Naar inhoud springen

Leycester in Nederland/Goede trouw in de staatskunde

Uit Wikisource
VIII. Ziekenbezoek Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

IX. Goede trouw in de staatskunde

X. Hoe jongelieden vrienden worden
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 177 ]

IX.
GOEDE TROUW IN DE STAATKUNDE.


Een verhaal vervolgende, dat nog slechts zóó korte schreden voorwaarts heeft gedaan, brengen wij u terug op het Hof, in de raadzaal van Graaf Leycester, op het oogenblik, dat er de Kanselier binnentreedt, en dus nauwelijks een half uur na de terugkomst van den Burggraaf in zijn huis.

De kamerheer, sir Thomas Copely, die Leoninus binnenleidde, en wien hij zijn naam en titel had opgegeven, diende hem aan, als: »de Lord-kanselier.”

Sidney en Essex, van de jongere edelen de eenigen, die de Graaf bij zich had gehouden, glimlachten over deze vergissing; maar Leycester, wiens vernuft hem veeltijds partij wist te doen trekken van het geringe, waar hij weleens het groote overzag, sprak ernstig:

»Sir Thomas! geef u voortaan de moeite, beter na te denken over de wijze, waarop gij u uitdrukt in dit land! Een zoodanige titel, als gij met dit "Lord-kanselier" bedoelt, bestaat hier in Holland niet, en toch,” voegde hij er bij, met den hoffelijksten glimlach tot Leoninus: »zoo ik een zulken te begeven had, geen ander edele heer zoude dien dragen.”

Die inleiding bekortte hoofsche begroeting, en verbrak stijve vormelijkheid, en niemand was het beter vertrouwd dan Leoninus, om die bedoeling te vatten.

»Uwe lordschap is hoogst genadig, maar daarvoor zoude zij Koning van Engeland moeten zijn, en Mylord heeft het gezien, wij hebben hier in de Nederlanden een Gouverneur-Generaal van noode!” hernam Leoninus met beduiding.

»Dat heb ik nu begrepen, heer Kanselier! en het is daarom, dat ik u heb verzocht, tot mij te komen.”

»Om dezelfde rede zoude ik heden ongeroepen gekomen zijn, genadige heer!”

De Graaf zag met eenige bevreemding op hem. [ 178 ]

»Uit naam en op last van mijne Heeren de Staten?” vroeg hij.

»Uit niemands naam, op niemands last, uit mij zelven, doorluchtige Graaf!”

Een glimp van voldoening verhelderde de trekken van Leycester, maar toch las men een zweem van wantrouwen in den vorschenden blik, waarmede hij vroeg:

»Hoe hebt ge dus uit u zelven de meening opgevat, dat ik uwe goede diensten zoude noodig hebben, juist in deze ure…”

»Uwe Excellentie kan niet sustineeren, dat ik niet terstond onderricht zoude zijn geworden van de slechte réussite der aangebodene opdracht. — En daarbij, — Uwe Excellentie vergeve mij de Geldersche goedrondheid, — daarbij had zij al te veel overhaasting getoond, dan dat dit afslaan van eene zóó hooge zake eene daad van rijpe bezinning kon zijn geweest, en na dergelijke overhaaste handelingen heb ik altijd gezien, dat er een middelaar noodig was, die met bezadigdheid en beleid herstelde, ’t gene in de gauwigheid der passies bedorven was.”

Schoon die taal te rond was om het gehoor eener verwende ijdelheid te streelen, was zij te zeer naar de wenschen van Leycester’s belang, dan dat hij zich niet verheugd zoude hebben over eene gulheid, die hem als te gemoet kwam, en hem omwegen en beden scheen te willen sparen; maar nog aarzelde hij te gelooven, wat hij zoo sterk begeerde.

»Men heeft mij wel gezegd, dat de heer Elbertus Leoninus de groothartigste der Hollanders was, zooals hij de schranderste is; maar wat toch kon hem moveeren, mij dus te gemoet te gaan uit eigen beweging, en nog vóórdat ik daartoe instantie had gedaan?”

»Wat mij daartoe bewoog, Mylord! Vele redenen samen. Allereerst de liefde tot mijn vaderland, dat zekerlijk groote schade zoude lijden bij dit overhaast afbreken, van wat met zooveel zorg en hoofdbrekens te zamen werd gebracht.”

»Dit was het dus! Gij komt den draad der onderhandelingen weder aanknoopen, ten behoeve van mijne Heeren de Algemeene Staten, zoo niet als hun afgezant.”

»Ten behoeve van mijn vaderland, als ik reeds gezegd heb, Mylord Graaf!” hernam Leoninus met zekeren ernstigen nadruk, »mijne Heeren de Staten hebben mij deelgenoot gemaakt van de breuke; ik houde voor zeker, dat zij vuriglijk wenschen die ge[ 179 ]heeld te zien, maar mij hebben ze dienaangaande geene commissie gegeven.”

»Gij zoudt dus gekomen zijn, niet in hun belang, maar in het mijne?”

»Ik achtte die beide op dit pas zoo nauw verbonden, dat ik ze niet wensch te scheiden in den geest, en ik zou het zekerlijk als eene groote ramp beschouwen, zoo die eenmaal moesten gescheiden worden; en opdat er veeleer eene vaste vereeniging kome, ben ik hier, Mylord! tot uw dienst, raad, voorlichting en algeheele discretie, om daarvan te gebruiken zooveel en op de wijze als gij zult oorbaar achten.”

»Ik mag dus vertrouwen, dat gij in dit verschil mijne zijde hebt gekozen?”

»Zoolang er verschil bestaat, ja, Mylord! want ik meene de belangen van mijn land het best te dienen, door in dezen de uwe te beschermen, en zoo villen wij het daartoe brengen, dat welhaast die belangen één worden, en discordia moge wijken voor concordia.”

De Graaf van Leycester meende den Kanselier te begrijpen. Hij meende in hem den man te zien, die lust had als geschiktheid, om de dubbele rol te spelen, dien hij in zijn toestand noodig achtte, en hij hield die woorden voor de gewone vormen, waarmede men dubbelheid van handelingen in een fatsoenlijk kleed vermomde, en hij verbeeldde zich dus zijnerzijds gehouden te zijn, om die verbloemde belofte van verraad aan te nemen, zonder haar van dit kleed te ontdoen; ook antwoordde hij:

»Uw vaderland zal u wel verplicht zijn, en ik…, hoe zal ik u genoeg mijn dank uitdrukken voor zoo goeden dienst, als ik van u wachte. — Mijne Koningin zelve…”

»Zekerlijk ben ik der Koninklijke Majesteit van Engeland wel genegen, en aan Uwe grafelijke Excellentie alreede verknocht, om de groote faveure en goede vriendschap, die zij getoond heeft voor dit arme volk; maar ’t is niet daarom, dat ik mij dus, uit mij zelve aanbiede ten haren dienste…”

Leycester zag hem aan met groote verwonderde oogen.

»Ik handel daarin naar mijn grondbeginsel, Mylord! om in die geschillen, waarin het recht of het onrecht moeielijk te onderscheiden is, de partij te kiezen van den zwakste.”

»De zwakste, Kanselier! ik, die hier sta, vertegenwoordigende [ 180 ]de Majesteit van Engeland, en als gesteund door hare macht? ik, die hier rechten houde…”

»De zwakste, Mylord!” herhaalde Leoninus met vastheid. Alleen daardoor, dat gij een vreemdeling zijt, en dat gij hier rechten hebt, die u kunnen betwist worden! Het groote nadeel van die positie hoop ik Uwe Excellentie later te doen inzien; op dit huidige oogenblik zijn er vragen te doen en inlichtingen te geven van meer dringend belang. Vooreerst, Mylord! schenkt ge mij uw volle vertrouwen, zonder achterdenken of dubbelheid? Zoo ik mijnerzijds van openheid en goede gezindheid betuiging moest doen, stond ik niet hier, en hadde ik niet gesproken als ik deed.”

»Overwaar, heer Kanselier! en mijn vertrouwen hebt ge, zoo ruim ge het eischt; is ook niet, dat ik, vreemde, u uit alle Nederlanders het eerst koos, er het blijk van; maar, sir! gij spraakt van openheid, en zekerlijk ik moet bekennen, dat ik nooit staatsman ontmoette, die met meer gulheid en snelheid voor zijne bedoelingen uitkwam.”

Leycester’s oprechtheid hinkte hier reeds, want het tweede deel zijner gedachte sprak hij niet uit; voor vast toch hield hij het, dat zóóveel oprechtheid geene waarheid kon zijn.

De Kanselier antwoordde met zóóveel adel en eenvoud, dat zij geloof afdwingen moesten.

»Mijns inziens, Mylord! moet een man van staat allereerst een eerlijk man zijn; en wie den leugen in den mond heeft of dubbelheid op het gelaat, kan zich geen eerlijk man roemen, en ’t is niet eenmaal wijsheid, de geveinsdheid tot bondgenoot te kiezen, wie met bedrog verkeert, wordt door bedrog gevangen, en zuivere rondheid is te meer veilig tegen verschalking, daar zij eigene wegen niet heeft te bedekken, en dus te nauwer kan toezien op de gangen van anderen. Zooals gij mij hier vóór u ziet, Mylord Graaf! in mijn lang en werkzaam leven, heb ik vele en velerlei belangen gediend, luiden van de meest strijdige opiniën en gemoedsaard; en niet zonder vrucht, als in menig gevolg gebleken is, schoon wel vele bloesems door hardnekkig vooroordeel en gierige eigenbaat zijn verstikt geworden; doch hoeveel werkzame ijver mij daarbij gesteund heeft, God, die de kenner der harten is, weet het, en mijn geweten spreekt het met ruste, bij dit alles heeft niets mij van zóó goeden dienst ge[ 181 ]weest, als de oprechtheid; en het is daarom, dat ik die deugd oefene en vasthoude, niet enkel omdat zij eene deugd is, maar ook omdat ik haar heb leeren kennen als eene groote kracht. Doch nog eenmaal, Mylord! laat ons van het noodigste spreken. Allereerst moet ik zeggen niet te gelooven, dat het haastig afstaan van de opdracht Uwer Excellentie volkomene en onherroepelijke ernst is.”

Leycester kleurde sterk, en hij antwoordde:

»Zoo iemand, gij, heer! verdient de waarheid te hooren; zij was mij ernst, volstrekte ernst — in het eerste oogenblik althans,” voegde hij er aarzelend achter.

»Dus heb ik het mij gedacht,” hernam Leoninus, »rijpere overweging heeft u tot kalmer gezindheid gestemd. Welke echter was de oorzaak van dien heftigen, van dien plotseling opgevatten tegenzin? ik kan niet onderstellen, dat die ligt in den titel aan Uwe Excellentie geconfereerd…”

»Het kon te minder zijn om dien titel, daar ik dien alreede had aangenomen,” viel Leycester snel in.

De Kanselier zag den Graaf scherp in de oogen.

»Dus verwondering, te ontvangen wat Uwe Excellentie alreede meende te houden?” vroeg hij.

»Waarvoor ik reeds eed had gedaan — te Dordrecht — bij mijne intrede; en was niet die intrede zelve…?”

»Mijne Heeren van Dordt zijn snel geweest, maar daarom toch niet voorbarig; de heeren hier zijn langzamer te werk gegaan, maar daarom niet meer staatkundig. Toen Uwe Excellentie een voet aan land zette op Zeeuwsche kust, was het de voet van een Gouverneur-Generaal, of onder welken titel dan ook, van een Hoofd dat de macht hield van dezen; Uwe Excellentie is hier gekomen, om benevens de zaken van oorlog en die van religie, politie en justitie te handhaven en te regelen; dat kon niet worden volbracht door een simpelen luitenant-generaal van Engelsche hulptroepen, dus kan het niet in het accoord zijn begrepen geweest.”

In eene soort van verrukking nam Leycester zijne hand.

»O, voorwaar!” riep hij, »daar is hier in Holland niemand die mij zoo goed verstaat als mijn achtbare Kanselier!”

»Uwe Excellentie kent nog niet alle Hollanders,” hernam Leoninus met fijnheid, »en zeker is het, dat velen hunner zich al[ 182 ]reede vleien, Uwe lordschap te kennen of voor het minst van die kennis hunne vlijtige studie maken.”

»Ik ben hun dankbaar voor eene belangstelling, die mij vereert,” antwoordde Leycester, met den glimlach van het welgevallen.

De Kanselier was getroffen over de ledigheid, maar vooral over de ijdelheid van dit antwoord, — eene ijdelheid, die zijne natuurlijke scherpzinnigheid verleidde, en het nuttige mistrouwen jegens zich zelven en anderen in slaap wiegde, omdat zij zich gevleid voelde, — die hem een snellen blik gaf te werpen op het karakter van den Graaf, en het was dus meer met een droevigen, dan met een satyrieken glimp op het gelaat, dat hij verder zeide:

»Onder de Hollanders, die Uwe Excellentie nog niet kent, en die zich eene ernstige studie maken van uw persoon en uwe gesten, behoort ook de pensionaris van Rotterdam.”

»Ditmaal faalt uwe gave van te raden, heer Leoninus! Meester Johan van Oldenbarneveld ken ik bijzonder goed; hij behoorde immers tot het gezantschap, waarmede wij nog in Engeland hebben onderhandeld! en heb ik niet alle die heeren gezamenlijk met onderscheiding ontvangen, en ben hunnerzijds van hunne goede gezindheid en heusche genegenheid wel verzekerd geworden, en bovenal bleek het, dat de heere Barneveld de bondgenootschap der Koningin vurig begeerde voor zijn land; was dat niet zoo, Mylord North?”

»Zoo scheen het voor het minst, Mylord Graaf!” sprak North voorzichtig.

»Neen, zoo was het in waarheid,” bevestigde de Kanselier, »en toch is het door hem, Graaf! dat een maatregel is voorgesteld en doorgedreven geworden, dien gij nog in Engeland als eene zware krenking hebt opgevat.”

»Het stadhouderschap van Holland en Zeeland,… de titel van Prins aan Graaf Maurits toegestaan…?” vroeg Leycester haastig.

»Zoo is het, genadige Heer! de meerderheid heeft het noodig gekeurd; de pensionaris van Rotterdam heeft die meerderheid gewonnen!”

»Zou die man mijn vijand zijn?” vroeg de Graaf, met eenige verwondering. [ 183 ]

»Dat geloof ik niet, Mylord! maar hij is een zeer warme vriend van… van zijne provincie; ik kan Uwe Excellentie dit in dezen stond niet meer duidelijk maken, en ik noemde dit voorbeeld alléén, om u te toonen, hoe weinig een Heer, vreemd in dit land gekomen, — moge hij scherpzinnig zijn als mijn genadige Graaf zelf, — weten kan wie hem omringen, en wat de lieden voor hem zijn.”

»Die Barneveld moet invloed hebben; ik zal dien man voor mij trachten te winnen.”

»Iedere poging daartoe is eene gewaagde, Mylord! en — ik houde het daarvoor, eene vruchtelooze, geplaatst als gij zijt.”

»O, laat dat aan mij over, heer Kanselier!” hernam Leycester, met zelfvertrouwen.

De Kanselier schudde het hoofd en vervolgde:

»Of liever, er is een middel. Win de provincie Holland voor u, en gij hebt dien man ook, en gij hebt het overige land daarbij; maar win haar, zooals het uwen hoogen staat en hooge plichten betaamt, Mylord! met haar aan u te verknochten door zulke diensten, die tegelijk ons Nederland redden, en de liefde van een gansch volk waard zijn; dan zult gij volvaardige en ootmoedige dienaren hebben, in dezelfde personen die op andere wijze licht in bitse en werkzame tegenstanders konden verkeeren; ge zult dan geene andere vijanden vinden dan de boozen, en alle weldenkende liefhebbers van het vaderland zullen u hulde brengen en op uwe wenken passen, als ik in dezen oogenblik doe in hun naam.”

Leycester nam weder zijne hand, en met eenige bevreemding zag de Kanselier, dat zijne oogen vochtig waren: zooveel beweegbaarheid van gevoel had hij bij dien man niet gewacht, en begreep nauwelijks, dat hij iets gezegd had dat er de opwekking toe had gegeven. De Engelsche Heeren glimlachten onmerkbaar, en toch was er waarheid in den toon, waarmede de Graaf zeide:

»Ik zal alles voor dit goede volk zijn, wat gij en zij van mij wachten…; maar opdat ik het worden kan…”

»Dient gij den rang te houden, dien gij zoo goed als verworpen hebt, Graaf! en opdat gij dien onder eerlijke voorwaarden terug nemen kunt, en daarbij alle satisfactie hebben, die u tot nu toe ontbreekt, laat ons nog over eenige puncten confereeren, en die wat nader illucideeren!” [ 184 ] En zoo deden zij; maar van dit bloot politieke onderhoud hebben wij nu wel genoeg, en te meer omdat daarbij de Graaf op de vragen van Leoninus, gelijkluidend met die van Sidney vroeger, dezelfde oprechtheid gebruikte; dat wil zeggen, dat hij achter de waarheid, die hij zeide, nog eene tweede waarheid terughield, die het geheele vraagstuk had moeten omkeeren. Men kwam dus tot dezelfde resultaten: de Kanselier beloofde, de Algemeene Staten daartoe te brengen, dat er eene commissie werd samengesteld, om de punten van opdracht nader te overwegen, met voorkennis, bijwezen en medeweten van Mylord Leycester en zijne gelastigden.

Werkelijk werd er reeds den 17 Januari door de Algemeene Staten eene dergelijke commissie benoemd, en was de Kanselier Leoninus daaronder door de Hollandsche Heeren gekozen. Leycester belastte met zijne belangen, zoo vaak hij ze niet persoonlijk dreef, Sidney en Davison.

Ziedaar de uitkomst en de gevolgen van het eerste gesprek van den Kanselier van Gelderland met Graaf Leycester; waaraan de laatste, toen hij er van verkregen had wat hij wenschte, hoffelijk een einde maakte; want hij had haast, de plichten van den staatsman af te wisselen, met de plichten van den Christen — de plichten van den Christen zooals hij ze verstond.