Naar inhoud springen

Leycester in Nederland/De Kanselier van Gelderland

Uit Wikisource
VI. Wederzijdsche verrrassing Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

VII. De Kanselier van Gelderland

VIII. Ziekenbezoek
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 116 ]

VII.
DE KANSELIER VAN GELDERLAND.


De kennismaking van Roger Douglas met den zoon van den Kanselier Elbertus Leoninus had plaats gevonden onder de meest gewone omstandigheden.

Bij zijne terugreize van den Briel had de Engelsche edelman zich en zijn paard een weinig ruste gegeven te Delft, juist op het oogenblik, dat de jonge Leoninus dezelfde herberg binnentrad met hetzelfde oogmerk. Beide jongelieden hadden in elkander jongelieden gegroet van gelijken stand; beiden hadden zich de oogenblikken verwijl in eene gelagkamer verlicht door een weinig gezelligen kout; Leoninus had in Douglas terstond den vreemdeling gezien, den Engelschman vermoed, en hunne wederzijdsche kennis van de Fransche taal had hun het gesprek gemakkelijk gemaakt. De Nederlandsche jonkman had geene reden, om zich of het zijne te verbergen; hij had spoedig verteld, hoe hij van Utrecht kwam en naar ’s Gravenhage ging, om zich te voegen bij zijn vader, den Kanselier van Gelderland, door wien hij hoopte voor[ 117 ]gesteld te worden aan den Graaf van Leycester; — en dit vertrouwen beantwoordde de jonge Engelschman, — hoe weinig gezellig of spraakzaam hij zijn mocht, — door de mededeeling, dat hij tot den kring behoorde dier jonge edellieden, welke den Graaf van Leycester het naastbij omringden, zonder hem meer duidelijk te maken, in welke betrekking bij stond tot den Graaf.

Die ontmoeting moest den zoon des Kanseliers welkom zijn; hem, die zich wenschte aan te sluiten aan den nieuwen Regent, en die wellicht wenschen voedde en verwachtingen kweekte, wier vervulling hij van dezen wachtte. Hij het eerst deed het voorstel, dat ze te zamen den verderen tocht vervolgen mochten, en Roger kon het niet weigeren met eenige voegzaamheid, zelfs al had zijne gewone ongezelligheid het verlangd; doch zoo hij terstond toestemde, zonder eenigen tegenzin, op het oogenblik van het heengaan was hij dankbaar, niet geweigerd te hebben, en werd hem zijn reisgenoot een voorwerp van machtige belangstelling.

Toen namelijk Leoninus zijne beurs van den gordel nam, om zijne vertering te betalen, zag hij die beurs omwonden met een rozekrans, volkomen gelijk aan dien, welken hij Jacoba, met zóóveel vromen ernst, in de handen had zien vastklemmen, en mocht de gelijkheid van diergelijke voorwerpen aan elkander de onderstelling, dat het dezelfde was, àl niet wettigen; het gouden kruisje, waarmede hij bij dezelfde gelegenheid Barbara Boots had zien spelen tusschen de vingers, nadat zij tevergeefs getracht had, het vast te hechten aan den keten, dien Hohenlo haar terugbracht, omdat het oogje er van verborgen was; — datzelfde kruisje, dus licht van een ander te onderkennen, bevond zich tusschen de muntstukken van den jongen Nederlander. Hoe kwam die jonge man aan die twee panden van beide die vrouwen? — en het waren dierbare panden, die ze zeker niet vrijwillig zouden hebben afgegeven; het moest dus zijn, óf uit eene innige betrekking, óf in een uitersten nood. Wat kon haar al niet zijn overkomen! Barbara Boots was Katholieke, was vermetel en onvoorzichtig tot roekeloosheid toe, vreesde geen gevaar noch opzien voor zich zelve, en had getoond niet te schromen, er hare teedere gezellin in mede te sleepen. Wat kon twee zulke vrouwen zoo samen reizende niet al zijn toegebracht, in dit land, onder een volk, van welks beschaving Douglas geen zoo groot denkbeeld had, als van deszelfs geloofsijver en geestdrift voor het Protestantisme? Ruwe beleediging, gevangenschap, [ 118 ]dood… wat al niet. De zoon van den Kanselier had wel eenigszins een krijgshaftig voorkomen… waren wellicht zijne soudeniers… Roger huiverde en durfde op deze gedachten niet blijven voortpeinzen. Een onweerstaanbaar verlangen, om voor zijne gissingen zekerheid te hebben en voor zijne angstige vreeze geruststelling, en opheldering van dien duisteren twijfel maakte zich van hem meester; maar voorzichtig en terughoudend als hij was, aarzelde hij de onbescheidene vraag zoo terstond te uiten.

Men heeft reeds begrepen, dat, zoo menschelijkheid en hoffelijkheid den zoon van Leycester in ’t eerst hadden aangedreven, nog eens om te zien naar de vrouw, die hij meende leed te hebben toegebracht, hij uit Jacoba’s tegenwoordigheid niet heenging zooals hij er kwam, en dat bij hem eene belangstelling was ontstaan, die zóó ver ging van zich aan te bieden ten geleider van een jong meisje in gezelschap eener avonturierster; hij, stroeve onmeegevende jongeling; hij, zoon van Leycester, door zijn valschen toestand en menige krenking in het hart, nog trotscher dan een erkende graventelg; hij vooral, strenge puritein, die het eer en plicht achtte, het pausdom met allen, wie het liefhadden, als afgodendienst te misprijzen en te schuwen, zich te willen voegen nevens twee Roomsch-katholieke vrouwen, die zich zóó weinig verborgen het te zijn, dat eene zoodanige belangstelling een anderen oorsprong moest hebben, dan die van gewone hoffelijkheid en goedhartigheid, en dat er zich zelfs, zonderdat hij het zelf begreep, een inniger en teerder gevoel onder gemengd had.

Maar hoe heftig ook zijne begeerte mocht zijn om te weten bij welke gelegenheid Leoninus dien kostbaren buit had veroverd, hij had niet genoeg gemakkelijkheid in den omgang met menschen, om zóó snel de vraag te durven doen, die hem zoo na ter harte ging, of een gesprek aan te knoopen, dat er toe leidde; en juist omdat zij hem zóóveel was, durfde hij die niet stoutmoedig opvatten zonder zeer breede en zeer bochtige omwegen. — En op den korten afstand tusschen Delft en ’s Gravenhage, waarbij beiden eene haast hadden die hen drong tot een snellen rit, kon hij zijne onmeegevende schuchterheid niet plooien tot het groote doel, en te meer niet daar de jonge Nederlander gewillig het grootste deel van het gesprek op zich nam, om te vertellen, hoe [ 119 ]oprecht zijn heer vader zich verheugde met de eindelijke overkomst van Graaf Leycester, hoe dankbaar hij der Koningin van Engeland was voor al hare goede bedoelingen en werkdadige hulp, hoeveel hij verwachtte van het bestuur des Graven, voor het herstel der rust en orde in zijn vaderland, en voor een verlevendigden bloei, en welk een krachtigen steun hij zelve daarin wachtte in den worstelstrijd tegen Spanje; eenvoudig en met zedigheid, maar toch met warmte, sprak de jonge man daarna van de persoonlijke verdiensten zijns vaders; van diens »goede gunst bij de gemeente,” zoowel Hollanders als Gelderschen; van de vele diensten den lande reeds door hem bewezen; van de hooge achting waarin de Prins van Oranje hem altijd door had gehouden, en hoe die hem immer had gebruikt tot de moeielijkste zaken, en tot die waarbij het meeste vertrouwen werd geëischt; van zijne groote kennis en fijne staatkunde; van zijne uitgebreide geleerdheid; van alles wat een zoon zeggen mocht, als hij het zeide zonder ijdelen trots; van alles, wat deze zoon zeggen kon, omdat geheel het land het driewerf luider zoude bevestigen, en driewerf krachtiger zoude herhalen.

Hij eindigde met een paar woorden over zijne andere familiebetrekkingen, zusters, die hij liefhad, een jongeren broeder, die veel beloofde, eene voortreffelijke moeder, en ten laatste ontsnapte hem een weeklacht over zijn oudsten broeder Gilbert, in het vorig jaar gesneuveld, in dienst der Staten — maar hij bedwong de smartelijke herinnering met het woord: »maar mijn vader heeft daarin berust met de zielskracht van een echten Romein en met de gelatenheid van een vroom Christen; ik mag zorgen, geen weeke zwakhoofd te schijnen en geen morrende Heiden bij zóó hoog een voorbeeld!” Hij vertrouwde Douglas nog, dat hij voorloopig het bevel had verkregen over de verweesde compagnie zijns broeders, en dat hij door zijns vaders invloed de vaste opvolging hoopte in dien belangrijken rang.

De Engelsche jongeling had niet veel terug te geven voor dit vertrouwen. Wat hij wist en dacht van de verdiensten des Graven van Leycester, had hij nooit een ander willen vertrouwen, daar hij het voor zich zelven het liefst bemantelde; van zich zelven te spreken was hem nog meer moeielijk, zelfs al had zijn trots zich daartoe geleend, daar hij den Graaf nog niet had verklaard, hoe hij zich in Holland met betrekking tot dezen had vóór te doen. [ 120 ]

Het weinige, dat hij dus teruggaf, waren vragen, die den vreemdeling niet konden worden misduid, vragen naar de zeden van het land waarin hij nu leven moest, naar bijzondere gewoonten van het volk, naar het karakter, de betrekkingen en den invloed van sommige personen, die hij bij name kende of die hij reeds had gezien — al hetwelk de zoon van den Kanselier beantwoordde met al de gulle openhartigheid van zijn karakter; maar wat den zoon van Leycester meer belangrijk kon zijn met opzicht tot zijn vader, dan het Roger Douglas wezen kon voor zijne persoonlijke wenschen; — des te meer welkom was hem dus een last, die hem zoo weinige uren later reeds de gelegenheid bood, om het verzuimde te herstellen, om met meer kalmte en zoo omzichtig als hij wilde, tot het onderzoek te komen, waarvan hij bevrediging hoopte. Hij liet zich dus, door tusschenkomst van Ferney, vergezellen van één der Hollandsche bedienden van den kastelein, en door dezen geleid, bereikte hij het verblijf van Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland.

Het was eene onaanzienlijke woning, slechts voor een tijdelijk verblijf gehuurd, en ingericht met die weinige aanspraken op weelde, en met dien eenvoud, die te dier tijde nog bestaanbaar waren met een hoogen rang, zonder op den bezitter daarvan de verdenking te werpen van soberheid. De handelaar door vlijt en fortuin rijk geworden, mocht zich het leven zoet maken door de genietingen der zinnen; hij mocht zijne vrouw kleeden in zijde en kant, en zich zelven fluweel plooien om de leden, en zich een huis optrekken van steen, en het reeds weten te versieren met marmer; — de grooten mochten zich in festijnen en banketten bij wijlen vergeten in een roes van weelde en overdaad, — de verfijning der zeden eischte nog niet, dat een hooge dienaar van den Staat in zijn huis zich dienen liet en omringen als een vorst. Toen niet als nu had men noodig veel te schijnen om iets te zijn. De woning van een diplomaat had niet noodig te glinsteren van spiegels en verguldsel; de gezanten der vreemde vorsten traden er evenwel binnen met vertrouwen en met ontzag; — hij had niet noodig over mollige tapijten te gaan, opdat men gelooven zou aan de vastheid van zijn voet, noch die zijn raad kwamen vragen, op te wachten in eene bibliotheek, pronkend met boeken in marokijn en verguld op snee; opdat men gelooven zou aan zijne kennis van het staatsrecht; — [ 121 ]hij had niet noodig het volk eerbied af te vragen, door de veelheid zijner knechten en de pracht hunner livreien; — men geloofde aan de achtbaarheid van zijn persoon, zooals men nu gelooft aan de waarde van eene banknoot, niet omdat men het goud ziet, maar omdat men weet, dat het er in ligt. Hij had niet noodig in ’t eind, om wie als smeekeling kwam of als klager, door de martelproef eener antichambre voor te bereiden op den indruk van zijne tegenwoordigheid; men begreep toenmaals de macht zonder het vertoon daarvan, in tegenstelling van tegenwoordig, nu het vertoon de grootere helft van de wezenlijkheid is… maar dit alles brengt ons het huis van Gelderland’s Kanselier te ’s Gravenhage niet binnen met Douglas, die het betrad met de verwondering van één, die gewoon was de Engelsche grooten te zien in hunne paleizen te Londen en te bezoeken in hunne trotsche landkasteelen, en die het zich zelven afvroeg: of hij wel zeker was in het huis van den grooten staatsdienaar, wiens bijstand hij kwam inroepen ten behoeve van een zóó vorstelijk heer als de Graaf van Leycester; zóó weinig kon hij zelf zich stellen op de hoogte dier stille grootheid van eene geheel burgerlijke omgeving, tegenover zoo hooge openbare betrekkingen en zoo uitgebreiden invloed in de belangen van het land, als die, welke hij aan den Kanselier had hooren toeschrijven. Hij had van dien eenvoud ten minste het voordeel, dat hij geen ure had te wachten in eenig voorvertrek, daar hetzelfde hupsche Geldersche dienstmeisje, dat hem de huisdeur had geopend, hem op zijne vraag naar haar meester terstond binnenleidde in het woonvertrek, waar deze zich bevond te midden van zijn gezin.

Hij vond den hoogen staats-beambte in een gemakkelijk huisgewaad met warm bont gevoerd bij het vuur zitten; ter eenere zijde zijne echtgenoot en een zeer jeugdig meisje, zijne dochter; ter andere de zoon, die nu zijn oudste was, en naar wien hij scheen te luisteren met zachte belangstelling, een verhaal, waarin Douglas met eenig recht hoopte vermeld te worden. De vrouwen zwegen zediglijk onder haar spinnen, maar zij hieven zóó vaak en met zóóveel aandacht de oogen op naar den spreker, dat het wèl te zien was, hoe hare belangstelling niet zwakker was, omdat zij die niet door voorbarige vragen verrieden. Nog zaten er twee knapen op verderen afstand bij de tafel; de eene, reeds den bloeitijd der jongelingschap nabij, en geheel verdiept in zijn [ 122 ]geopend boek, de andere een achtjarig kind; het waren de jongste zoon des Kanseliers en één zijner kleinzonen.

Die geheele omgeving, de zachte glans die het vuur op hen wierp, de stoffeering van het vertrek, eenvoudig zonder soberheid, ernstig zonder somberheid, de bevalligheid dier twee vrouwen, zijne gade nog schitterend van frischheid en leven, schoon ze de moeder was van dien krachtvollen zoon, zijne dochter in den eersten lentebloei van jeugd en schoonheid — beiden ijverig voortvarende bij den lichten huiselijken arbeid; die krijgshaftige jonge man, die het vuur van zijn spreken en het vuur van zijn oog matigde, uit eerbied voor zijn toehoorder; die aankomende jongeling, die zich kenmerkte door ingespannen studiezin, en die knaap wiens helder oog getuigde, dat zijne wildheid slechts kort zou blijven ingeteugeld door zijne volgzaamheid; — die gansche omgeving, zich sluitende als eene versierde, maar toch niet bonte lijst rondom de gestalte van den Kanselier, deed haar uitkomen op de wijze, die haar het meest voordeelig moest zijn, en liet als éénige, forsche, krachtvolle, belangwekkende figuur het lich geheel alléén vallen op hem, die meer dan eenig ander zulk eene plaats volkomen recht kon doen.

Want het was eene majestueuse gestalte die van Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland, en geheel zijn voorkomen, van het achtbare gelaat af tot op zijne edele houding toe, beantwoordde aan hetgeen hij geweest was, aan hetgeen hij was, en aan hetgeen men nog van hem wachtte; zijn gelaat was de afdruk van zijne ziel; in zijne houding lag het kenmerkende van zijn karakter, en als men beide met studie had gadegeslagen, had men hem begrepen.

Onder zijn kapje van zwart fluweel droeg hij reeds de zilverkroon der grijsheid, die meer dan zestig jaren levens kunnen geven; — maar toch, nòg was het te zien, dat hij een schoon man moest geweest zijn; liever, hij bezat nog die soort van schoonheid, die men in een grijsaard wenscht, die men in een grijsaard bewondert, die men alleen in een grijsaard moest eischen, en die men toch nog zeldzamer vindt onder grijsaards, dan uitschitterende schoonheid bij jonge vrouwen: die edele schoonheid der rust, der waardigheid en der zielevrede, geene sterk sprekende trekken, de getuigen van den strijd, en van de woelingen der hartstochten, die het jeugdig gelaat belangrijkheid geven, maar [ 123 ]het verouderde maken tot eene woestenij, doorgroefd als met de zeisen der smart en die pijn doet om aan te zien, omdat ieder litteeken u denken doet aan eene wonde, en iedere groeve aan eene kramptrekking des harten. Maar de rust op het voorhoofd van dezen grijsaard was even ver van de suffe matheid des ouderdoms; daar sprak nog doordringende schranderheid uit die zachte lijnen, en scherpzichtige helderheid uit den kalmen, vasten blik van zijn donkerblauw oog; een oog dat nooit had geflonkerd van heftige tochten, maar dat zijn glans ook niet had behoeven af te staan aan de tranen die zij afpersen; een oog, dat niet scherp en schichtig vonkelde door grijze wimpers heen, als onvoegzame strijd van levensgloed bij versterving des levens, maar dat nog onbeneveld glinsterde van blijmoedige kalmte en van vriendelijken ernst.

Sprak het eerwaard gelaat van helderheid bij ruste, de forsche lichaamsbouw, de breede borst, de sterke schouders, spraken van eene kracht, die nog niet had gebogen onder den druk des ouderdoms, die hare kromming nog niet had behoeven aan te nemen; en er was in de wijze waarop hij het hoofd droeg, als in geheel zijne houding, eene edele deftigheid en eene zachte waardigheid, die zóó goed het juiste midden hield tusschen de hoogheid van den vorst en de zedigheid van den burger, dat hij zich neerbuigen kon zoo vaak hij wilde, zonder gelijkstelling, en opheffen zoo hoog hij moest, zonder aanmatiging; zijne bewegingen waren rustig, maar zij hadden het vrije en het ongedwongene van wie zich veel heeft bewogen in het openbare leven en onder allerlei menschen: als hij sprak, waren zijne gebaren zeldzaam, maar ze waren juist — en vol uitdrukking; zijne stem was niet schel en niet levendig, maar zij was vol en zoet, en in het spreken was hij ordelijk en helder; hij drukte zich uit met eene zonderlinge gemakkelijkheid en kracht; toch was zijne welsprekendheid eene kalme, geene schitterende; hij verblindde niet; hij sleepte niet weg; hij overtuigde; hij wekte nadenken op. Men duizelde niet van bewondering bij het aanhooren; maar men vergat niet één zijner woorden, en men bleef ze gedenken, omdat het geene luchte beelden waren geweest, vervlogen zoo haast als voorgesteld, maar krachtige waarheden, wier degelijkheid ten einde toe proefhield. Het was geen vernuft wat uit hem sprak; het was gezond verstand; die rustige kracht in de houding, die kalme helderheid van het ge[ 124 ]laat, die kalme overredingskracht van zijn woord, waren wel zeker de afspiegeling zijner ziel en van zijn karakter; dat was wel zeker de man, waarvan De Groot heeft getuigd: »Het hoofd van een wijsgeer en het hart van een Christen,” en van wien de eerlijke Bor verzekert: »dat hy hem in voorspoet niet verblijde, noch in tegenspoet niet bedroefde, en altyds even lankmoedig was, sonder dat hy hem ook eenigsins verstoorde, wat hem bejegende; maer verdroeg alles patientlijk sonder syn gemoed ergens in te ontrusten.”

Eene zulke zielsgesteldheid, zelfs waar zij bevorderd werd door eene gelukkige mengeling van vochten, moest wel hare kracht ontleenen uit vaste beginselen; maar waren het die eener koele Stoïsche wijsbegeerte, of was het vrome christenzin, die het gemoed wist macht te geven tot zulke zelfbeheersching onder vreugde en leed? Ik weet wel, dat ook de wijsbegeerte zich kan neerbukken met tijdelijke berusting onder haar onverbiddelijken god, het noodlot; ik weet wel, dat ook zij de staf in handen kan geven tot menige kracht en tot menige overwinning van den geest over de zinnen; ik weet wel, dat ook zij opleiden kan en ontwikkelen tot zeldzame sterkte en tot zeldzame deugd; maar reiner is die deugd en meer geheiligd die zielskracht, als zij zich onderschikt aan het christendom, en als zij zich opheft met de vleugelen des geloofs; en de Kanselier… maar over zijne godsdienst-begrippen zullen wij later te spreken hebben.

Dat was wel de man, die goed stond overal, waar hij geplaatst was: in het gestoelte des hoogleeraars en in den raadsheerszetel; als gezant aan de hoven der vorsten of als volksvertegenwoordiger in het midden der vergaderingen des volks; en alleen ook zulk een man moet hij geweest zijn, om te volbrengen wat hij wrocht. Zulk een man moest hij wezen, die, afgeroepen van de bespiegelende studiën des geleerden, uit het eenzame boekvertrek, en uit de beperking van eene academische gehoorzaal, plotseling werd verplaatst te midden van een woelig staatkundig leven, nu eens om de raadsman te zijn van aanzienlijken en geleerden, van krijgslieden en vorsten, van steden en gewesten, en ten laatste van geheel een vaderland. De man, wien het werd opgedragen, tot Alba te gaan, om verzachting te verkrijgen van eene belastingswet, door den Raad van beroerten uitgeschreven, en die het van hem verkreeg! [ 125 ]

De man, wien de landvoogdes Margaretha, de kardinaal Granvelle, de graven van Egmond en Megen, de hertog van Aerschot, de beroemde Viglius, beurtelings hun vertrouwen schonken, ten bemiddelaar kozen van hunne geschillen; zoowel tot onderhandelaar van hunne teerste politieke zaken, als tot bezorger van hunne persoonlijke belangen; en die allen, hoe verschillend van gevoelens, van inzichten, van bedoelingen, hoe verschillende richtingen zij volgden, hebben het zich nimmer berouwd, dat ze hem hadden ingeroepen, die meer dan eenig ander het geheim had, om oprechtheid te paren aan voorzichtigheid, en stilzwijgendheid aan eerlijkheid; die de kunst bezat om eigene overtuiging niet op te offeren, terwijl hij die van anderen verschoonde; die wáár durfde zijn, waar het moest, om omzichtig te blijven, waar het mocht. En die onder dat alles het geweten zoo rein hield, dat hij er in latere jaren met gemoedelijken ernst, maar met een vrijen, vroolijken blik op durfde terugzien; maar, hetgeen hem het allermeest vereert, is het vertrouwen en de vriendschap, die hij verkregen heeft en behouden van één der grootste mannen zijner eeuw, van den grootsten man zeker, dien de Nederlandsche worsteling tegen Spanje in het licht heeft gesteld, van prins Willem van Oranje. Er is in de wijze, waarop zij elkander leerden kennen en hoogachten iets zóó karakteristieks, iets zóó vereerends voor beiden, dat wij het in deze schets willen opnemen, schoon het als feit verre ligt buiten den roman, om het beeld van den Kanselier te voltooien en de hulde van onzen eerbied den onsterfelijken Prins aan de voeten te leggen. — Elbertus Leoninus was gehuwd met de liefelijk schoone Barbara de Haze, die op vijftienjarigen leeftijd reeds zijne gade moet zijn geworden. Hij was vader, en hij was een vader, die de zoetheid van het vaderschap begreep als de plichten. Hij was hoogleeraar in de rechten te Leuven; — hij genoot er de hoogachting en de onderscheiding van allen, wier hoogachting en onderscheiding vereeren kon en waarde hebben. Hij leefde er in een ruimen kring van trouwe, van geestvolle, van wetenschappelijke vrienden. Hij was er geliefd bij zijne leerlingen en ontzien onder zijne ambtsbroeders, misschien door dezen hier en daar een weinigje benijd; maar ook de kleine prikkels dier ijverzucht strekten hem ten specerij om den smaak van zijne eigene geestesgaven te verhoogen. Hij had er dus voldoening gevonden voor verstand als voor hart, voor eerzucht als voor ontwikkeling. [ 126 ]

Zijn inkomen was meer dan geëvenredigd aan zijne behoeften; huiselijke zorgen drukten hem niet. Hij was dus gelukkig, zoo gelukkig als eenig sterveling het op de wereld kan zijn. Maar het was in 1568, en dat was noch de eeuw, noch de tijd, voor ongestoord burgerlijk geluk, vooral niet in Nederland, vooral niet in de zuidelijke provinciën, en wie het bezat, mocht het wel dankbaar genieten, maar als een goed, dat hem morgen uit de armen kon worden gerukt.

De woelingen van den opstand hadden aangevangen; de Prins van Oranje had zich in Duitschland een leger verzameld, en de Maas overgetogen, maakte hij zich meester van Mechelen, en trok heen naar Leuven, dat hij opeischte. Daar was de verslagenheid groot in die stad, aan den Koning trouw, gehecht aan de bestaande vormen van eeredienst, gehecht aan orde, aan hare instellingen, gehecht aan alles, wat de Prins van Oranje kwam omverwerpen. Bij zijne nadering hadden vele burgers wier bestaan niet volstrekt vastgehecht was aan de stad, hare ommuring verlaten; een groot deel der studeerende jongelingschap, teruggeroepen door hunne betrekkingen, of zonder lust om zich te mengen in oorlogsrumoer, verlieten haar mede. Wie der hoogleeraren het gewild had, kon dit voorbeeld volgen; de gehoorzalen bleven ledig, want de leerlingen die gebleven waren, gordden zich aan met de burgers, ter verwering van de indringende onrust. Maar wie ook zich en het zijne had veilig gesteld, Leoninus was gebleven; terstond en zonder aarzeling, verliet hij de stille zoetheden van zijn studeervertrek, voor het vreemde tooneel van volksgejoel en krijgsgeschetter. Door de regeering gemachtigd, was hij het, die burgerij en jongelingschap opwekte, sterkte in volharding bij de verdediging van huns konings rechten, en die zich dus oefende op eene nieuwe soort van welsprekendheid, en zij bleek geene ijdele te wezen.

Schoon er geene kans was op ontzet, noch gerekend kon worden op ondersteuning van den landvoogd Alba, die zelve zich beperkt zag in zijne bewegingen, werd toch tot driemaal toe de gewapende opeisching met evenveel moed als geluk, met evenveel geestdrift als beradenheid afgeslagen. Maar overmacht zou welhaast de sterkere blijken boven moed en geestdrift, en nevelen van radelooze wanhoop stegen op uit hare uitgedoofde vlammen. Die woeste krijgsbenden, samengeraapt uit allerlei landen, van leegloopende plunderaars af, tot gestrafte booswichten toe, en wel [ 127 ]vereenigd, maar niet geordend onder hetzelfde hoofd, te zien binnentrekken in hunne stad, na de verbittering van een driewerf vergeefschen strijd, dat was zich blootgeven aan alle jammeren van plundering en moord; dat was over hun hoofd brengen alles wat zij van den aanvang af hadden willen vermijden.

Er scheen slechts één middel over om het af te wenden, om het te verzachten voor ’t minst: de verbolgenheid van den aanstaanden overwinnaar, van den aanstaanden meester van hun lot, vooruit te verbidden door smeekingen, en door aanbiedingen, zoo hoog als die in hunne macht stonden; maar wie zou zich belasten met zulk eene zending, te midden van de hitte des gevechts? wie den strijder tegenstreden, die den scherpen degen nog vastgeklemd hield in de vuist? wie als zendeling des vredes heengaan met ongewapende hand, met ongedekte borst, zonder de zekerheid te hebben, of in den gloed des toorns, en in de duizeling der overwinning, de zendelingen niet zouden ontvangen worden als wederstanders? Het was een weinig de historie in de fabel van het aanbinden der bel:

L’un dit, je n’y vais pas,
L’autre, je ne suis pas si sot!

enz.

En het was nacht geworden onder het raadplegen; de laatste nacht wellicht die te gebruiken was voor hun behoud; een onstuimige nacht, onstuimig door de stormen der natuur, onstuimig door de stormen van angst en onrust in de harten der omsingelden, en door de wilde kreten waarmede zij ze uitgilden; onstuimig bovenal door het geweld, dat daar buiten dreigde. Maar niet lang zouden die bedrukte burgers vreeze hebben, dat niemand zich hunne belangen zoude aantrekken. Leoninus hief zich op; — zijn. voorbeeld wekte één zijner ambtsbroeders; — de ambtsplicht dwong één der leden van het stadsbestuur om hen te vergezellen;… en zoo gingen zij heen, onder zulke uitzichten, in de duisternis van den nacht, onder de barheid van den storm, naar de legerplaats van den vijand!

En hij, die de ruste zoo liefhad, en zoo noodig voor zijn hart en voor zijne studie, en die geene vrijheid noch geen leven ging wagen, die kleine waarde en flauwe begeerlijkheid voor hem [ 128 ]hadden; maar die dubbel voelde en hoog waardeerde wat hij offerde, en die het offer toch bracht. Maar de vijand, dien zij zoeken gingen, was Willem van Oranje, en die grootheid van ziel bleef niet onbegrepen, door de grootheid zijner bevatting. Edele en krachtige woorden waren het, die Leoninus tot hem sprak; en edelmoedig gaf hij zich zelven prijs aan den toorn van den overwinnaar, door op zich zelven te wijzen als op de ziel van den tegenstand, als den eenige die straf verdiende; zijne gedenkwaardige rede en het antwoord van Oranje zijn beide bewaard gebleven; dat van den Prins ook, getuigt van edelmoedige goedheid, die uitlokt tot vertrouwen; — het was het begin der onderhandelingen, die eindigden met de overgave der stad, waarbij zij slechts te lijden had in goud, en waarin hare rust, haar godsdienst, en hare maatschappelijke orde behouden bleven. Maar wat het grootste was; hoewel smeekeling, hoewel in de macht van den vorst, die met geestdrift vervuld was, bij de verlossing die hij dacht aan te brengen aan een volk; — van een held in den triomf eener overwinning, voor eene zaak die hij heilig achtte, durfde Leoninus die geestdrift laken — durfde dien triomf misprijzen — durfde die handelingen afkeuren, en die onderneming evenzeer berispen van de zijde des verstands als van die der wet, — durfde die eene schending noemen van het geluk der Nederlandsche burgers, als van de rechten des Konings; — hij durfde hem in overweging geven, of wel onderdanen gerechtigd waren, door zulke middelen te verkrijgen, wat de onbillijkheid des vorsten hun had geweigerd; en indien al, of men dan niet meer zeker moest zijn van de overwinning, en voor het minst meer hulpmiddelen bij de hand hebben, dan nu te onderstellen waren, eer men zulken strijd aanving…!

Dat alles zeide Elbertus Leoninus aan Willem van Oranje, toen hij als smeekeling stond voor Willem van Oranje, en toen heeft hij zijn naam de Leeuw wèl verdiend; want er was leeuwenmoed in dit zeggen, en ook Oranje betoonde leeuwenaard bij de grootmoedige gelatenheid, waarmede hij het heeft aangehoord; en ofschoon Leoninus er even weinig in slaagde, Willem I te doen veranderen van gevoelen, of een oogenblik te doen wankelen in volharding, als deze er hem toe bracht, één haar breed af te wijken van hetgeen hij toenmaals zijn plicht achtte, zijn ze toch [ 129 ]vrienden geworden van toen aan! Ze hadden elkander wederzijds geschat en begrepen, en de kracht, waarmede ieder hunner zijne beginselen vasthield, en de waardigheid als de schranderheid, waarmede zij ze verdedigden, deed hen wederzijds die ernstige en onwrikbare hoogachting voor elkander opvatten, die eene vaste als innige vriendschap is geworden, welke zelfs het leven heeft overleefd, daar Oranje Leoninus nog na zijn dood heeft vereerd, door hem zijne familiebelangen toe te vertrouwen.

De omstandigheid, dat Leoninus nog zeer lang de partij van den Koning bleef houden, of liever aan de zijde van den Koning het vaderland heeft gediend, op die wijze als hem de nuttigste dacht, is wel zeker een bewijs voor de vastheid zijner beginselen, die hij zelfs door zijne toeneiging voor een Oranje niet liet omkoopen. Maar juist in dien dienst des Konings was hij geen slechter vriend van Nederland, dan Willem I zelve; hij was altijd de krachtige voorstander van iederen maatregel, die den vrede kon bevorderen, en de orde herstellen, tegelijk met die vrije godsdienstvormen en burgerlijke rechten, die nu voortaan de eerste en dringendste behoefte waren geworden voor het volk.

Getuige zijne krachtige medewerking bij de onderhandelingen, door Requesens geopend met Oranje en de Algemeene Staten; de onvermoeibare volharding, waarmee hij ze telkens weder opvatte; de fijnheid en het geduld, waarmede hij de afgebroken draden opnieuw wist samen te hechten. Getuige het aandeel, dat hij nam in de Unie van Brussel, in de Bevrediging van Gent,de waarschijnlijkheid, dat hij het zijne zal hebben toegebracht, tot dat Eeuwig edict, dat zoo spoedig zijne levenskracht heeft verloren; nergens is het bewezen en toch gerechtigt alles ons er toe, om zijne belangstelling en geheime medewerking te zien in de Unie van Utrecht,schoon hij daarbij zoo weinig op den voorgrond trad als Oranje zelve; want nooit is hij begonnen in ’t geheim en in ’t openbaar meer eenstemmig met dezen te handelen dan juist in dat tijdperk: het tijdperk, waarin men den aarts-hertog Matthias had ingeroepen als eene borstwering tegen den invloed van Willem I, en dien Willem juist gebruikte als eene borstwering, van waar achter hij in veiligheid alles kon doen, wat hij noodig achtte in ’t belang van het vaderland. Er was van toen aan eene eenheid in hun geest en streven, in hun beider willen en werken, die merkwaardig spreekt voor de zui[ 130 ]vere vrijzinnigheid van Leoninus, die nog altijd Katholiek was gebleven, en toch, — de vrijheid van geweten op het punt der religie voor de Nederlanders had willen verwerven.

Hij was lid geworden van dien Raad van state waarmede Matthias regeeren zoude, en men begrijpt, hoezeer hij daardoor gelukkig geplaatst was, om Oranje te steunen zonder nog de gehoorzaamheid aan den Koning op te zeggen; — maar eindelijk toch was voor hem het oogenblik daar, waarop hij het inzag, dat de belangen van zijn vaderland niet meer dezelfden konden blijven met die van den Spaanschen Philips, en toen hij het had ingezien deed hij de keuze, die bij hem in waarheid eene waardige was te noemen: hij koos de zijde van de zwaksten, van hen, in wier staatsgeheimen hij was ingedrongen; die, waarbij hij het meeste goed hoopte te kunnen doen, die het meeste behoefte had aan zijn steun en zijne voorlichting; die, waarbij hij zelfs voor de andere een vredestichter meende te kunnen worden; die van zijn vaderland in één woord — zijn vaderland, waaraan hij was gehecht, door alle banden van innigheid en persoonlijk belang, dat een heldere en kalme geest als de zijne nooit met overdrijving van geestdrift uit het oog zal verliezen, zoolang het niet rechtstreeks overstaat tegen den plicht.

Men heeft begrepen, dat hij onder dat alles de leeraarstoel en de bespiegelende studiën had moeten vaarwel zeggen; maar de titel er van was hem zóó dierbaar, had zóóvele zoete herinneringen voor hem; die studiën zelve waren nog zóózeer de voorwerpen van zijn smachtend terugzien, dat hij tot in 82 zijn titel van hoogleeraar vasthield en die van doctor hem nog het liefst in de ooren klonk als eene zoete herinnering uit een tijd van rustiger geluk. Door zijne provincie tot Kanselier verheven, was dit echter noch om hem te binden aan één enkel gewest, noch om hem te bepalen tot de belangen van eene enkele provincie. In alle belangrijke zaken van het algemeen vaderland, werd hij geraadpleegd, gebruikt en vooruitgezet; — onophoudelijk reisde hij van het eene oord der Nederlanden naar het andere, tot de meest gewichtige zendingen; — en tot in het buitenland toe, — wij hebben het reeds gezegd, — diende hij de zaak, die hij eenmaal voor de zijne had erkend. Zoo dan in den Haag was hij het ook weer, hij, de dienaar van een der weinig invloedrijke gewesten, dien men in het midden van Holland, en dus door de Hollanders zelve geko[ 131 ]zen had, om Leycester toe te spreken voor het eerst in den naam van de vertegenwoordigers der natie. En niet vreemd! Men kende ook dáár den nederigen staatsman, die de rustelooze werkzaamheid van den eerzuchtige vereenigde met den eenvoud des harten van een stillen burger; die geleerde was en fijne menschenkenner; die aan vreemde hoven had geleerd zich te plooien naar vreemde zeden, zonder daarom voor zich zelven afstand te doen van de vaderlandsche; die met vorsten en grooten had weten om te gaan zonder zijne zelfstandigheid op te offeren en zich tot den eenvoudigsten burger wist neer te buigen als een gelijke, met dat gemak en met die waardigheid, die eene volmaakte wereldkennis en de gewoonte, om met allerlei menschen om te gaan, alléén geven kunnen. Nadat wij zóóveel goeds van hem hebben gezegd, schromen wij bijna hem aan onze hand voor te stellen, en toch… het wordt tijd; want de arme Douglas staat reeds zoolang aan den ingang van zijn huisvertrek te wachten, en toch, zoodra de Kanselier hem bemerkte, rees hij op uit zijn eikenhouten armstoel, en die hooge, fiere gestalte wekte plotseling zóóveel eerbiedig ontzag op bij den schuchteren jongen man, die naar het voorkomen van het huis wellicht niet op zulk een bewoner had gerekend, dat hij, als moest hij eene verontschuldiging vinden voor zijne ongeroepen komst, zich schielijk en verward tot den jongen Leoninus wendde, met het woord: »Mylord Leycester zendt mij…”

Deze stond schielijk op en reikte hem terstond gulhartig de hand.

»Master Douglas, de jonge Engelsche edelman, van wien ik u gesproken heb, vader!” sprak deze.

»Mij welkom, als wezende van degenen, door wie wij redding hopen voor dit arme bedrukte land,” sprak de Kanselier, »mij zonderling welkom in ’t particuliere als een aangename reisgezel van mijn beminden zoon.”

»Zoo gij mij vrijheid geeft, zulk eene zwakke aanspraak op uwe goedheid te laten gelden, mijnheer de Kanselier! dan verlicht dit mij het hart; want ik kom Uwe Edelheid een dienst vragen, eene moeite vergen, en, zoo ik meene, in het belang zelve der zaak, die Uwe Edelheid zoo even noemde.”

»Gij zijt noch de eerste, die mij ietwat vragen komt in het belang van deze landen, noch zult, zoo ik achte, de laatste zijn; waarin kan ik u dienen?” [ 132 ]

»Mylord Leycester zelf wenschte zich voorbehouden, u dit te zeggen; Zijne lordschap begeert zeer een onderhoud met Uwe Edelheid, en zoo dit spoedig kon zijn… nog heden… ik schijn dringend, mijnheer de Kanselier! maar…”

»Ik begrijp het,” viel de Kanselier in, met een glimlach, »Mylord Leycester heeft haastig een weinig goeden raad noodig en een weinig illucidatie op zekere punten; ik ben zeer bereid, beide te geven; en ik zal mij haasten, tot hem te gaan, want…”

De Kanselier had nog niet uitgesproken of dezelfde dienstbode, die Douglas had binnengeleid, opende opnieuw de deur van het vertrek, en liet zonder andere vormen dan het woord:

»Daar is meester Daniël de Burggraaf om mijnheer,” — den man binnen, die echter met zichtbare verlegenheid zich die vrijheid veroorloofde. Het was iemand van eene lange, magere gestalte, met eene vaalbleeke kleur, en zwarte oogen, die gloeiden in de holten; iets levendigs en niet onbevalligs hadden die trekken, maar ze getuigden van eenigen sterken, beheerschenden hartstocht, die zijne geheele ziel scheen te hebben ingenomen, die tot de sappen had uitgedroogd van zijne spieren, en het merg verteerd in zijn gebeente. Zijn gelaat getuigde van nachten zonder slaap, en van dagen zonder rust in vruchteloos begeeren voortgesleept. Hij trachtte kalmte en deftigheid te vertoonen in zijne houding, maar hartstochtelijkheid en drift verijdelden onwillekeurig die pogingen op zich zelven. Men had hem niet nader aan te zien om te weten, dat hij leed aan heftige en onvoldane wenschen; daar was veel schranderheid op zijn gelaat en veel trots, maar was de eerste nog geene list, voor de andere scheen de verloochening der zedigheid niet al te moeielijk te zijn.

Zijne kleeding was die van een aanzienlijk man van liet tijdperk, met eenige overdrijving van weelde zelfs. Zijn kraag was buitengewoon ruim en hoog en van zeer kostbare kant; zijn wambuis en hozen waren van zwart satijn en de mantel, dien hij niet aflegde, was van fluweel en met grijs bont gevoerd. Eene driedubbele gouden keten sierde hem de borst, en in de strikken zijner kniebanden en op de rozen zijner schoenen flonkerden gouden gespen. Zijn hoed ook was met een koord en eene roze van gouddraad gesierd.

Zonder linksch te zijn, was er toch schroom en onzekerheid in de wijze, waarop hij zich tegen den Kanselier boog, die hem [ 133 ]ernstig aanzag, en die hem groette met eenige hoffelijkheid, zonder dat een glimlach van gemeenzaamheid die vergoedde. De Burggraaf scheen te gevoelen, dat hij stoorde of niet welkom was; maar hij was de man niet om zich door die kleinigheid te laten afschrikken; ook wendde hij zich stout tot Leoninus met het woord:

»Ik achte Uwe Edelheid niet zeer gelegen te komen, en toch heb ik noodig, eene vraag te doen.”

»Gij weet, heer Burggraaf! dat ik te allen tijde bereid ben, ieder te antwoorden, waar ik kan,” sprak Leoninus beleefd, maar een weinig ingetrokken, »wat wenscht ge nu van mij te weten? mij dunkt, we waren gisteren overeengekomen…”

»Dat ik geduld zoude oefenen, heer Kanselier! maar de zaken zijn gekeerd; ik wenschte te weten, of ge nog voor mij zoudt willen doen, en dat kunnen, waar ge gisteren hoop gaaft…”

»Ik moet u onder de aandacht brengen, heer Burggraaf! dat ik niets beloofde; dat gij alleenlijk met vele redenen en meeningen hebt aangehouden, waaraan ik toegaf onder zulker voorwaarde…”

»Kanselier! ik wil niet redetwisten, hoe ge tot de belofte kwaamt; slechts ik mocht hopen… en nu vrage ik: is er hoop?”

»Tusschen gisteren en heden is er niets geschied, dat mij recht geeft u met grootere hoop te vleien, dan die mijn laatste woord was,” hernam Leoninus droogjes.

»Zoo dan! heb ik Uwe Edelheid eene mededeeling te doen,” sprak de Burggraaf met gewicht.

»Doe haar, heer! er zijn, achte ik, geene geheimen tusschen ons, die bij mijne vrouw en deze mijne kinderen niet vertrouwd zouden zijn; en de vreemde heer is een Engelschman,” voegde hij er bij, zonder een blik te werpen, die Douglas kon verraden, dat men van hem sprak.

»Alevel bidde ik om een mondgesprek onder vier oogen, heer! ik heb veel gewichtigs en veel geheims, ook voor Uwe Edelheid zelve.”

»In waarheid?” sprak Leoninus met iets in den toon, dat licht naar minachting zweemde; maar hij vervolgde zachter, »zoo kom met mij in mijn studeervertrek!” en zich wendende naar Douglas, zeide hij hem:

»Dat ik u reeds nu verlate, is mij ten spijt, sir! doch ik ga mij zoo haast stellen tot de bevelen van Mylord Leycester; mid[ 134 ]delerwijl mijne gebiedenis aan Zijne Excellentie en in uwe vriendschap aanbevolen,” en tot zijne gade sprak hij: »Barbara! handel mijn heere als een welkomen gast. — Elias! ik heb u dezen edelman niet aan te bevelen, gij zijt alreede kennissen; waarom zoudt gij geene vrienden worden?” en daarop ging bij den Burggraaf vóór naar zijn studeervertrek.

Nu de echtgenoote van Leoninus alleen was gebleven met hare kinderen, tegenover den vreemden bezoeker, gevoelde zij, dat het aan haar was, om de beleefde ontvangst van haar gade tegenover dezen voort te zetten. Zij deed het met die gemakkelijke heuschheid, die bij haar voortkwam uit eene vereeniging van goedhartige welwillendheid, en van de gewoonte met vele en met allerlei menschen samen te zijn; en het mocht dan wezen door hare Belgische afkomst en het verblijf te Leuven, of wel door haar gewoonlijk oponthoud in Gelderland, en door de plaatsverwisseling, waaraan zij met haar echtgenoot onderworpen was, dien zij meestal vergezelde, of wel door den omgang met dien echtgenoot zelven; — maar zeker is het, dat de gade des Kanseliers niets had van die stille stijfheid en die hoekige gedwongenheid, die maar al te veel de deftige en waardige huisvrouwen van die dagen ontsierde, alsof de deugd geen ander kleed mocht hebben dan dat der verveling. Wij gelooven nu, dat alle Hollandsche dames van den hoogeren stand van die overdrijving zijn genezen, en dat zij alle haar echtgenooten het huis zoo aangenaam maken, als de gezellige kringen, waarin zij schitteren; — en dat zij alle talenten, van de schoone kunsten af tot op de wetenschappen toe, die zij van de kostscholen medenemen, ook in de huiselijke binnenkamer laten schitteren, en er die mede opvroolijken, en dat niet aandoen op den avond met het satijnen gala-kleed voor de soirée, om den echtgenoot van dat alles niets te laten zien, dan het boekje van de keukenmeid en de rekeningen van de modemaakster. De Hollandsche dames uit de hoogere kringen hebben een veel te open oog voor hare waarachtige belangen en die van hare kinderen, om niet het tegendeel van dit alles te doen, zonderdat de alleraardigste Marie uit de Tesselschade, of mijne Kanseliers-vrouw uit de XVIde eeuw het haar behoeven te herinneren; maar wij vergeten deze, en, waarlijk! zij verdient het niet.

Zoolang de belangwekkende echtgenoot daar was, moest zijn gezin in de schaduw blijven; — nu hij zich verwijderd heeft, [ 135 ]zijn de liefelijke Barbara de Hase en hare kinderen onze nadere aandacht overwaardig; ze was nog zóó jong en zij scheen zelfs nog zóó jeugdig, dat zij veeleer voor de echtgenoot van den forschen en fieren zoon te houden was, dan voor de moeder van zijne beeldschoone zuster. Zij was ook op vijftienjarigen leeftijd met den Kanselier vereenigd, zij was haar acht-en-dertigste nog pas ingetreden, schoon zij grootmoeder genoemd werd door den kleinen wilden knaap. De levendigheid van haar karakter door de levendigheid van hare gebaren uitgedrukt, gevoegd bij den gloed harer donkere oogen, de frischheid harer trekken bij eene donkere gelaatstint, de vlugheid harer bewegingen bij eene houding, die aan losheid vergoedde, wat de gestalte aan slankheid mocht verloren hebben, maakten haar nog tot eene jeugdige vrouw, dat ze naar haar leeftijd niet meer was. Maar had Barbara de Hase vele voordeden op hare zusters vooruit, bezat zij vele eigenschappen, die haar persoon beminnelijk maakten en haar bijzijn wenschelijk; zij had ook de gebreken van een levendig en ontvangbaar gemoed; zij was luimig, niet vrij van lichtgeraaktheid, snel opvliegend, licht verzonken in droefheid en even licht opgewonden tot overdrijving van vroolijkheid, en de Kanselier had wel al de gelijkmoedigheid van zijn karakter, en al de zelfbeheerschende kracht van zijne philosophie noodig, om te stellen als een dam tegen den vloed harer driften; meestal ook was zijne kalmte als olie op hare golven; zijn heldere en vaste blik was zelfs machtig, hare voorbarige levendigheid te temperen, hetzij tot een nuttig zwijgen, hetzij tot den zwaren plicht der ruste! Want na drie-en-twintig jaren van een zaligen echt, had ze hem lief met de liefde van den eersten bruidsdag, en met al de hoogachting, waartoe drie-en-twintig jaren, doorgebracht met zulk een man haar moesten opgevoerd hebben. Wat het vijftienjarige kind niet had begrepen in den dertigjarigen bruidegom, dat had de gerijpte vrouw begrepen in den man, haar zelve een leeftijd vooruit, en daarom was haar zijne grijsheid geene ergernis, en daarom wist ze hare zwakheden, zoo niet te weerhouden van uit te spatten voor zijn oog, voor het minst telkens opnieuw te onderschikken aan zijn wil; maar hij was nu niet meer daar, en zij begreep hare taak als gastvrouw niet beter te kunnen vervullen, dan door haar gast toe te spreken. Zij deed het met hare eigene lieftalligheid, en hem wenkende zich te zetten, daar [ 136 ]hij geen gebruik had gemaakt van den stoel, die voor hem was aangeschoven, terwijl de Kanselier met hem sprak, zeide zij hem:

»Zit doch, heer Douglas! en gun ons eene wijle rustig het geneugt van uw bijzijn. Ik voege mij gaarne met vreemdelingen, onderkennende na vele ondervinding, dat ze vaak beter gezelschappers zijn dan de Hollanders, schoon de doctor het mij euvel duidt als ik het te luide zeg.”

»Mevrouwe is al te heusch,” antwoordde Douglas, een weinig verwonderd, »hetgeen mij eenigszins verrast is, mijn naam te hooren uit uw mond.”

»Ik zou een zwak geheugen moeten hebben of veel koudhartige flauwheid van geest, om zoo weinig te gedenken den naam in het verhaal zijner avonturen, door mijn lieven zoon zoo vaak en met zooveel welgevallen genoemd,” hernam zij.

»Meer goedheid van u beiden dan ik te beantwoorden wete,” sprak Roger met de oprechtheid, die hij als plicht hield, »meer goedheid zekerlijk dan ik verdiend hebbe; ik kan geen vermakelijk reisgenoot zijn geweest voor uw heer zoon, schoon hij het mij was veel en meer dan ik het met woorden weet uit te drukken — ik bidde u dus, mevrouwe! uw goeden dunk van vreemdelingen in ’t gemeen, en van dien mijner landaard in ’t bijzonder niet af te leggen, zoo ge dien bij mij vindt teleurgesteld.”

»In geenen deele zal ik, en heb veeleer goede verwachting, dat die aanwinnen zal. Ik heb nog geene Engelsche heeren gesproken, van die met Mylord den Graaf uit Londen kwamen, en dus wachte ik van u velerlei nieuws van daar; ik spreke niet van wat de zaken aanbelangt; daarmede is het niet oorbaar dat vrouwen zich moeien, als de Kanselier zegt, en schoon ik daar veel zou kunnen tegen zeggen en met reden, — ik achte hem daarin te moeten believen, en alevel hoore ik er toch meer van dan mij lief is. Doch waar mijn verlangen naar strekt is, te weten hoe de Engelsche vrouwen leven, en hoe prachtige feesten er gevierd worden te Greenwich, en wat al geestige kout er gewisseld wordt tusschen de heeren en hunne dames, en naar welke maniere uwe Koningin zich ter dezer dage kleedt; certein en zonder gekscheren, heer Roger Douglas! wij kunnen geene goede vrienden blijven, als gij mij niet van het hof van Elisabeth vertelt.” [ 137 ]

»Ik hope zeer, dat gij goedig van dien eisch wilt afstaan, mevrouwe!” sprak hij verlegen, „want ik ben opgevoed in eenzaamheid en in eenvoud, en ben slechts eene enkele maal de trappen van Whitehall opgetreden en…”

»Wel dan! spreek ons van die enkele maal,” riep Barbara levendig, en liet den arm rusten op het rokken van haar ebbenhouten wiel, — een arm, die met al zijne zachte ronding van vorm uitkwam onder de engsluitende mouw van haar zwart fluweelen kleed, dat tegelijk de blankheid van haar levendig handje goed recht deed; — maar bevallig als de beweging zijn mocht, zij bewoog Douglas niet tot hoffelijk toegeven aan hare bede, want hij antwoordde met eene mengeling van somberheid en verwarring:

»Die enkele maal was niet bij gelegenheid van een hoffeest, mevrouw! en voorwaar, mocht dat geweest zijn, gij zoudt in mij daarvan een slechten berichtgever vinden; mij treffen die ijdele vertooningen, noch de zinnen, noch het geheugen.”

Barbara vertrok zich de fijne lippen van spijt, en de frissche blos die altijd haar gelaat verjongde, kleurde zich tot een hoog rood, terwijl zij niet zonder scherpheid zeide:

»Het was, in trouwe! ook niet hoffelijk van mij, te eischen dat onze bezoeker ons vermaken zoude; wil vergeven, heer! Geldersche gulheid en Vlaamsche gauwheid, van welke beide ik mijn aard houde, lieten mij zoo haast daarop niet denken.” Toen, zich wendende tot haar oudsten zoon, met meer zachtheid: »Eilieve, Elias! help gij ons op een gesprek, dat uw nieuwe kennis meer gevallig mag zijn?”

Elias had reeds onrustige blikken geworpen, nu eens op zijne moeder, dan weder op Douglas, daar hij van de eerste eene uitbarsting scheen te vreezen, waarvan hij niet wist, hoe de andere die zoude opvatten; hij verblijdde zich dus, dat de leiding van het gesprek in zijne handen werd gegeven; maar voor hij zich nog op die wending kon bezinnen, had Roger reeds zich zelven gezegd, dat het niet wijs was zoo weinig zelfsbeheersching te hebben, en hij sprak nu tot de gade van Leoninus met kennelijke zelfoverwinning:

»Het was onheusch van mij, den wensch eener zoo lieftallige dame niet op den eersten wenk te gehoorzamen. Verschoon mijne aarzeling, mevrouw! ik ga spreken zooals ge verlangt; al[ 138 ]leen zult gij daarna overtuigd zijn, hoe weinig mijne eerste onhoffelijkheid u onthield.”

»Ivonnette! wij gaan hooren van Koningin Elisabeth,” riep Barbara met schalken triomf tot hare dochter, en haar oog verzekerde Douglas, dat, was zij haastig tot toorn, zij niet trager was tot vergeven. Hij hield haar woord voor een bevel, om niet langer te zwijgen.

»De eenige maal, dat ik te Whitehall verscheen, mevrouw! was de Koningin lijdende…”

»En gij durft zeggen, dat uw relaas niet merkwaardig zou zijn? Elisabeth ziek!” viel de levendige Barbara in »Gansch het hof in vreeze en angst, en alle Lords en edeldames dooréénwoelende…, de artsen peinzende op nieuwe medicamenten…”

»Helaas, mevrouw! dat ik u teleurstellen ga,” hernam Douglas, ondanks zich zelven glimlachende om haar voortijlen, »het kwaad was in ’t minste niet ontrustende, en de Koningin gebruikt bij ziekte noch artsen, noch geneesmiddelen; en het lijden dat over onze vorstin was gekomen, was alléén lastig voor deze en… voor wie haar omringden. Zij leed aan kiespijn, en zij leed eigenlijk door zich zelve; want zij had niet den moed, om zich de oorzaak der kwelling te laten uitdrukken; als het menig mensch gaat in het geestelijk leven, dien het faalt aan geestkracht, om het lid af te houwen, dat de ergernis verwekt, en het oog uit te rukken, dat tot zonde verlokt.”

Bij die stichtelijke toepassing zag de echtgenoote van Leoninus met eenige bevreemding op haar zoon, die even de schouders ophaalde. Hij herinnerde zich, dat Roger hem gezegd had slechts achttien jaar te zijn. Ivonnette vertrok haar klein mondje tot een schalk glimlachje.

»Wat het ergste was van dit weifelen,” ging Roger voort, »aan staatszaken kon niet worden gedacht, en toch hield de Koningin de wijze heeren van haar staatsraad uren bij uren in hare kamer terug; ze moesten hun best doen om Hare Majesteit over te halen, tot wat zij niet van zich verkrijgen kon te ondergaan.”

»Kan het zijn? Zóó achtbare en voorzienige mannen bezig te houden met zóó geringe zake!” riep Elias.

»Dat is geene vreemdigheid aan ons hof; als ge indenkt, dat Lord Burleigh zelf heeft moeten onderzoek doen naar bekwame snijders, die onze souvereine uit Frankrijk wilde laten overkomen, [ 139 ]om naar de Fransche mode zekere kleedingstukken gemaakt te hebben.”

»Wist ik het niet, dat wij hooren zouden hoe Elisabeth zich kleedt,” sprak Barbara, »en heeft ze zulke bekwame mannen gekregen?”

»Dat is van de zorge des Lords en van de hoffelijkheid des Konings van Frankrijk wel te denken,” hernam de Engelsche jonkman, en een glimlach verzachtte zijn somber gelaat; »en als ge dan wist hoe Mylord Leycester zich leenen moet tot — maar vergeve mij de Hemel — zóó betaamt mij niet voort te gaan, sprekende al te vrijelijk over de Koningin,” en hij verbleekte, terwijl hij dit zeide; »Mylord Leycester vooral,” hervatte hij zich na eene pooze, »werd voortdurend teruggehouden in het paleis… en het was juist in die oogenblikken, dat er zich eene wreede vervolging verhief, in naam en maar al te zeer op last der Koningin… eene vervolging tegen het ware Israël…”

»De Joden!” viel Barbara in, met weinig medegevoel in de trekken.

»De congregatie van Christus, mevrouw!”

»De congregatie” herhaalde zij, op hare beurt verbleekend, »zijt gij Katholiek?”

»Mevrouw! vertrouwde als ik ben van Mylord Leycester? maar het is dit: congregatie, dus noemen zich de geloovige presbyterianen, die de wereld met minachting Puriteinen noemt.”

»O! ik wete; calvinistische geestdrijvers, dwepers van het protestantsch geloof, dezulken hebben wij hier ook, en te over!”

Het was nu aan Roger, om van kleur te veranderen; slechts gloeide plotseling zijn voorhoofd, en zijne oogen straalden met een somberen gloed.

»Dwepers, mevrouw! dat harde oordeel is licht uitgesproken, over wie niet met de gewone lichtigheid heenziet over de hoogste belangen; wie zijne ziele lief heeft en ernstig peinst op het werk zijner zaligheid, is te allen tijde een dwaas geweest in de oogen van de wijzen dezer wereld.”

»Ge zijt één der kapelanen van Mylord?” vroeg Ivonnette, half met schalkheid, half ter goeder trouw.

»Neen, miss! ik ben geen kapelaan van de bisschoppelijke kerk!” hernam Douglas met eene zekere bitterheid, »ik ben geen geestelijke in ’t geheel; maar ieder leek kan de priester [ 140 ]zijn van zijn eigen hart; en soms wel eens het goede zaad werpen in dat van anderen; daarom kan het nooit schade zijn een vroom woord te spreken; — maar ik dwale af,” hervatte hij, ziende dat de beide dames zeer ijverig aan ’t spinnen waren;

»ik wilde alléén zeggen, dat, wie men Puriteinen noemt, geene ergere soort van lieden zijn dan geduldig lijdende, oprecht vrome menschen, die niets vragen dan de vrijheid, om God te mogen dienen in geest en in waarheid, naar de inspraak van hun geweten, en naar de voorschriften der Schrifture, zonder bijvoegselen die daartegen strijden, en die rieken naar beeldendienst, en naar de verfoeielijkheden der papisterij, die pas afgeworpen zijn.”

»Fij, heer Douglas! zóó onverdragelijk voor de Roomschgezinden, gij die verdragelijkheid eischt voor die van het geloof der Presbyterianen, als gij ze noemt?”

»Omdat bij hen de ware rechtzinnige leer zuiver bewaard wordt, die de eenig heerschende moest zijn onder alle Christenen; — maar meen niet, mevrouw! dat ik eenigen Roomsche leed zou willen doen aan persoon of goed!” ging hij voort, Elias aanziende, en wellicht nog niet zóó ver weggesleept door zijn ijver, of hij dacht in, dat hij dus niet op den weg was, die hem leiden zou tot eene gewenschte ontdekking, waarin twee Katholieke vrouwen betrokken waren; — » slechts wenschte ik, dat men in de nieuwe, Hervormde Kerk niet had aangenomen of bijbehouden al zulke instellingen en dwaalbegrippen, die vrij veel naar het pausdom smaken.”

»Ik zie nog niet, waar zóó groote schade zijn kan, dat men ietwat behoude van hetgeen in vorige tijden altijd goed is gebleken, en het ware te wenschen…”

»Moeder!” viel Elias de onbedachtzame Barbara in de rede, terwijl zijn oog haar vergiffenis vroeg, voor wat zijne woorden haar te aanmatigend mochten schijnen, » moeder! wees toch indachtig, dat den Kanselier niets zóó tegen is als redetwisten over den godsdienst, en dat hij die nimmermeer veroorlooft in zijn huis.”

Barbara kleurde opnieuw:

»Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij, en gij mij daarvoor kent, dat ik mij voege naar den wil en wensch van mijn heer,” sprak zij met zonderlingen nadruk, » hadt ge niet noodig gehad mij in de rede te storen, — en aan mijn [ 141 ]eigen goed beraad kunnen overlaten hoe ik zou einden. Eilieve, heer Douglas! vaar toch voort! en, zoo het zijn mag, zonder tusschenvoegingen, die wedersprekinge uitlokken, al dewelke strekken tot achterdeel van uw verhaal, daar wij alevel met hoorgierige ooren naar luisteren;” eindigde zij zachter tot Douglas, »eerst verfrisch u de tong met eene teuge Spaansche muskadel!”

»Ik had mij niet onderstaan, u met zulker uitwijdinge te vervelen, mevrouwe! zoo ’t niet onvermijdelijk ware geweest tot recht verstand van mijne volgende woorden; want het was voor die verdrukte lieden, dat ik hulp en uitredding vragen ging ten hove. — Mijne jeugd werd verzorgd door de trouwe en liefde van den eerwaarden doctor Wattison, dienaar van ’s Heeren woord in Oxfordshire. Het was dáár, dat de heete vlam der vervolging was overgewaaid. De eerwaarde Wattison zelf was in pijn en banden en men zorgde voor zijn leven. Mylord Leycester was te allen tijde zijn voorstander en beschermer geweest in ’t heimelijk, schoon dat mij onbewust bleef tot het op zeker oogenblik des doctors zuster, de eenige bloedverwante die met hem was, en die zijn huis bestierde, door den nood en de vreeze als van de tonge geperst werd. Ik was een dertienjarige knaap zonder eenige kennis van de wereld, en gansch vreemd in het gewone leven, afgezonderd als we geleefd hadden op de stille pastorie. Maar het leed der arme miss Suson, en de angst voor het verlies van mijn vaderlijken vriend, trooster, beschermer en leeraar, ik de wees, die geene ouders kende, vuurde mij aan om te ondernemen, wat ik, bij koel beraad en helder indenken, om een minder belang nooit op mijne schuchterheid zou verkregen hebben. "Als slechts Mylord Leycester het wist, in welken nood de eerwaarde verkeert," had miss Suson uitgeroepen, "de Graaf zoude het nooit lijden, dat hem geweld geschiedde, veelmin de dood werd aangedaan! Één woord van dezen heer zou hem bevrijden, maar wie zal van den Graaf dat woord gaan vragen…?”

»Ik!” zeide ik tot mij zelven; maar ik sprak het niet luid, want zij zoude ’t niet veroorloofd hebben. Men had mij tweemaal naar Londen heengebracht, om… om mij voorte stellen aan iemand van mijne familie,” sprak Roger met aarzeling en sterk kleurende. »Ik wist dus de wegen, waardoor men er komen moest; ik was meester van mijn spaarpot, die menig goudstuk inhield, en ik had een raadsman en steun in den ouden dienaar van den doctor, die mijn besluit [ 142 ]goedkeurde, en die mij daarin voorthelpen wilde. Ik bereikte dus Londen zonder veel zwarigheid. Samuël wist den weg in de hoofdstad, wist het paleis van Lord Leycester, wist zich daar te doen aanhooren… Het zij u niet te bijster zonderling, myladies! Samuël was in diens van Mylord geweest, eer Dr. Wattison hem bij zich had genomen te mijner oppassing. De tandpijn der Koningin, als gezegd is, hield den Lord in de binnenvertrekken van Whitehall terug, maar Samuël’s ijver en mijn vuur verflauwden niet. Het vreemde te ondernemen, het ondoenlijke te wagen, was altijd mijner jonkheids lust. ’t Was toch geene lichte zake, tot den Graaf te komen, die de nabijheid der Koningin niet verlaten mocht. Mijn dienaar echter wist een vond uit te denken, waardoor wij vrijheid kregen, om in eene zaal, na aan de kamers der Koningin grenzende, met eenige lieden van ’t Hof te wachten, tot de Graaf uitkwam, om hem te hooren in naam der vorstin. In stede daarvan geschiedde het echter, dat op éénmaal de groote slagdeuren werden opengerukt en het deurtapijt weggeschoven en den hovelingen vrijheid gegeven werd, om binnen te treden en van de grootmoedige zelfsopoffering getuige te zijn, die de bisschop van Londen ging brengen aan de Koningin, en in deze aan het heil en de vertroosting van ’t vaderland.

Al had de wensch, om doctor Wattison te dienen, ons niet gedrongen, de nieuwsgierigheid zou het gedaan hebben. De kleeding, die Samuël mij ter dezer gelegenheid verschaft had, was niet ongelijk aan die der jonge hovelingen; hij zelf had de livrei van Mylord weder aangetogen, dat alle onze wenschen zonderling had bevorderd; wij drongen dus zonder hinder met de menigte binnen, en, voorwaar, het was eene merkwaardige vertooning, die wij te aanschouwen kregen. In den uitersten hoek des vertreks, op eenige opééngestapelde kussens van blauw satijn, zat halfliggende de Koningin, nu in dit oogenblik kalm, maar het was haar aan te zien, dat ze veel moest geleden hebben. Haar gelaat was doodsbleek, en hare oogen, anders schitterend als sterren, waren dof en mat; hare dames omringden haar staande of gezeten op lagere kussens; Mylord de Graaf lag geknield voor het hoofdeneinde van dit vreemde ziekenleger, en vele hooge heeren en lords stonden daar nevens meer in verwijdering. Maar het zonderlingste was dit: op zeer kleinen afstand, vlak tegenover de Koningin, zat de bisschop van Londen op een lagen vouwstoel, en nevens hem de eigen geneesmeester van onze souvereine, in gereedheid en op het [ 143 ]punt om den hoogwaardigen heer eene gave kies uit te trekken, bij wijze van voorbeeld en tot aanmoediging der Koningin! Die geestelijke heer (ik onthoude mij van iedere aanmerking op dit gedrag) hield alsnu vooraf vele ernstige redenen tot de Koningin, doorzaaid met de zoetste vleierijen, om haar het kleine van de zaak, die gebeuren ging, recht goed begrijpelijk te maken, en haar te bidden, te vermanen en over te halen — om hem in moed te overtreffen tot heil en blijdschap van haar volk, dat lijdende was onder hare pijne. Na die toespraak opende de hoogwaardige den priesterlijken mond en het gave lid, dat de Heere hem niet tot zóó ijdelijk gebruik mag gegeven hebben, werd welhaast der Koningin uit de verte tegengehouden, die er echter niet naar opzag, en die alléén met eene hoofdbuiging dankte. Maar de bisschop was een weinig buiten zich zelven geraakt door de nuttelooze pijn, en alle hovelingen drongen zich nu rondom hem heen, om hem te ondersteunen. Elisabeth zelve scheen Mylord Leycester daartoe aan te sporen, die nader trad en een paar woorden tot hem zeide. In die stonde naderde hem Samuël — de Lord verschrikte — zag op mij — toonde zich ernstig verstoord — het was… het was een… vreeselijk oogenblik voor ons beiden. Vergun mij, schoone ladies! hiervan niet meer te zeggen, dan dat de Graaf ons verwees naar één der vertrekken, die voor hem zelven waren afgezonderd op het Hof, waar hij ons weldra kwam toespreken. — Toen was het voor mij de bangste en de meest beslissende stond van mijn leven; want Mylord de Graaf, die in ’t eerst met strengheid en met toorn ons ondernemen had afgekeurd, verzachtte zich daarna; en in ditzelfde mondgesprek ontdekte de Graaf zich aan mij als mijn bloedverwant; dezelfde, wiens zorg tot hiertoe over mij had gewaakt; die mij geplaatst had bij doctor Wattison; die Samuël tot mijn dienst aan dezen had afgestaan, en die mij nu uit vrees der Puriteinsche vervolgingen niet weer naar Oxfordshire wilde laten teruggaan, maar mij met Samuël één zijner landverblijven tot woning aanwees. Later volgde mij daarheen Dr. Wattison, die zijne vrijheid had herkregen, maar wien het prediken verboden werd, en die zich nu ganschelijk wijdde aan mijne opvoeding.”

»In trouwe! dat ge uwe vertelling van kleine waarde durfdet achten,” sprak Elias, die met belangstelling had toegehoord.

»Een edelmoedig heer, de Graaf van Leycester; en ge bestaat hem dus in den bloede?” vroeg Barbara. [ 144 ]

Douglas boog zich alleen, en zijn voorhoofd kleurde zich nog meer donker. »Ik zoude ’t u niet gezegd hebben, zoo ik niet zeker was, dat het gerucht het u welhaast vermelden zou.”

»’t Is ook geene zake om te verheelen, en zekerlijk houde ik het eene hooge eere, die ons geschiedt met uw bijzijn,” hernam de gastvrouw, »maar nog eene vraag, edele heer! de kies der Koningin?”

»Het voorbeeld van den Bisschop had toch gesticht en gewekt tot navolging: de Koningin is eene kies armer sinds dien dag.”

»En hoe was de Koningin gekleed, toen gij haar zaagt, heet Douglas?” vroeg Ivonnette, voor het eerst de gitzwarte oogen naar hem opheffende.

»Ik wete niet, miss! ik herinner mij niet,” antwoordde Roger in verwarring, dat hij de lieve vraagster niet voldoen kon. ’slechts dit houde ik voor zeker, dat zij niet in rijgewaad was.”

»Dat geloove ik; ze lag ook niet op die kussens, om te paarde te stijgen,” hernam de jonkvrouw, ietwat scherp met een nuffig lachje.

»Ik zeg dit,” hervatte Roger, »omdat mij geheugt, haar later dus gedoscht gezien te hebben, toen onze monarchin naast Mylord Leycester de rijen der aanstaande strijders voor Holland doorreed, en hen door woord en door blik vermaande en opwekte tot moed en tot trouwe aan plicht en aan roeping.”

»O! zeg ons dan, hoe was dat rijkleed? hoe stond het haar?” bad Ivonnette weder, de witte handjes opheffende en die vouwende, als ware het tot eene vurige bede.

De verlegenheid van den ongelukkigen jonkman, juist op deze punten zoo linksch, nam toe.

»Ik geloof, het was groen met goud doorstikt, en van het kapsel der Koningin golfde eene witte veder; maar, in waarheid miss! verschoon mij; ik ben volstrekt onbekwaam tot zulke uitleggingen; — Mylord van Essex zou u daarin beter kunner dienen.”

»O, dat Mylord van Essex dan hier ware!” riep het ijdele jeugdige kind.

»Hij zou het zelf wenschen; kon hij hopen zoo verlangd te zijn,” hernam Douglas met een glimlach, »en zeker, miss! die begeerte zal niet langen tijd onvervuld blijven. Mylord Leycester zal van zijn stiefzoon zekerlijk hoffelijkheid eischen voor het ge[ 145 ]zin van den Kanselier; maar van mijne zijde zou langer hier te toeven eene onhoffelijkheid worden, — en mevrouwe gunne mij dus oorlof.”

»Gij gaat om het woord van dit kind?” vroeg Barbara verlegen.

»In geenen deele, mevrouwe!” hernam Douglas, die zoo teleurgesteld was als eenig mensch het zijn kan. Want gekomen om te hooren moest hij spreken; hij, wien het zwijgen eene gewoonte was en het veel spreken een bezwaar, had de meeste kosten van het onderhoud tot zijn last gekregen; en hij, die aan zekere verhouding van zijn leven nooit dan met bitterheid dacht, nooit dan met schaamte werd herinnerd, hij had over één der gedenkwaardigste oogenblikken van dat leven moeten uitweiden, bij wijze van vertelling, en tot verlustiging van een paar nieuwsgierige dames! Hij hijgde dus naar eene uitkomst, die hem de vrijheid gaf, en hij meende die gevonden te hebben, maar hij had nu toch zooveel tegenwoordigheid van geest, om niet gansch voor zich zelven een verloren gang te willen doen, en opstaande, zeide hij tot Elias:

»Ik heb den Haag nog niet gezien, zoudt ge met mij een gang door uwe stad willen doen, en mij vergezellen tot aan ’t Hof? we zouden onze kennis wat nauwer kunnen aanbinden, onder ’t gezellig voortgaan.”

»Zeker wil ik dat,” hernam Elias levendig, en hij sprong op, sloeg den mantel om, en den gevederden hoed in de hand nemende, groette hij zijne moeder en hare kinderen.

»Douglas nam zijn afscheid zoo hoffelijk als hij het vermocht, en naar eene vrijheid dier tijden kuste hij Barbara’s hand, die zij hem toereikte. Zij scheidden verzoend. Toch reikte Ivonnette hem alléén den top harer vingeren, en toen hij zich verwijderd had, zeide zij met geplooid mondje, het bewegelijk neusje wat opgetrokken:

»Ik dacht toch, dat die Engelsche heeren van anderen aard waren, meer proper, meer nesk, meer geneigd tot de vreugdigheid.”

»Deze hoort tot de Puriteinen, kind!” zei Barbara.

»O, de Graaf van Essex zal anders wezen!” hervatte Ivonnette levendig en luide, »ik wenschte toch, dat de Graaf van Essex gekomen ware, in plaatse van dezen.”