve niet worde uitgeput. Hij zal tegen de wet stemmen. De heer van Nes heeft zich almede tegen de voordragt verklaard. Hem is voorgekomen dat men zich te vergeefs mee een verbeterd stelsel van geldmiddeieu heeft gevleid; — dat het tegenwoordige stelsel verderfelijk is, en geene hoop op uitkomst oplevert; — en dat men als nu het gebruik, hetwelk in betere tijden van de geldmiddelen is gemaakt, moet bejammeren. De heer Frets beschouwde de voordragt als eene credietwet en als een deel der buitengewone begrooting, welke reden hem zou nopen om zijne goedkeuring aan het ontwerp te geven. De heer Backer kon dit ontwerp niet aannemen, hij verlangde meerdere bezuinigingen en de weder invoering van de belasting op het gemaal. De heer Corver Hooft maakte bedenkingen tegen de begrooting, doch beschouwde dezelve als tijdelijk, en zou daarom er zijne goedkeuring aan hechten. De heer van Tuyll van Coelhorst wilde een voorloopig crediet toestemmen, doch kon de onderhavige begrooting niet aannemen.
Ten 4 ure werd de zitting opgeheven, en tegen morgen ochtend ten 11 ure geadjourneerd, om alsdan deze discussien voort te zetten.

Van den 23sten. In de bijeenkomst der tweede kamer, van heden, is de beraadslaging over de begrootingswet van 1832 voortgezet. — De heer Luyben heeft zich, naar aanleiding van de tijdsomstandigheden, voor de wet verklaard. De heer van Alphen heeft zwarigheden in de voordragt gevonden. Naar zijne rekening, bedroegen de uitgaven in Oud Nederland nimmer meer dan 44 millioen. Hij verklaarde zich echter niet ongenegen, om eene credietwet te verleenen. De heer Sypkens heeft wel eenige mogelijke bezuinigingen aangewezen, maar geene vrijheid gevonden, om de wet uit dien hoofde te verwerpen. De heer Donker Curtius heeft zich voor de wet verklaard, uit hoofde van den toestand des lands, in de vaste verwachting, dat men bij voortduring bezuiniging zal invoeren, en in de overtuiging, dat het verwerpen der voordragt buitenlands een kwaden indruk zoude maken. De heer Collot d’Escury heeft de voordragt bestreden, om dat bij dezelve de huishouding van den Staat op eene te breede schaal wordt gehouden. De heer van Dam heeft almede de voordragt bestreden; meerdere spaarzaamheid verlangd, en zich stellig verklaard tegen de bezoldiging van sommige Belgische ambtenaren. De heer van der Gronden heeft zich om dezelfde redenen als de heer Donker-Curtius voor de wet verklaard. De heer v. Reenen heeft eene crediet-wet verlangd, even als in het verleden jaar, ten einde langs dien weg niet al de posten van uitgaven, op eene begrootingswet voorkomende, goed te keuren. De heer van de Kasteele heeft gemeend, dat de begrooting door de laatst ingezonden nota in de daad als eene credietwet kan worden aangemerkt, waarbij men aan het bewind eene uitgave van 48 millioenen als maximum toestaat. Hij heeft zich alzoo voor de voordragt verklaard. — De beraadslaging zal heden avond worden voortgezet.
Van den 24sten. Na dat nog een groot aantal leden zich gisteren in de avond zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal had doen hooren over de begrootingswet, hebben de ministers van binnenlandsche zaken, van nijverheid en van financien de voordragt verdedigd.
Laatstgenoemde minister heeft eene verklaring, namens den Koning, overgelegd, welke in de notulen der kamer is ingelascht en welke gedrukt zal worden, inhoudende, dat de begrooting van 48 millioenen met nog vier millioenen zal worden verminderd, onder voorwaarde tevens, dat, ingeval de daar te stellen bezuinigingen dat bedrag niet mogten beloopen, en de tijdsomstandigheden het tot stand btergen van besparingen mogten verhinderen, door de regering later, bij suppletoire credieten, aan de Staten-Generaal de middelen tot bestrijking der uitgaven zouden worden voorgedragen.
Op deze mededeeling hebben vele leden, als de heeren Fockema, van Reenen, van Swinderen, van Alphen, Cats, Repelaer, Hofstede, d’Escury en andere, zich thans voor de wet verklaard.
Andere leden waren nog niet met die verklaring tevreden, en wenschten dat de begrooting werkelijk op 44 millioenen gebragt werd.
De wet is met 45 tegen 8 stemmen (die van de heeren van Nes, Luzac, van Tuyll van Coelhorst, van Sijtzama, Backer, Dedel, Op den Hooff en van Dam) aangenomen en zal naar de eerste kamer verzonden worden.
De vergadering is na middernacht gescheiden, en zoude heden weder bijeenkomen ten einde te beraadslagen over het ontwerp van wet ter verlenging der wet tot beteugeling van woelingen.