Leycester in Nederland/De Gouverneur-Generaal
← XI. Na het avondmaal | Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
XII.
DE GOUVERNEUR-GENERAAL.
Wij hebben den Graaf van Leycester zooeven gezien bij een geheim onderhoud met een persoon van geringe beteekenis, en als incognito een geheimen last gevende aan een avonturier, wien
[ 232 ]hij door diezelfde daad als aan zijn dienst verbond. Nu gaan wij hem vinden onder omstandigheden aan zijn rang en zijne roeping meerder geëvenredigd.
De deuren van het ruime vertrek, waar hij des morgens gehoor gaf, waren geopend; de Graaf was omringd van allen, die zijn bijzonderen raad en zijn hofstoet uitmaakten, hij alleen was gezeten, hij alleen hield zich gedekt. Achter den prachtigen zetel, die met zijn gravenkroon en wapenschild prijkte, stond de bevelhebber van zijne lijfwacht, zijne bevelen te wachten. Hij zelf wachtte de afgevaardigden van de Algemeene Staten, die hem zouden heenleiden in hunne hooge staatsvergadering, om er in hun midden zijn eed te doen, als Gouverneur-Generaal der Vereenigde Provinciën, en om er hunne eeden van hulde en trouw te ontvangen. Want het was dan nu eindelijk zoo ver gekomen, de moeielijke en vervelende strijd was nu beslist, de onderhandelingen die eindeloos schenen, waren ten laatste ten einde gebracht; het Gouverneur-Generaalschap was hem aangeboden met die veranderingen in den vorm der opdracht, die de raadslieden en gemachtigden van Leycester in zijn naam hadden geëischt, of die de Graaf zelve had aangeduid; maar het wezen van die opdracht en het beginsel, waarvan zij uitging, was hetzelfde gebleven, en toch… nu had de Graaf aangenomen, en van weerszijden zou dat geven en nemen bevestigd worden, door eene openlijke plechtigheid.
Het was tien ure geslagen, de commissie door de Staten afgezonden aan den Graaf, werd binnengeleid door den kamerheer Copely en den baron Andeley. Zij bestond uit den Kanselier van Gelderland, vergezeld van Caron, Brederode, Vosbergen en Duivenvoorde, die allen naderden met eerbiedige houding en ernstige blikken, Leoninus, in zijn deftig kanseliers-gewaad, knielde even neder aan de voeten van Leycester; daarna opstaande, plaatste hij zich voor hem, en het hoofd ontbloot houdende, sprak hij met een zekeren nadruk, die den Graaf niet ontging, en waarop zijne medegedeputeerden wel hadden mogen letten:
»Wij zijn hier op last van mijne Heeren de Staten, om Uwe Excellentie aan te zeggen, dat alle zaken gereed zijn, en om Uwe Excellentie te verzoeken, wel te willen compareeren, om te ontvangen het gouvernement van den lande en den eed te doen, daartoe staande.” [ 233 ]
Leycester boog zich tot antwoord, glimlachte minzaam tegen den Kanselier, en stond toen op, om aan hunne noodiging te voldoen. In het voortgaan gaf hij den Kanselier de rechterhand, de linker latende rusten op den schouder van Essex; een dienst, dien hij den jongen Graaf wellicht niet zou hebben gevergd, als eersten edelman van zijn gevolg, maar dien hij recht had van zijn stiefzoon aan te nemen.
In de audiëntie-kamer van de Provinciale Staten van Holland hadden zich de Staten-Generaal vergaderd, om Leycester in hun midden te ontvangen. Zeker is het, dat die zaal toen niet die pracht had van schilderwerk en sieraden, die in de stadhouderlijke dagen haar zulk een indrukwekkend voorkomen moet gegeven hebben; maar daar het hier was, dat vele groote aangelegenheden, niet enkel der provincie Holland, maar van het geheele Nederland behandeld werden, en de inhuldiging van Leycester eene der belangrijkste handelingen was, die er konden plaats hebben, is het te denken, dat de Staten niets hadden verzuimd, van wat de weelde dier tijden ter versiering en opluistering eener vergaderzaal konde eischen. Hangtapijten, een eerezetel onder een verhemelte voor den Graaf van Leycester, deftige zitplaatsen voor de hooge leden der Staten, genoegzame ruimte voor wie verder het recht mochten hebben, hier toeschouwers te zijn, en eindelijk, een eerezetel, niet ongelijk aan dien voor Leycester bestemd, opgericht voor Graaf Maurits, want het was de jonge zoon van Oranje, dien men had uitgenoodigd, om den Graaf van Leycester den eed af te nemen. Oppervlakkig gezien, was dit eene hoffelijkheid, bewezen aan den Graaf. De zoon van het eenige vorstenhuis in de Provinciën, de eerste edelman van Nederland, de stadhouder van de twee voornaamste Provinciën, was te beschouwen als de hoogste persoon in de Provinciën, en dus als die, welke het meest bevoegd moest zijn, dien eed aan te nemen; maar altijd toch was het weer de tegenstelling van den ingeboren Prins tegen den vreemden Graaf; en zou het tegenover Leycester niet kiescher zijn geweest, zoo één der achtbare leden van de hoogste landvergadering hem de plechtige belofte had afgenomen, die hij nu moest doen? Hij, de man van rijpen leeftijd, ten overstaan van een zestienjarigen knaap, — die zoo al de beteekenis, zoo al de ernst van een eed onder het bereik van zijn oordeel lag, voor het minst niet [ 234 ]al den omvang kende van de moeielijke plichten, die met dien eed werden opgelegd.
Toen de Graaf van Leycester was binnengeleid en plaats had genomen in zijn gestoelte, sprak de pensionaris van Dordrecht, Joost de Menin, eene vrij uitvoerige rede uit. Het was eene schets van den bangen toestand des lands na den dood van Prins Willem van Oranje, en van de uitredding, die men nu hoopte, door de verbintenis met Engeland en de ondersteuning, die zij beloofde, om daardoor te komen op de groote weldaad, die van Leycester’s zijde het aanvaarden van ’t gouverneurschap werd gezegd te zijn, dat den spreker aanleiding gaf, »elk in zijne kwaliteit” te vermanen tot het doen van schuldigen dienst en onderdanigheid aan de Koningin van Engeland en aan Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal.
Die rede, doorspekt met vele schriftuurplaatsen en historische trekken, klonk, in waarheid, stichtelijk en statig genoeg, en wie recht Engelschgezind was in het hart, mocht er ruimen vrede mede hebben; maar, of het nu de geest is der Staten-vergadering, die daar sprak uit deze woorden, dit zouden wij niet durven zeggen, schoon het op haar last was, dat die man ze uitsprak, en zoo het die geweest is, op dit oogenblik, in het gevoel der noodzakelijkheid van den Engelschen onderstand, dan zeker toch zijn alle hare volgende daden eene tegenspraak en als eene verloochening geweest van die rede.
Toen de pensionaris had geëindigd, las de griffier Aarssens, na daartoe verlof te hebben gevraagd aan Leycester, de commissie van opdracht, en daarna de eeden in het Duitsch, (als men het Nederduitsch toenmaals noemde) met luide en heldere stem.
Graaf Maurits wendde zich toen tot Leycester, hem vragende, of hij willens was eed te doen op die commissie.
De Lord boog zich toestemmend; de eed werd herhaald in het Latijn, en daarna opstaande van zijn zetel, sprak de Graaf van Leycester het plechtig »Ita nos juvet Deus Omnipotens!” uit, in handen van den jeugdigen zoon van Oranje, en toen die woorden waren uitgesproken, zette zich de Gouverneur-Generaal op zijn zetel, om zijnerzijds de eeden van trouwe te ontvangen, die de Staten en allen, wier plicht het medebracht, aan hem hadden af te leggen. [ 235 ]
De engelsche doctor Clerk beantwoordde daarop in Leycester’s naam, en in dien der Koningin van Engeland, de toespraak van den pensionaris. De man zeide alles, wat hij zeggen konde, in het belang der zaak hem opgedragen. Onder anderen bewees hij de afkomst der Koningin uit de Hollandsche graven, om aan te dringen hoezeer hare genegenheid tot de landen niet was, die eener vreemde — maar die eener ingeborene — haar recht op de landen werd door dit bewijs zelfs een weinig versterkt. Hij vertoonde, hoe de gansche Engelsche adel en geheel de natie gewillig was, tijd en goed en bloed te besteden tot den dienst van het Hollandsche volk; eindigende met eene vermaning, om de eendracht te bewaren, en de overigheid te eeren en te gehoorzamen, als de zekerste wapens tegen buitenlandsche vijanden en tegen inlandsche onheilen; de man sprak zoo goed als hij kon, maar wij weten niet of hij zijne toehoorders bijzonder heeft getroffen; liever zeggen wij hoe de plechtigheid spoedig ten einde liep, want de Heeren Staten brachten daarop, naar orde, den Graaf de eer en de hulde van den handkus, boden hem hun groete en gelukwensch, en geleidden hem terug tot in zijne vertrekken, waar hij hen bij zich hield en tot zijn maaltijd noodde; eene eere, die door hen met dank werd aangenomen.
Zoo was de Graaf van Leycester dan werkelijk ingehuldigd als een vorst! met eene plechtige wisseling van eeden, als geene andere Gouverneur-Generaals, door Keizer of Koning gezonden, waren gedaan of afgevergd. Hem was eene hulde gebracht door de Staten des lands, als van onderdanen aan hun heer, niet als lastgevers aan hun ambtenaar.
Dit bidde ik mijn lezers beter in het oog te houden, dan de Heeren Staten zelve dit hebben gedaan, omdat het de betrekking van den Graaf van Leycester op het volk van Nederland juist bepaalt en vrij goed verduidelijkt; dit schijnen de Hollandsche grooten òf niet begrepen, òf althans wat spoedig vergeten te hebben, en daarbij gevreesd, dat anderen niet vergeten zouden; maar de Gouverneur-Generaal althans had een beter geheugen dan zij, en dat is mede eene der bronnen geworden van groote twist en groot onrecht, — twist en onrecht, waarvan de oorzaak niet bij Leycester lag, en niet aan zijne schuld of aan zijne onbekwaamheid kon worden toegeschreven. Zij hadden hem niet moeten roepen, of althans niet dus moeten roepen. Eenmaal gekomen [ 236 ]zijnde, moest hij zich handhaven, en zij begrepen te laat, dat zij zich moesten verweren. Daarom zouden zij het daarna nooit meer eens wezen over de beteekenis en het beginsel zijner handelingen; wat hij zijn recht noemde, zouden zij aanmatiging heeten; waar hij zijne macht dacht te gebruiken, zouden zij klagen van heerschzucht; waar hij daden wilde oefenen van souvereiniteit, zouden zij schreeuwen van tyrannie en van aanslagen op hunne vrijheid.
En wat het ergste was, men begon reeds niet met wederzijdsche goedwilligheid, niet met wederzijdsch vertrouwen. De diplomatieke haarkloverijen over den vorm der opdracht, die eigenlijk het beginsel betroffen, hadden lang geduurd, hadden tot eindelooze uitpluizerijen aanleiding gegeven. Alles, wat de fijnheid van Sidney, de angstvalligheid van Davison, de vurige ijver van North en het trotsche zelfgevoel van Leycester, voor te duister, te beperkt, hadden weten te vinden in die vormen, was door de Hollandsche gemachtigden vastgehouden, bestreden met krasse onverzettelijkheid, ofwel uitgelegd, verdedigd of ontdoken met eene scherpzinnigheid die niet altijd oprechtheid insloot, die veelmalen dubbelheid tot beste wapen had. En met hun blik gezien, hadden zij geen ongelijk, altijd stond bij hen op den voorgrond de vrees, dat de eerzuchtige vreemdeling alleen terugtrok, om te meer zeker te zijn van zijn slag, — dat hij slechts de houding aannam van weigeren, om te meer te verkrijgen en te vaster te grijpen; maar naast de vrees beheerschte hen onrust voor de waarheid zijner bedreigingen, voor de verijdeling van die uitzichten, die men bouwde op Engelsche bondgenootschap, op het ontzag, dat de steun eener groote mogendheid den vijand zoude inboezemen, op de vastheid, die een bepaald hoofd zoude geven aan het inwendig landsbestuur; de onrust, wat het volk bij zulk een ommekeer ondernemen zoude, ten voordeele van een man, op wien het eene vrome hoop had gevestigd, zooals gebleken was bij den intocht, en vooral na zijn avondmaalsgang, terwijl die hoop en die ingenomenheid met iederen kerkdag stegen, en van menigen predikstoel werden versterkt en bevestigd.
Zoo gaven zij ter eenere zijde toe, waar zij ter andere terugnamen; zoo traden zij beurteling ter helfte te gemoet, om weder schuw achterwaarts te gaan. Zoo waren er zijnerzijds eischen gedaan boven hetgeen zij zijn recht noemden en hunnerzijds toegestemd, wat ze niet dachten te volbrengen, — of aarzelend [ 237 ]teruggehouden, wat ze willig hadden moeten geven; — zoo hadden beiden geleerd, elkander te wantrouwen, en beiden hadden elkander sterk in de oogen gezien, bij dien handel van stout overvragen en listig dingen, en in de heftigheid van dien strijd waren den Graaf woorden ontvallen, die den Staten inzicht gaven in zijne denkwijze, in zijn karakter en in zijne begrippen van ’s lands belangen, die volstrekt strijdig waren met de hunne, en was hem een licht opgegaan over de staatspartij, die hij nog niet als partij kende, maar wier bedoelingen hij had leeren doorzien. Maar die twisten waren dan nu voorbij; hoe heftig ook, waren ze gevoerd geworden met diplomatieke hoffelijkheid van weerszijden; de Staten-Generaal waren altijd »bedroefd geweest en bezorgd, Zijne Excellentie discontentement te geven,” en Zijne Excellentie had nooit nagelaten, hen ter iedere gelegenheid ’te danken voor de eere en ’t goed vertrouwen, ’t welk zij hem aandeden”; en nu ten laatste het verbond was gesloten bij het aannemen en bezweren der opdracht, scheen een weerzijdsch vergeten en vergeven daarin als begrepen te zijn, en dus, schoon het zaad was gestrooid, het had nog geen kiem geschoten. Gelukkige krijgskansen of een behendig staatsbestuur waren wellicht nog machtig, die vóór ’t opkomen te verstikken. Schoon het kruit in de mijn was aangebracht, de lont was nog niet aangestoken, en vonken waren nog te weren, zoo geluk en beleid en gunstige omstandigheden samenwerkten; en wat het uiterlijke aanging, de Graaf van Leycester stond nu op zijn hoogste toppunt van macht. Hij hield het Gouverneur-Generaalschap in handen, nevens het Luitenant-Generaalschap zijner Koningin; — hij had een staatsraad van Nederlanders, maar die hij zelve meerendeels had benoemd, en de overigen uit een dubbeltal voorgedragenen had mogen kiezen; twee Engelschen, van hem gansch afhankelijk, waren er bijgevoegd. Prins Maurits en Graaf Lodewijk van Nassau hadden commissie genomen van hem, tot bevestiging en voortduring hunner stadhouderschappen; zij hadden dus hunne onderwerping getoond aan zijn bestuur; hij had eene daad van gezag geoefend tegenover den ingeboren Prins, die het meest zijne jaloezie had gewekt. Het volk lag voor hem als in aanbidding; de geestelijkheid noemde hem voedsterheer der Kerke; over justitie, politie en krijgsmacht had hij de opperste beschikking; — na die opsomming schijnt hij oppermachtig heerscher; hij zelf dacht het zich… [ 238 ]
— En wat beveelt Uwe lordschap nu aangaande Steven Paret?” vroeg op eens de diepe, doffe stem van Douglas, die hem uit zoo trotsche gepeinzen opwekte.
Leycester hief zich ten halve op, verrast en gestoord in den loop zijner trotsche gedachten, en gemelijk over eene vraag, die zoo ontijdig scheen.
»Laat hem ophangen, als het u lust!” was zijn antwoord.
»Mylord!” riep Roger in de hoogste verbazing.
»Ge zoudt ons daarmede beteren dienst gedaan hebben, dan met deze ongepaste stoornis.”
»Is het u ernst, Mylord! Mijn heer gelieve doch te bedenken, dat de man een Christen is, en zijne ziel…”
»Nu, zijne Christelijke ziel willen wij maar dààr laten.”
»Heeft de man in waarheid zich zóó misdragen tegen den persoon van Uwe lordschap of diens belangen, dat alléén de dood…?” vroeg Douglas met een ernst van opvatting, die Leycester tot een glimlach dwong en in betere luim bracht.
»Wel, mijn goede Roger! gij spreekt dat met eene wichtigheid, of ge de Lord-president van de Sterren-kamer waart, die over het schuldig of niet schuldig van een hoogen fair het laatste woord komt afvragen. De geheele Steven Paret is zóóveel woorden niet waard, als er nu reeds over hem gesproken zijn, en de zaak, waartoe ik hem gebruikte, nog veel minder. Dat is het juist, waarom mij de herinnering ergert. Dat een Hollandsche rechtsgeleerde, een Rotterdamsch ambtenaar, een man, die men eenvoudig »Barneveld” noemt en niets meer, achteloos de gelegenheid verzuimt, die de Graaf van Leycester hem aanbiedt, om zijne goede vriendschap te winnen, is reeds wat mij tot verwondering moest verwekken en tot toorn; maar dat die man daartoe nog de verwatenheid kon hebben, mij een raad te geven, dat is het, wat mij over de vermetelheid glimlachen doet, bijna evenveel als over de domheid; maar in trouwe, ik begrijp mij niet, hoe de Kanselier mij den lust kon geven, met zulk een onhoffelijk persoon, en die niet beter bedreven schijnt in goede manieren, mijn profijt te willen doen; en nu ik het Gouverneur-Generaalschap houde, — erger ik mij na alles nog het meest over mijne onnoozelheid, die er zich moeite toe gaf.”
»En heeft Steven Paret Uwe lordschap daarbij flauwelijk gediend, of met ijver?” vroeg Douglas. [ 239 ]
»Zoo ik alles nadenk, heeft het hem noch aan behendigheid ontbroken, noch aan goede trouw.”
»Dan heeft hij toch recht op beter loon dan dat, hetwelk Uwe lordschap hem zooeven toedacht.”
»Wie denkt er op, het hem te onthouden? alleen uwe herinnering aan zijn persoon was vrij ontijdig.”
»Mylord vergunne mij een bewijs van het tegendeel. Die man klemt zich, sinds zijne wederkomst uit Rotterdam aan mij vast als kleefkruid aan een muur; men heeft hem om mijnentwille verblijf gegeven op ’t Hof en hij wijkt niet meer van hier; die man is overlastig, Mylord! zoo hij niet over nuttig is, en nu ik heenreize naar den Briel, wenschte ik, dat Uwe lordschap omtrent hem mij zijn wil bekend maakte, opdat niet in mijn afwezen de indringer zich aanmatige als tot uw dienst hoorende, of wel zich ver voege tot Uwe lordschap zelf.”
»Ge zijt van bedachtzamen raad, Douglas! voor een jonkman van uwe jaren; en gij hebt gelijk; de man heeft hier niet langer noodig, opdat bij niet wellicht stoffe op zijn onnutten dienst. Gij gaat naar den Briel, — ik hoop ditmaal niet tevergeefs, ik zoude Mylady Leycester moeten verdenken van lauwe genegenheid, zoo zij mij nog langer vruchteloos naar tijding liet uitzien. Het onbeduidende briefje, dat zij mij toezond door Burleigh, zag er uit, of het geschreven was onder de oogen der Koningin. Zulke berichten heb ik van haar niet noodig; dat zij leeft en welvaart kan ik hooren uit de brieven, die zij Essex schrijft. Hoe Elisabeth zich houdt tegen haar; wat er te Londen voorvalt onder mijne vrienden; wat mijne vijanden drijven; wat men doet aan het Hof; wie de Koningin het naastbij omringen; wie het meest haar gehoor hebben; dat is het, wat ik van de Gravin alleen weten wil, en dat ik het beste en het zekerst gelooven kan van mijne vrouw, van haar, wier belangen één zijn met de mijne.”
»’t Is wel te denken, dat Hare genade in alle deelen trachten zal, Uwe lordschap genoegen te geven, en opdat welhaast mijns heeren ongeduld moge bevredigd zijn, wil ik nog heden nacht afreizen, om, zoo haast het zijn kan, te keeren.”
»Men kan niet meer volvaardig wezen dan gij, mijn beste Roger! ik erken het met grooten dank; maar die gedurige tochten daarheen kunnen te lastig worden, als wij ons in eenige andere provincie zullen onthouden. Ik bedenk daar ietwat; laat Steven [ 240 ]Paret met u reizen! laat hij zich erkend zien als uw gemachtigde, aan het handelshuis van Shelley, — en laat hij het voortaan zijn, die u de brieven doet toekomen! zoo blijve ik er gansch buiten, die man aan mijn dienst verbonden, zonderdat hij het bemerkt, en toch genoeg om hem bij de trouwe te houden, en voor den eersten tijd is hij terzijdegesteld. Geef hem daarbij de hoop op eenige goede plaats, en bevredig hem intusschen met eene handvol Neêrduitsche munt, opdat hij niet te veel met Engelsch goud moge pralen!”
»Mylord zal gehoorzaamd worden; alléén ware het niet beter, gansch met dien man aan een eind te komen?”
»Neen, Roger! het is goed, dergelijke bruikbare lieden altijd bij de hand te hebben.”
»Mylord had er dezulken velen in Engeland, en ik meene zelfs, dat er Uwe genade enkelen van zijn gevolgd,” hernam Douglas op een toon, die aarzelde tusschen verwijt en schroom.
»Zoo is het!” antwoordde de Graaf, eenigszins kleurende, »maar zij zijn mij hier nutteloos. In Holland bedien ik mij het liefst van hen, die het land kennen, van Nederlanders.”
»Het beleid van Uwe lordschap is zeker wijsheid te achten,” antwoordde Douglas, die zich herinnerde, wat hij een oogenblik had vergeten, dat zijn heer vader nooit sterker volhardde in een besluit, dan wanneer een ander het tegensprak, »ik zal den Vlaming waarschuwen; heeft mijn genadige heer nog een ander bevel?”
»Geen ander, Douglas! gij kunt gaan.” —
En toch bleef Douglas staan, met eene aarzeling op het gelaat, die Leycester deed vragen:
»Wilt gij nog iets, master Douglas?
»Ik zoude van Uwe lordschap wel eene gunst willen vragen,” sprak Roger meer beschroomd dan hij het anders was tegenover den Graaf.
»Eene gunst? wel, my boy! dat mag eene zeldzaamheid heeten, en uwe wenschen zijn altijd zóó zedig, dat ik dezen wel vooruit zal kunnen toestaan; noem alleen, wat gij begeert!”
»O! Mylord is mij goed,” zeide Douglas; maar zijne stem was toch onzeker en weifelend, toen hij zeide, »ik wenschte wel, als ik Uwe lordschap de brieven overhandigd heb, haastelijk te mogen voortreizen naar Utrecht.” [ 241 ]
»Waarom naar Utrecht, Roger! hebt gij zóóveel haast, dit land te kennen?”
»Neen, Mylord! dat is het niet,” en Roger’s donkere gelaatstint steeg tot een bruin rood.
»Wat dan trekt u derwaarts? sinds gij weet, dat wij welhaast van hier gaan, om een tocht te doen door de provincie Holland, en van daar ons eene gansche poos gaan vestigen tot Utrecht, eene provincie, die Hare Majesteit heeft aanbevolen, en waarvan meester Paulus Buis ons zeer goede getuigenis geeft. Hebt gij zulk een driftig verlangen naar den ouden zetel der bisschoppen? dat wachtte ik niet in zoo ijverig een discipel van Knox, als mijn zoon!” voegde hij er lachende bij.
Maar Douglas vervolgde met nog meer ernst:
»Zekerlijk, ik tracht een goed navolger te zijn van den godzaligen man Knox, en haat de Paapsche misse en het Roomsche heidendom van ganscher harte; maar toch, toch,…” hij bleef eene wijle aarzelen, zuchtte en hervatte toen, met eene zekere hartstochtelijkheid, ’toch wil — toch moet ik naar Utrecht!”
»Nu dan, my boy!” glimlachte Leycester, »laat mijn woord u daarbij niet bezwaren. De zaken zijn te Utrecht immers sinds lange gekeerd; de ware religie wordt er beleden en gepreekt, al is het, dat de stad nog niet gansch is gezuiverd van bijgeloof, ongeloof en papisterij; — gij kunt er vertoeven zonder vreeze voor het heil uwer ziele, en licht nog wat nut doen door stichtelijk voorbeeld!”
»Juist, Mylord! zoo is het,” viel Douglas in, »met goeder intentie, ga ik derwaarts, zoo waarlijk moge mij God helpen!”
»Het zal toch geen kruistocht zijn tegen de sekte der St. Jacobskerk, van wier afwijking men mij heeft ingelicht?” vroeg Leycester half ernstig.
»Neen heer! niets van zóó groot en openlijk belang; het is alléén… ik heb een vriend gevonden.”
»Gij een vriend, Douglas! wel dat verheugt mij, en wie is die vriend! toch niet mijn dichterlijke neef?”
»Ik heb sir Philip weinig meer gesproken; ik wete, wij voegen niet samen; dien ik mijn vriend noeme, is de jonge Leoninus, die Uwe genade op mijne bede, en uit aanzien van zijn vader, welwillend heeft ontvangen, en gunste bewezen, en die Uwe lordschap zeer trouw genegen is.” [ 242 ]
»Dat houde ik voor zeker, evenals zijn vader, mijn schrandere Kanselier; en in trouwe! dat verheugt mij, dat overtreft mijne verwachting…, ik had gevreesd,… maar — ” hij sprak zijne gedachte niet uit, en voegde er alleen bij, »welnu! en wat is er met dien vriend?”
»Ik heb geen beter vermaak, dan met hem samen te zijn, Graaf! Nu reist hij welhaast naar Utrecht, om zijne compagnie bijéén te brengen en uit te rusten tegen het vroegjaar, en wij hadden afgesproken…”
»Toch niet dat ge u onder zijn vaandel zoudt begeven?”
»Neen, neen, genadige Graaf! ik gevoele niet de minste roeping om het zwaard te voeren; — maar ik zoude met hem heen reizen naar Utrecht; hij verblijft er nog een paar maanden.”
»Heeft de jonge Leoninus niet eene zuster?” vroeg Leycester, zijn zoon sterk in de oogen ziende.
»Zelfs meer dan ééne, Mylord!” antwoordde Douglas koel, en als verwonderde hem eene vraag, die buiten het verband lag van het gesprek; — en werkelijk was hij nog genoeg nieuweling, om het doel van die vraag niet te doorzien.
Leycester begreep dat zij eene ijdele was geweest, ook antwoordde hij:
»Wel, master Roger! ik heb niets tegen uwe goede genegenheid en vriendschap voor den zoon van een zóó achtbaar heer, en een staatsman mij van zóó veel dienst als de Kanselier; maar kunt gij dus besluiten van mij af te gaan voor meer dan een maand in dit vreemde land, en gij hebt dus geen lust om de vreemde steden te zien, waar ik mijne intrede ga doen, en de feesten te vieren die ons te Amsterdam wachten, als blijde inkomste?”
»Ik bidde van God, Mylord! dat het blijde feesten voor u mogen zijn, maar ik — helaas! festijnen maken mij altijd droevig; Essex heeft waar gezegd: ik werp altijd schaduw en somberheid, waar ik mij vertoon.”
»Master Douglas! wat is dat nu weer? moet ik hierin de oorzaak zoeken van uwe bede?”
»Neen, Mylord! bij den Hemel, die ons hoort! dat is het niet,” riep Roger haastig, »alleen ik herhaal de woorden van Lord Essex.”
»Stoor u niet aan dezen! hij is vrijpostig en lichtzinnig, meer dan hem past; — maar, daar gij zóó weinig vreugde wacht van [ 243 ]die feesten, en zóóveel geneugte schijnt te wachten van het samen zijn met uw vriend, wil ik u die bede toestaan; — licht vervroolijkt het uwe sombere zwaarmoedigheid, — en het zij op die voorwaarde; ik wil een helder gelaat weder zien te Utrecht.”
»Mylord! God geve, dat ik uwe voorwaarde vervullen kan,” sprak de jonge man, neerknielende om hem de hand te kussen tot afscheid; maar de Graaf liet hem niet van zich gaan zonder een hartelijk vaarwel, en eene vaderlijke omhelzing, en hem naziende sprak hij tot zich zelven:
»Achttien jaar, en hij verheelt mij iets! dat is niet enkel vriendschap; eerzuchtig is hij niet, en toch gaat hij van mij, daar schuilt dus minne achter of religie; — ja! bij dezen kan het religie zijn. De arme jongen! ik heb niet kunnen verhinderen, dat hij een dweper werd. Zoo reeds de gedachte aan eene bisschopsstad hem zoo ontstelde, welk eene ijzing zou hem door de leden zijn gegaan, zoo ik hem had medegedeeld dat hij onwetend papistische vrouwen heeft beschermd! — Ik wil toch weten, wat die jonge kapitein Leoninus is; mocht het een vroolijke wildzang zijn die hem wist te genezen! Maar zou Roger hem dan zoeken? Hoe het zij, ik wenschte wel, dat eenig liefdesavontuur die beiden dreef en samenvoegde; liever zie ik den knaap wat uitsporigheden drijven ter wille van een paar schoone oogen, dan gansch wegzinken in die puriteinsche somberheid die de verwenschte Wattison er ingebracht heeft.”
Zóó ver was de Graaf van Leycester om een leven te begrijpen of begeerlijk te achten, waarvan God en Zijn dienst het eenige streven was, dat hij het meer vreesde voor zijn zoon, dan de verleidingen der loszinnigheid; en schoon het waar is, dat eene vroomheid, als die, welke den jongen Douglas nederdrukte, in plaats van op te heffen, niet wenschelijk kon geacht worden op eenigen leeftijd, en zeker op den zijnen monsterachtig was en onbehagelijk, zooals alles, wat onnatuurlijk is, zoo is het toch ook waar, dat vroege vroomheid, al was zij dan eene bekrompene, niet zoo gansch verwerpelijk had moeten geacht worden door een vader, die zich toch zoo gaarne een voorvechter des geloofs zag geprezen, en die dat zijn wilde in oprechtheid. Alleen is het nog iets anders, uiterlijk voor de zaak der Kerk te strijden, en innerlijk met God te leven; maar juist van dat leven begreep Leycester niets, en waar het bij Douglas, onder strenge en doffe [ 244 ]vormen meer smeulde dan gloeide, had hij geene oogen om het te zien, geene schranderheid om het beter te leiden, en geene andere begeerte, dan het geijkt te zien, en gelijk gemaakt naar den stempel en de mate van godsdienstige stemming, die hij zelf begreep.