Naar inhoud springen

Leycester in Nederland/In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur

Uit Wikisource
[ 394 ]

XVI.
IN 'S HAGE EN DE NIEUWE AMBASSADEUR.


En hoedanig eene welkomst meent gij nu, dat de Hollandsche Staten-partij den Graaf van Leycester had bereid, toen hij den [ 395 ]6den November, ’s avonds laat, in den Haag was gekomen, en zich naar de voornaamste hofzaal, des Keizers kapelle genaamd, begaf, om de edelen en Staten te ontvangen, die hem dáár, hoe ontijdig ook het uur was, kwamen congratuleeren, wezende in competenten getale? Hoedanige welkomst, meent ge? Eene zulke, die den Graaf zelf op het hoogst verraste, en die zeker geen onzer heeft vermoed, indien zijne historie-kennis het hem niet heeft gezegd! Eene zulke ook, als wij nooit hadden durven uitdenken, zóózeer strijdig schijnt zij, op het eerste beschouwen, met den geest van het oogenblik; doch die, bij wat nadenken, zich daar zeer goed mede voegt.

Met een zekeren weerzin zat de Graaf de heeren Staten op te wachten. Na al hetgeen er in daden en geschriften tusschen hen was voorgevallen, zeide hem zijn gevoel, dat ze wederkeerig elkanders gelaat niet konden zien, zonder verbittering en beschaming beide; en de nederlagen, die hij van hen had geleden, — de rouw, dien hij droeg in het harte, — het diepgaand verdriet en de teleurstelling, door Reingoud’s val over hem gebracht, — de spijt, die hij had verbeten, — de toorn, die hij had verkropt, en de onrust, die hij moest verbloemen, en dat alles samen op zijne gezondheid inwerkte, hadden zijn gelaat doen vervallen, zijne gestalte gebukt, en al hield zijne ziel vastheid, om het hoofd op te richten, de sporen van zijn leed en lijden waren zichtbaar en niet weg te nemen, met de fiere houding, die hij voornam te toonen.

Daar traden die heeren binnen, en plooiden de knie tot eene diepe buiging, en kusten hem de handen, en brachten met zich een zeer kostbaar geschenk, van wel negenduizend gulden waarde; »een stuk,” als ze zeiden, »daarbij de treffelijke diensten van Zijne Excellentie in duurzame memorie mochten gehouden worden!” en door hunne boden binnengedragen, werd een kostbare gedekte kop (beker) van verguld zilver en van fabelachtige grootte (men zegt, dat hij mans-hoogte had) vóór den Graaf neergezet, die in waarheid, als door eene plotselinge verblinding getroffen, staan bleef, en op hen zag, als geloofde hij de zaak geen ernst. Maar toen zij hem de schriftelijke dankzegging overgaven, waarmede zij het geschenk vergezelden, — toen de Graaf daar die sterke uitdrukkingen van dank las, voor zijne diensten den lande bewezen, toen hij daarin de erkenning vond neergeschreven van de [ 396 ]vele zegeningen, door hem en door zijne Koningin hun zelve, en de ingezetenen verschaft; — toen zeker moest de Graaf wel gelooven; en al kende hij nu de beteekenis van publieke en pronkende hulde, hem toegebracht in Holland, hij begreep er toch uit, dat zij eene zulke op zulk oogenblik niet zouden bieden, zoo ze niet besloten waren, de voorgaande misverstanden te willen vergeten en te doen vergeven, en zoo ze eenige openlijke daad van vijandschap tegen hem in den zin voerden; want, zoo politieke geschenken niet altijd bewijzen voor de genegenheid, die men voelt, ze bewijzen toch altijd, welke gevoelens men wil toonen.

En dit feit hebben wij te vermelden, in den aanvang van een boek, dat Leycester’s woorden tot motto voert: »Ik had betere gunst verdiend en meer aanzien.” Maar, voorzeker! wij gelooven hem, al zoo gerechtigd, als immer, tot die klachte. Nooit hadden de Staten de betuigingen van eerbied en ontzag vergeten, tegenover den persoon van Leycester, terwijl zij den Gouverneur-Generaal in zijne best erkende rechten verkortten; en met behendige fijnheid hadden ze altijd gezorgd, den luitenant-generaal van Elisabeth’s hulptroepen te sparen, en den dienaar der Engelsche Koningin niet te krenken in eere, terwijl zij den eigengekozen, absoluten Gouverneur-Generaal telkenmale vergaten te geven, wat het zijne was. Zoo verstonden zij meesterlijk die fijne kunst, om dien fieren vogel van zijne keurigste vederen te berooven, zonder dat hij tot klagen recht had, en zoo ook moest daar in Engeland een blinkend bewijs zijn te toonen van den zeer grooten dank en reverentie, dien de heeren Staten, door al het misnoegen heen, aan den Graaf van Leycester hadden bewezen!

Daarbij, de Staten van Holland hadden er werkelijk behoefte aan, dat het innerlijk misnoegen van Leycester tegen hen wat gestild mocht zijn, als hij in Engeland zou terugkeeren. Hij was in ’t eind gunsteling der Koningin, en met haar zijnde, zoude hij zich hare toegenegenste aandacht kunnen winnen. De andere provinciën waren hem oprechtelijk genegen, en erkenden luide zijn oprechten goeden wil, en zijn onverpoosd streven voor het beste belang der Nederlanders; — en waar hij deze getuigen vóór zich had, zouden zij alleen staan, als tegenpartij; — en onmin met de Koningin, hoe in ’t heimelijk ook de klachten gingen over geringe hulp, scheen hun allen nog zóó geducht, dat zij nog wel andere middelen gebruikten, om er zich tegen te [ 397 ]wapenen, dan een schitterend bewijs van erkentenis aan Leycester; en wij gelooven, dat hij het verdiend had, en dat zij het wisten, hoe het volk, ook in Holland, er van overtuigd was! Hadden zij anders, in tijden, waarin men, bij het verloopen van den handel, onder een oorlog, van zooveel bezwarenis in geldzaken hoorde klagen, negenduizend gulden, die te dien tijde nog zooveel meer beteekenden, dan nu aan zulk eene kostbare beleefdheid durven verantwoorden? En dus gelooven wij niet, wat Hooft en Wagenaar aanmerken, dat het geschenk enkel was, om den Graaf te lichter te doen slikken het verdere, dat men tegen hem in den zin had; want, — en wie van ons verwondert het? — welhaast zoude men zien: le revers de la médaille, of liever de keerzijde van den kop… Doch wij zijn nog niet aan den 10den November.

Een weinig van zijne verwondering bekomen, had de Graaf te veel gevatheid en te veel wereld, om de beleefdheid niet te nemen, zooals ze gegeven werd, en licht was hij in zijn harte verheugd, dat op deze wijze de berg bezwaren, dien hij in de laatste dagen van zijn verblijf in Holland, bovenal te ’s Hage, tegemoetzag, als inèèn viel en tot een gladden weg van politieke welwillendheid werd geëffend. Door doctor Clerk, die met hem was, liet hij antwoorden: »Dat hij mijne heeren de Staten mochte verzekeren, dat, hetgene hij gedaan had, was geschied uit eene zonderlinge affectie, die hij, tot vorderinge van Godes woord, en de conservatie van deze landen was dragende; dat hem leed was, dat hij niet meer had konnen doen, en dat hij altijd deze landen en hare conservatie zoude houden in goed bedenken; aangaande het present, dat hij hetzelve van den lande in dank was ontvangende, en dat hij het achtte te wezen een zulk, als ook een personaadje van grooter qualiteit daarmede mocht worden vereerd.” Of er niet in dit laatste woord een weinig malice school, met opzicht tot zijn betwisten rang, durven wij, na zijn laatst gesprek met Reingoud, niet verzekeren.

Hierna, van zijne plaats opstaande, ging hij het sierlijke meesterstuk der zilversmee-kunst nader beschouwen, en met wat gemeenzaamheid in hun midden tredende, zeide hij: »dat hij het een konstelijk en kostelijk werkstuk vond, dat hij, ter gedachtenis van deze landen, in zijn geslacht wilde bewaard hebben.” En één der heeren merkte aan: »dat het was zóó singulier een juweel, als in eenige koninkrijke zoude wezen, en dat er sinds acht[ 398 ]tien jaren aan gearbeid was!” Een ander voegde er bij: »dat meester Paulus Buis de werklieden er van, nog uit het buitenland, herwaarts over had laten komen!” Was het onvoorzichtigheid of opzet? maar, zeker! dat woord gaf eene wijle stilte, die de Graaf behendig afbrak met de vraag: »of hun de oorspronkelijke bestemming van dit prachtstuk ook bekend was?”, dat ontkennend werd beantwoord. Geene andere, dan onbeduidende woorden, werden er verder gewisseld, en toen men scheidde, was men zóó voldaan over elkander, als lieden het zijn kunnen, die alle onderlinge geschilpunten ter zijde hebben gelaten, om niets te zeggen, dan eenige beleefdheden.

De Staten hadden het te dier dagen druk met begroetingen; want ook Zijne Excellentie, de Graaf Maurits, was op zijn hof gekomen en had recht op een zulke eere, die zij ook niet verzuimden te brengen; en twee heeren uit Engeland waren te ’s Hage, die zij goedvonden, met dezelfde hoffelijkheid te onderscheiden. De kapitein Francis Drake, die de Staten een voorstel kwam doen, in ’t belang van don Antonio van Portugal, tegen den algemeenen vijand van Spanje, en sir Thomas Wilkes, de nieuwe gezant. Het was niet voor het eerst, dat zich Wilkes in Nederland bevond; reeds vroeger, in Augustus, of in September, was hij de welkome brenger geweest, voor Leycester en de Staten beiden, van een aanzienlijk deel van den overeengekomen onderstand, die doorgaans zoo traag werd gereikt, en tegelijk van ernstige wenken der Koningin, zoowel aan haar eigen staatsdienaar, als aan de heeren van Nederland, en die hij schijnt te hebben medegedeeld, op eene wijze, die voor zijne bekwaamheid getuigt; want de Graaf was met hem tevreden; de Koningin verdubbelde haar vertrouwen, bij eene nieuwe zending, en de Staten vereerden hem, met eene kleine verguld-zilveren competasse en een gedenkpenning van ’t beleg van Leiden. Hetzij, dat het tot hunne politiek behoorde, zich vrienden te maken van Elisabeth’s gezanten; hetzij ze zich werkelijk van zijne tegenwoordigheid en bemoeiingen het goede voorspelden, voor een korte poos teruggereisd naar Engeland, was hij nu wedergekeerd met nieuwe instructies, en hij was nu hier, om te blijven en om Kiligrew in den Staatsraad te vervangen; hetzij dat die heer den Graaf naar Engeland wilde verzellen, hetzij de Koningin dezen mistrouwde, als te veel gehecht aan Leycester. Reeds te Utrecht, in het af[ 399 ]wezen van Leycester, had Wilkes deelgenomen in de beraadslagingen van den Staatsraad. De Graaf was reeds, zoover hij het zijn moest, van zijne instructies onderricht, en ook met de Staten had de gezant, terstond na zijne terugkomst in ’s Hage, gewichtige conferenties gehad.

Nu trad hij bij Leycester binnen, terwijl deze werkzaam was met zijne secretarissen, Huygens en Aty, in tegenwoordigheid van den Kanselier, Kiligrew en doctor Bartholomeus Clerk. DeGraaf ontving hem niet alleen hoffelijk, maar ook met eene zekere gemeenzaamheid. Blijkbaar was hij gewacht; want, toen de eerste ceremoniëele groeten waren gewisseld, deed de Graaf alle omringenden vertrekken, alléén den Kanselier terughoudende, terwijl hij sprak:

»Gij, mijn achtbare vriend! kunt met ons blijven, om toe te luisteren, en uwe opinie te zeggen, met die vrijmoedelijke oprechtheid, die wij niet noodig hebben, u aan te bevelen. Ziehier het grootste blijk van vertrouwen, dat wij u geven kunnen, en dat wij u wel schuldig zijn, voor uwe loffelijke diensten en blijvende gehechtheid aan onzen persoon! Het is de hoogste gunst, die wij u weten te geven!”

»’t Is ook de eenige, Mylord!” sprak de Kanselier, »die ik begeere; maar het is ook wel zeker genoeg; en zoo ik eenige andere soort van gunst van Uwe Excellentie verkreeg of aannam, ware mijn krediet bij de heeren van Holland verloren, en Uwe genade weet, hoe haar bij dezen een onverdachte middelaar dient.”

»Mijn heere Kanselier!” sprak nu Wilkes. »Uwe Achtbaarheid neme in regard bij dit gesprek, dat ik op dezen stond niet hier ben als gezant van de Koningin, daar Zijne Excellentie heeft geoordeeld, dat, hetgeen er nog onder ons dient besproken te worden, tusschen den Graaf van Leycester en zijn dienaar, Thomas Wilkes, kan worden afgedaan, sneller, klaarder en met meer simpele eenvoud van woorden, en tot beter onderling verstand, dan bij vormelijke gehoorgeving; alles tot meerder oorbaar van deze landen, van de Koningin en van Mylord zelven!”

»Mij ook heeft de experiëntie geleerd,” sprak de Kanselier, »dat eene gemeenzame conversatie, mits er weerzijdsche openheid heerschende was, de wichtigste zaken verder heeft gebracht, dan vele officiëele bijeenkomsten samen.” [ 400 ]

»Dit zoo zijnde,” sprak Leycester glimlachend, neemt plaats, mijne heeren! zonder twist over den voorrang, als ik onder mijne heeren de Staten-Generaal heb opgemerkt.”

»Leider!” hernam de Kanselier. »En met de discussie over zulke kwestiën wordt dikwerf eene gansche zitting overgebracht!”

»Ja, sir Thomas!” hervatte Leycester. »Gij zult u nu welhaast zelf overtuigen, van hetgeen ik menigmaal naar Engeland heb overgeschreven. ’t Is monsterachtig, een gouvernement als dit hier, waar zoovele hoofden samen en gelijkelijk regeeren willen! De jonge Graaf Maurits heeft mij eens, in een oogenblik van vertrouwdheid, gezegd, dat er soms vierderlei geschillen over zulke nietigheden op één dag vóór hem werden gebracht, in den vorigen Raad van regeering. Is het denkbaar, dat er, bij zulke regeerwijze iets goed kan worden doorgezet, en dat nog wel in tijden van oorlog? De experiëntie heeft mij, vaster dan ooit, gestijfd in mijn gevoelen, dat alleen een volstrekt en oppermachtig hoofd deze landen kan redden.”

»De Staten zelf zijn dat altijd door blijven erkennen en toestemmen!” sprak de Kanselier.

»En toch hebben ze niet nagelaten te contrariëeren, wien ze die autoriteit van een opperheer eens hadden gegeven. Ik wou den man zien, dien zij voor hoofd zullen aannemen in de daad, schoon de woorden te allen tijde goed zijn.”

»Om ons van zulke geschillen vrij te houden in uw afwezen, heeft ook Hare Majesteit gewild, dat Uwe Excellentie, bij haarvertrek naar Engeland, het gezag zal teruggeven in de handen van de Staten, op de wijze als dat is geweest vóór uwe komst!” begon Wilkes.

Leycester verschrikte van dat woord, en de Kanselier schudde het hoofd.

»Zoo dit ernstig gemeend is, mijnheer Wilkes! dan is ook de Koningin willens, de hand geheellijk af te trekken van dit arme volk!” sprak Leoninus.

»En dan zeker wordt mij het wederkeeren ondoenlijk!” sprak Leycester.

»Ook heeft de Koningin daarin hare meening veranderd, na eene onderrichting van Mylord Burleigh, hoe de personen der Staten hier te lande in minachting en wankrediet waren geraakt, en hoe er, in zulk geval, eene geheel nieuwe verkiezing voor die Staten moest worden gedaan.” [ 401 ]

»De Koningin heeft ook gedacht over den jongen Graaf van Nassau…”

»Daar schijnen mijne heeren van Holland ook over te denken; want, niettegenstaande de andere provinciën voor goed keurden, dat de jonge Graaf mij vergezellen zoude naar Engeland, heeft Holland zich daartegen gesteld met het excuus, "dat de Staat niet zonder hoofd konde blijven." Doch wij weten nu allen, wat dat beteekent: het meesterschap van den jongen Maurits, onder meester Barneveld.”

»Ook is het ontraden door Mylord Burleigh, om de generale pretentiën van den jongen Prins, en om diens geheime aanspraak op Vlissingen.”

»Van die stad zijn wij wel verzekerd, door de groote affectie en het ontzag, dat sir Philip, mijn nobele neef, daar gehouden leeft…; diens ziel nu zalig is bij God!” en de Graaf zuchtte diep. »Ik zeg u, mijne heeren! hoe smartelijk in dezen mijne beproeving is, het allergrootste verlies lijdt in hem de Koningin!”

»En wien heeft dus Uwe lordschap bestemd tot tijdelijk opvolger?” vroeg Wilkes, die noodig vond, deze smart af te leiden.

»Geen in ’t geheel! Hierin nog niet den wil kennende van de Koningin, heb ik de Staten voorgesteld, eene keuze te doen, uit den maarschalk Pelham, den veldheer Norrits en den kapitein Stanley; schoon ik acht, dat de twee laatsten in kleine aanmerking zullen komen.”

»Het eindbesluit der Koningin is, dat de autoriteit zal komen aan den Raad van State, met bijvoeging van "the master of Gray."

»’t Zal daarom zijn, dat de Koningin mij niet toestaat, van hier te gaan, voordat the master of Gray is gekomen; zij verbeeldt zich nu, dat daar geene goede ordre kan gesteld worden op de zaken hier, zonder dezen, schoon het haar niet heeft geliefd, hem over te zenden, op mijn dringend aanhouden; en God weet! dat we hier notable mannen van begin af hadden noodig gehad! Ik had gemeend, over twee dagen naar Middelburg te vertrekken, om mij in te schepen; nu dien ik nog te blijven. Dezen morgen ontving ik een schrijven van Burleigh, daarbij hij mij bericht, dat de Burggraaf te Londen is aangekomen, en kans heeft op eene goede ontvangst; ook stelt hij mij gerust, omtrent mijne eigene.”

»Uwe lordschap heeft daarover geen oogenblik zwarigheid te maken. Zoo Uwe lordschap mondeling eenige bezwaarlijke pun[ 402 ]ten weet op te helderen, zal alles wèl zijn; ik weet, dat de Koningin zonderling naar uw bijwezen verlangende is.”

»Dat haar noodig moet zijn, als mij zelven; al ware het alléén om het Schotsche proces. Men is daarin ver genoeg gevorderd, en nu aarzelt men met de uitvoering. Bij God! Hoe men dus slap kan zijn, waar het zulke belangen geldt! Mijn hart kan niet rusten van angst, vóórdat die zaak is afgedaan. De Koningin en de ware Christenkerk beiden staan waggelend, zoolang die papistische slange leeft (Maria Stuart)! Ware ik dáár geweest, ik had mij in de plaats der Koningin gesteld, en voor haar gehandeld.”

»Intusschen, Mylord! laat ons aan Nederland denken, en wil mij eenige inlichtingen geven, die ik hoog noodig heb voor mijne réussite in uw afwezen.”

»Zoo wil ik!” sprak Leycester, en eene poos op hem ziende, sprak hij: »Zoo gaat gij dan een kabinets-oorlog voeren, in mijne plaats. Want ik zwere u, dat, hetgeen ze mijn bestuur noemen, nauwelijks ietwes anders is geweest, enkele krijgsverrichtingen uitgezonderd.”

»Een oorlog, Mylord? Zoo dat is, ben ik hier, om de zaken voor u tot een vasten vrede te brengen.”

»Daarvan deze remonstrantie zekerlijk de praeliminairen zijn,” sprak de Graaf, een geschrift van de tafel nemende, dat Huygens vertaald had en Aty afgeschreven.

Het was het vertoog der Staten van Holland, aan den Graaf overgeleverd, op den 11den November; over hetgeen er, »sinds de komst van Zijne Excellentie, zoowel tegen de tractaten, als tegen ’s lands welvaren was gepasseerd, en nog dagelijks was passeerende, met bede, daarop favorabel te disponeeren.” Dit vertoog was reeds het derde van dien aard, dat men den Graaf aanbood. Van de twee eersten hebben wij alleen terloops gesproken, omdat dit derde ze alle drie als herhaalt, of sterker aandringt. Dit laatste intusschen was van zulk gewicht en van zulke stoutheid, dat er zelfs besloten werd, tot eene akte van geheimhouding of schadeloosstelling voor de staatsleden (akte van indemniteit), die het mede zouden ontworpen of ingestemd hebben; en opdat geene bijzondere personen daardoor Leycester’s toorn zich mochten verdienen, verschuilden zich niet enkel de pensionarissen der steden achter hunne procuratiën; (daarvan men denken kan, hoe zij ze zich procureerden!) maar ook werd het [ 403 ]aangeboden, niet als komende van de Gedeputeerden, alhier vergaderd zijnde, maar vanwege de vroedschappen en magistraten uit alle steden, wezende over de driehonderd in getal; een stuk dus, dat als het gevoelen uitsprak van de geheele provincie! Toch kunnen wij daarover kort zijn. Men kan ze lezen in iedere vaderlandsche geschiedenis; maar men vergete niet, de apostillen van den Graaf er bij te lezen, omdat men daaruit zien zal, dat wel alle klachten luid en smartelijk klinken, maar toch niet allen even geldig waren en even juist, en dat er ook tegenklachten waren te hooren en te slaken, waarbij zeker vele feiten een hard voorkomen hebben, en Leycester beschuldigen van onbekwaamheid en onvoorzichtigheid (kwade wil is hem in dit tijdperk door geene openlijke stem aangetijgd); maar die een ander aanzien krijgen, als men ze beschouwt, als de noodlottige, maar onvermijdelijke vrucht van die eerste zaden van wantrouwen en onrecht, door de klagers zelve gestrooid; — wantrouwen, dat geene zuivere maat van oprechtheid had gebruikt, waar het teere belangen gold; — en onrecht, dat zocht te ontvreemden, wat het in overijling had afgestaan. Als wij die vijftien hoofdpunten beschouwen, èn uit het licht van Leycester’s opdracht, als absolute Gouverneur-Generaal, èn in het licht van die lange worsteling, waarin wij het oog op hem hebben gehouden, dan zal men bevinden, dat het de natuurlijke uitkomsten waren, van hetgeen vroeger voorspeld is: grepen naar het eens toegewezen gebied der souvereiniteit, waarvoor ieder zich wapende met zijne bijzondere wapens, en waarop ieder lostrok uit verschillend standpunt. De heeren Staten van Holland en Zeeland, (dat Friesland het vertoog mede geteekend had, was zeker bij overreding) uit het beginsel van provincialisme en handelsbelang; de Graaf van Leycester uit dat van algemeenheid des bestuurs, van geloof aan absolute macht, en van noodwendig krijgsbelang; en dan wordt consequentie aan zijne zijde, wat de Staten schendig der tractaten noemen, terwijl uit hun lager gezichtspunt gezien, waken is voor ’s lands welvaren, wat de Graaf nemen kon, als grievend onrecht tegen zijne rechten.

De voornaamste punten hebben wij reeds van tijd tot tijd behandeld, of zullen dat nog doen; slechts zouden ze wat deftig en wat dor klinken, zoo wij ze hier uit Bor naschreven. ’t Is genoeg, zoo wij zeggen, dat Wilkes ze met aandacht doorlas, en [ 404 ]daarop aan den Graaf vroeg, wat hij er op meende te doen?

»Zij hebben mij met behoorlijke reverentie verzocht, daarop favorabel te disponeeren, en daar dit voor het minst is eene erkenning van mijn recht, om het tegendeel te doen, zal ik hun daarop zooveel contentement geven, als mogelijk is, schoon de eischen vreemd zijn en de beschuldigingen onjuist. Ik heb daarop mijne apostillen aangeteekend, en dezen middag eene commissie uit hun midden bescheiden, om die te hooren. Het zou voegelijk zijn, zoo gij, als lid van mijn Staatsraad, u wildet belasten met hun die mede te deelen.”

»Dat zal mij tegelijk in staat stellen, Hare Majesteit te contenteeren op menig punt mijner instructie. Want, om waar te zijn, Mylord Graaf! sommige bezwaren hier bijgebracht, bij mijne heeren van Holland, zijn juist die, mij door de Koningin aangewezen, om daarop van u voldoening te verkrijgen of opheldering.”

Hij begon ze op te noemen, en daarop volgde nu eene reeks van ontwikkelingen en verklaringen, waarbij de Kanselier op een wenk of eene vraag van Leycester het woord nam, en aan Wilkes den waarachtigen toestand des lands ontwikkelde, op die wijze en met die vrijmoedigheid en klaarheid, als wij meermalen gelegenheid hadden, van hem te hooren. En toen hij hierin alles had gezegd en aangetoond, wat hij noodig achtte, voor Wilkes en voor Leycester zelven, vroeg hij oorlof om te gaan; als een wijs en bescheiden staatsman, die hij was, overtuigd, dat deze hem dat, uit zich zelven, moeielijk konde geven op dit oogenblik, en dat de Graaf toch, in een laatst en vertrouwelijk gesprek met een landgenoot en een staatsdienaar van zijne Koningin, handelende over Hollandsche belangen, niet wel zich zóó vrij uitspreken konde, als hij het wenschte, ten aanhoore van een derde, waar die derde een Nederlander was. Door zulke trekken van den hoveling, wist de Kanselier zich altijd de rondheid van den staatsman te doen vergeven. Toen hij alleen was met Wilkes, sprak Leycester:

»Ware die man een beter Christen, hij zou zijn wicht in paarlen waard zijn!” En daarna begon hij: »Gij ziet het nu, hoe goede correspondentie die van Holland houden, in Engeland tot mijn verderf!”

»En de Koningin is meer, dan ik het om Uwer lordschaps wil [ 405 ]wenschte, genegen, het oor te leenen aan de partij, die deze heeren voor zich gewonnen hebben.”

Op dit oogenblik kwam Douglas binnen. Den Graaf niet alléén vindende, wilde hij terugtreden; doch Leycester wenkte hem te blijven, legde alléén den vinger op den mond, als bevel, om te zwijgen, en wees hem eene tabouret, dicht nevens zijn armstoel. Roger zette zich, met zijn gewonen langzamen ernst, den gullen groet van Wilkes, die hem scheen te kennen, met een deftig buigen beantwoordende. Toen hij gezeten was, zag Leycester even op hem neder met goedheid, liet zijn gewoon »poor Douglas” hooren, en zeide, het gesprek vervolgend:

»Beter, dan iemand, weet ik, hoe men te dezen dage mijne vijanden begunstigt; ieder heeft vrienden, behalve ik. Van ieder wordt alles ten beste genomen, van mij alléén alles ten ergste. God vergeve ’t de Koningin! Maar om bij de Hollandsche zaken te blijven; er is niets, wat mij in deze dagen meer moeite geeft en mijn aanzien meer krenkt, dan die jammerlijke kwestie over Paret en Reingoud, daarin het mij toekomt, justitie te doen, terwijl zij mij dat recht ontfutselen willen.”

»Ik ben Uwe Excellentie dank schuldig, dat zij dit poinct aanroert; ik had wat zorge, het te noemen, schoon het tot mijne instructie hoort. Men zegt, Uwe Excellentie trekt zich die luiden zeer aan.”

»De heer van Couwenburch heeft mij goede diensten gedaan, had commissie van mij…”

»Dat is bekend, Mylord! Doch daar het poincten van financie betreft, en de Koningin daarop niet min zorgelijk en wantrouwend is, dan de Hollandsche heeren zelve, bid ik Uwe lordschap zeer, hierop streng te zijn.”

»Ze houden hunne ambten niet meer. Voor Reingoud’s tresorierschap heb ik aangesteld den heere de Bie, van wien mij gesproken is, als een trouw en eerlijk personaadje. Ik, de luiden hier niet kennende, moet aan recommandaties gelooven; dus ook deed ik met Reingoud, mij door Barneveld zelf aanbevolen.”

»Doch sinds ze zich vergrepen hebben aan de gemeene lands penningen, en gezocht hebben, zich zelf rijk te maken…”

»Dat betwijfel ik, of hun zal kunnen bewezen worden. Integendeel, heb ik zelf daarop zooveel oog gehouden, als mij doenlijk was; de tijd was er niet naar, om geld te laten verloren gaan. [ 406 ]Wat belangt, om zich en zijne gunstgenooten te verrijken door ambten; Reingoud heeft daarin niets meer gedaan, al is het dan ook niets minder, dan alle gunstelingen en alle hooge staatsdienaren, dan licht meester Barneveld en de zijnen zelf zullen doen, als ’t hun gelukt, hier meester te worden. Niet ieder dient, als ik, om niet! Schoon de beloften groot zijn, van de uitvoering is nog niets gekomen, en ik mag zeggen met den profeet: "Ik heb het brood eens landvoogds niet gegeten." Ik ben hier arm geworden, Wilkes!”

De raadsheer haalde de schouders op, zag bewogen op den Graaf, en hervatte toen:

»Men spreekt, dat Reingoud verstandhouding hield met den Prins van Parma, zich beroemd heeft te leven, onder ’t benefiet van ’t Antwerpsch accoord, en toch daartegen heeft gehandeld. Men zegt, dat Paret op zijn last agenten en instrumenten hield in ’t Gentsche. En dat is wel bewezen, Mylord! al zijn ook een deel zijner papieren niet hervonden. De heeren hebben mij terstond van de overige inzage verleend.”

»Dat zal op hunne wijze heeten: inzage geven van de zaken, als de Koningin heeft geëischt, en waartoe zij zeggen, besloten te zijn,” sprak Leycester bitter; »maar ik zeg u nu, dat zijn antecedenten. Dat is gebeurd vóór mijn bestuur, of voor ’t minst, vóór hij zich in mijn dienst bevond. Een regent heeft geen recht, over het verledene vonnis te spreken.”

»Hij schijnt van de zijde der zedelijkheid slechte stukken te hebben uitgevoerd.”

»Hij is een groot zondaar!” sprak de Graaf. »En God neige zijn harte tot berouw en bekeering; doch de zonden, als daarop zijlieden doelen, heeft geen aardsche rechter te straffen, schoon mij wonder doet, dat hem de kerkelijke censure nog niet is aangezegd. Maar laat ik u dit zeggen, Wilkes! Ze haten hem, omdat ze mij haten, en ze zouden ieder gehaat hebben, dien ik voor mijn dienst had gebruikt, indien ’t niet zij zelf waren geweest!”

»Ze zeggen, dat hij het heffen van ’t recht op de licenten en de inkomst der lakens heeft doen eischen.”

»Dat was een recht, dat ik oordeelde, mij toe te komen, vóór ik aan Reingoud dacht. De heeren Staten hebben mij vrij al te onbekwaam geacht en te onkundig, zoo ze meenden, dat ik, [ 407 ]alschoon vreemdeling, niet zoo haast ik vermocht, inzage heb getracht te krijgen van hunne krachten, zonderling in ’t financiewezen, mij door de Koningin zoo dringend aanbevolen, en daar de behoefte mij zoo hoogelijk toe drong, om niet op dit recht te staan, ook zonder de instigatie van anderen.”

»Toch zou ik Uwe lordschap wel bidden: Geef ze prijs, om des vredes wille! Om oud of om nieuw, moge een hard vonnis, dat gewezen zal worden, toch wel verdiend zijn…”

»Wat Steven Paret aanbelangt, dat plompe Troysche paard…”

»Dat ik, ongelukkige, bij Uwe lordschap heb ingeleid!” sprak Douglas, die, zoo haast er van Reingoud sprake was, uit zijne onverschilligheid was opgerezen, en door doffe zuchten onwillekeurig zijne deelneming had getoond.

»Neen, poor Roger! Trek gij u dat niet aan! Mij heugt nog zeer goed, dat ik u dwingen moest, hem tot mij te brengen, omdat gij in hem geen heilige zaagt; maar ik wist, dat, zoo men enkel deugdgezinde luiden zou gebruiken, de zaken van Staat, bij mangel van hoofden en handen, welhaast in algeheele verachtering zouden raken. Dat is dus wel gansch buiten uwe schuld;

al heeft de man mij, als ik vreeze, verraden. Hij zit nu in hunne bewaring hier gevangen op de Voorpoort, en moge daar blijven mijnenthalve, zoolang het hun gelust. Wat Reingoud aangaat, dien ze daarnevens plaatsen wilden; dezen laat ik niet dus over. Mij was hij een notable dienaar; en ofschoon ik zijne arrestatie heb toegegeven; schoon ik hem hier met mij gevoerd heb in den Haag; ik zal nooit dus onchristelijk met hem handelen, dat ik hem werkelijk prijsgeve aan hun haat, schoon ik uit nood en uit aanzien der Koningin zal toegeven, wat ik moet. Nu, hiervan niet meer, good sir! Ik zal u later nog betere voldoening geven op dit punt.”

»Wat wil Uwe lordschap, dat ik de Koningin zal antwoorden, op hunne klachten over het plakkaat van 4 April.”

»Zij hebben mij die zelve met vele dringende redenen aangediend, zeggende, dat deze landen niet zonder handel konnen bestaan; dat ik volgaarne toegeve en ook wel erkend heb, sinds ik hier ben; ook heb ik wel voorgestaan, zoo in Engeland, wat de lakens aangaat, als in Frankrijk op ’t stuk van ’t zout; maar laat de Koningin zelve oordeelen! Zij zendt manschap en geld, zooveel ze zegt te kunnen missen, om den oorlog krachtiglijk [ 408 ]dóór te zetten, en nu zou ik toelaten, dat men dien van uit deze landen voedde, als met eigen merg? Was ik daarmede voor Hare Hoogheid verantwoord? Wat in vredestijd eene hardheid mocht heeten, scheen mij in ongewone tijden, als ongewone maatregel, geoorloofd, en mij dacht, het krijgsbelang moest voorgaan! Zoo ik hierin gedoold heb, is het de doling van den luitenant-generaal Harer Hoogheids hulptroepen. En ware dat andere van ’t meeste belang geweest, dan had men mij Thomas Grasham ter zijde moeten geven, en niet my noble nephew, Philip Sidney, die nu bij God is, verlost van kruis en lijden, als God gave, dat ik zelf ware! Voor mij, ik zal toch deze zaak ter harte nemen, zooveel ik kan, zoo zekerlijk mijn eed mij ernst is geweest, en de welvaart dezer landen mij geen spel is! Gij ziet nu hieruit, dear sir! wat gij al niet te overkomen zult hebben; doch gij hebt dit boven mij vooruit: gij hebt geen strijd te voeren over de opdracht.”

»Ik zal toch hierin den uwen moeten strijden, waar het voorkomt, en daarbij, wie weet, — daar wordt weer gesproken over hernieuwde aanbieding der souvereiniteit aan de Koningin, onder (als zij zeggen) redelijke conditiën…, nu ook door Holland en Zeeland.”

»Die van Utrecht, Vriesland, Zeeland en Overrijsel hadden die aangeboden zonder conditie, enkel met hehoud der privilegiën en der ware religie; maar toch niet vreemd, dat ze er nu weer op terugkomen! Ze weten wel, dat ze niet kunnen buiten eenige machtige protectie, en ze zijn altijd in de meeste onrust, dat Hare Majesteit hen zal verlaten. Ik zelve vrees het somwijlen… Wat dunkt u, bij mondeling spreken hebt ge licht beter kunnen opmerken?”

»De Koningin laat zich niet doorzien op dit punt. Ik heb Hare Hoogheid tot den ambassadeur van Frankrijk hooren zeggen: "Wat ik met de Nederlanden denk te doen, zal ik u niet vertellen!" Maar, wat zij ook in gedachten neemt, zij zal niet besluiten tot iets bepaalds, vóór zij Uwe Excellentie daarop heeft gehoord.”

»Zoo hope ik, en onderstelle ik ook. Zij ten minste laat mij door Davison zeggen, de ambassadeurs niet te laten vertrekken, vóórdat ik zelf ga, en vóórdat ik weet, wat de inhoud van het gezantschap zal zijn. En ziehier nu weer een effect van hun wantrouwen! Doctor Clerk schreef mij reeds uit Utrecht, in Sep[ 409 ]tember, dat ze aan eene zending dachten, en dat Valke en Menin benoemd waren; doch toen men mijn plotseling besluit tot vertrekken vernam, heeft men wijselijk bedacht, dat dit haastig vooruitijlen vóór mij, nutteloos zoude zijn bij de Koningin, en hatelijk tegenover mij. Maar ik zwere mijn ernstigsten eed, bij God en St. Joris! noch zij zullen van hier gaan, noch ik zelf, zonder dat ik wete, wat ze in meening hebben, hoe ik ook zuchtend uitzie naar mijns "verlossing," als Burleigh het noemt!”

»Licht deelen ze ’t mij mede, sinds ze beloofd hebben volkomene openheid met mij te gebruiken.”

»Reken er niet te veel op! Aan plainly dealing is met hen niet te denken. Zij hebben zoovele restrictie’s en zij sluiten zich bovenal, als ’t hun inwendig beheer raakt. Ik heb betere dingen voor u. — Roger! haal mij dat kistje van cederhout, dat ik gisteren voor uw oog geborgen heb in mijne geheimlade!” En hij gaf hem een kleinen zilveren sleutel.

Toen Douglas gehoorzaamd had en het bracht, gaf Leycester het aan Wilkes, zeggende:

»Doctor Clerk, die beter begrip krijgt, om mij te dienen, dan vroeger, heeft in Utrecht de akten en stukken weten machtig te worden, die er gewisseld zijn, bij de onderhandeling met Anjou. Hieruit kunnen wij alles weten, wat wij willen; wat zij geven kunnen en willen, en wat zij als ultimatum wenschen. Gij kunt daarvan kennis en kopie nemen; ik neme het met mij naar Engeland, om het met de Koningin te overwegen.”

»Dat is in truth een fijne vond!” riep Wilkes. »Nog ééne vraag, Mylord! Zou ik het met de Staten kunnen houden, op dezen voet voortgaande?”

»Zij spreken graag stout in mijn afwezen, maar ook dit zijn meest woorden; en daar ze zich van hen, die ze vertrouwen, nogal laten raden, geloove ik, dat gij uw goed krediet onder hen wel zult kunnen bevestigen, zoo er geen Buis, noch zijns gelijke onder roert! Jammer, dat Valke en Menin nu juist heengaan; beiden zijn niet van de kwalijkst gestemden. Menin is wel de diepste, en de bekwaamste, en ook de godvreezendste, — dat onder hen meer zeldzaam is, dan men denken zou; doch daar ’t altijd Staten zijn, moet ge zelfs aan hun zeggen niet te veel hechten, ook niet te rond met hen omgaan. En let hierop, Wilkes! Om consequent te zijn in hun eigen belang, eischen en verrich[ 410 ]ten mijne heeren van Holland allerlei inconsequentie’s, bij voorbeeld, ze betwisten mij vurig het recht, om gouverneurs en bevelhebbers van kleine steden, aan te stellen, op eigen gezag, en met instructie’s te voorzien; ze betwisten mij het recht, Mostert en Sonoy commissiën te geven, die ze oordeelen hun tot schade te komen! Maar ze zouden van mij willen, dat ik drie landschappen aan één gouverneur gaf; aan hun Maurits, een heer van zeventien jaar! Ik vrage u, wat ze daarmee kunnen bedoelen? Ik moest u hiervoor waarschuwen! Vorders kunt gij u dezen middag oefenen op hunne conversatie, als gij hun mijne apostillen zult voordragen!'

Wilkes boog zich glimlachend.

»En nu, Wilkes!” sprak de Graaf, »nog deze vraag: Gij hebt haar gesproken en zekerlijk over mij, in ’t vertrouwen. Wat meent gij van mijne ontvangst bij Elisabeth?”

»Als Graaf Leycester, Mylord! of als Gouverneur-Generaal?”

»Ze hebben elkander kwaad gedaan!” sprak Leycester met een zucht. »Dat weet ik wel.”

»En dan uwe achteloosheid in ’t schrijven, Mylord Graaf!” hernam Wilkes met een glimlach. »Ik heb wel speciale ordre, om bij u op het beantwoorden van alle brieven van Hare Majesteit, aan te dringen…; doch wees gerust, Graaf! Uwe weerkomst zal alle die wolken opklaren; ieder houdt er zich zeker van, en uwe vijanden hebben, te dien opzichte, uwe terugkomst niet gewenscht.”

»En ze hebben ook wel gelijk; want nog drie maanden te leven, als ik doe, zou hen voor goed van mij ontslaan… ’t Is wel eens bij mij opgekomen, of ook de Koningin zelve met zulker intentie…”

Wilkes glimlachte weder.

»Zoo Uwe lordschap die opvatting ooit had, zoude zij welhaast verdwenen zijn, hadt gij kunnen zien, als wij, hoe groote onrust daar heerschte, als er brieven uit Holland kwamen van uw onwelzijn. ’t Was deerlijk te zien, hoe ’t verdriet op de arme hofjuffers neerdaalde, zonderling op de getrouwden!”

»Bij God!” riep Leycester. »Die uitnemende zorge ken ik. Maar zekerlijk, sir! zekerlijk! Zoo ik hier geleden heb, wat geen ander man licht dragen zou, is het geweest door de Koningin! Zoo ik de diepste vernedering heb gedragen, als edelman en als [ 411 ]regent; het is geweest door de Koningin. Alles zou hier nog goed en wel zijn geweest in Holland; maar mijn gezag, Wilkes! mijn gezag is geknakt geworden en onherstelbaar, sinds de zending van Heneadje! En gij weet toch, als ik, van de dubbele instructies, die ik hield!” En de Graaf kleurde sterk, toen hij aan die vernedering dacht. »En alle moeite en ergernis, die ik daardoor geleden heb, moet ik wijten niet aan deze Dutchmen, maar aan Elisabeth! aan haar alleen! O, verwenscht…”

Maar Leycester hield zich in, wellicht uit voorzichtigheid, wellicht, omdat zijne aandacht werd afgeleid door Douglas, die, bleek als eene doode, sidderend neerzat op zijne tabouret, en wien groote tranen over de wangen vielen.

»Mijn God, Roger! wat scheelt u dus plotseling?” viel hij zich zelf in de rede.

»O! Mylord! Mijn Graaf! Mijn genadige vader! Geen vloek, geene bitterheid, geene verwensching tegen de Koningin!”

»Neen, my boy! dat moet ook niet zijn; maar in ’t eind, wat gaat u dat aan? Ik wist niet, dat gij zóó zonderling zeer gehecht waart aan het hoofd der Engelsche Kerke!”

»Neen, Mylord! Neen, dat is het ook niet; maar de stem van het bloed; het hart kromp mij samen bij uwe woorden.”

»Maar, my poor child! Wat meent gij daar mee! Spreek het toch uit!” En de Graaf zag Wilkes aan, met een schouderophalen.

»O! Mylord! Mylord! waarin ze u leed doet, zij is toch mijne moeder!” snikte Douglas, de handen voor de oogen houdende.

Daar barstten Leycester en Wilkes tegelijk uit, in een luid en blijhartig gelach. Gemeenzaam, als ze samen geweest waren als hovelingen, scheen hun Roger’s opvatting bij de prude houding hunner Koningin, iets zóó onuitstaanbaar bespottelijks, dat zij èn den ernst van hun onderhoud, èn hunne verhouding tegenover elkander, er eene wijle voor vergaten. Dat Wilkes tegenwoordig was, en de naïveteit van Douglas opnam van de belachelijke zijde, was zeker Roger’s geluk; want eene wijle brandde er een gloed van toorn in Leycester’s blik, en in de eerste verrassing had hij hem reeds van zich gestooten, zoodat de jonge man, nu opgestaan, met groote verschrikte oogen, en den straksten ernst, dien men zich denken kan, op de vroolijkheid der beide mannen toezag. — Leycester dan, uit aanzien van Wil[ 412 ]kes, beheerschte zijn toorn, en zeide, met eene zekere goedheid:

»Nu zou ik toch wel willen weten, wie u zulke zotheid in den zin had gebracht, zoo ’t anders waar is, dat gij op dit oogenblik bij het klare verstand zijt…?”

»Uwe lordschap zelf heeft het mij met zoovele woorden gezegd!” hernam Roger, nu de oogen neerslaande.

»Dat u Gods bliksem…!” riep Leycester. »Gij zegt eene leugen, die mij in Engeland het hoofd zoude kosten; en ’t wordt nu zaak, dit op te helderen! Zeg op! Wanneer hebt gij mij zóó razend of uitzinnig gezien, dat ik zulke woorden heb gesproken?”

»Mijn genadige heer! het was op een dag, dat Uwe lordschap van het groote bezwaar sprak, om mijne moeder, Lady Leycester te maken!”

»Good Heaven! Is het dat?” riep Leycester, wat rustiger. »Toen ik u zeide, dat het mij even licht zou geweest zijn, mij zelf tot koning van Engeland te maken?”

»Juist, Mylord! Juist, dat was het! Moest ik niet denken…?”

»Gij moest niets denken; maar gij hadt altijd bescheiden moeten zijn; en vraag nu sir Wilkes, of ik met dat zeggen geen gelijk had?”

Roger zag Wilkes vragend aan.

»Mijn lieve jonge master Roger!” hernam deze. »In uw geval zou ik op dit punt noch vrage, noch gissinge wagen. Mij dunkt, gij hebt redenen van groote dankbaarheid, dat Mylord zich u een zóó goed heer toont! Ik zwere u, dat de Lady in kwestie u gansch niet eene zoo goede moeder zou zijn.”

»En nu ga, Roger! ga!” hernam Leycester. »Want, in trouwe, gij hebt al mijne lijdzaamheid uitgeput. Naar ik meene, is de welwaarde doctor Gideon in den Haag; laat dien opontbieden! Uwe ziele is gansch ontstemd; gij hebt zijne toespraak hoog noodig.”

Roger ging met gebogen hoofd en wankelende schreden.

»Dat ’s eene fout, die ik niet weer zal begaan!” hernam Leycester, hem naziende. »Zoo ik ooit weer bezwaard word met het kruis van ’t Nederlandsch gouvernement, zal ik het niet bezwaren met dit instrument van zelfmarteling en verwarring! Uit zorge, dat de moederlijke aard op hem mocht zijn overgegaan, heb ik hem laten opvoeden, naar de strengste godsdienstige beginselen, in hope die natuur te breken, en de uitkomst is eene [ 413 ]zulke geweest, dat hij wél is bewaard gebleven tegen boosheid des harten; maar, lacy! is zijn verstand uitgedoofd onder dezelfde hand, die de ziedende passiën in hem gestild heeft. Maar nu hij ons toch op dit onderwerp gebracht heeft, wat verricht dezer dagen de Lady?”

»Men zegt dat ze zeer sterk gecompromitteerd is in ’t proces van Maria Stuart!”

»Would God! Ze raakte mede in ’t vonnis begrepen!” sprak de Graaf. »We waren dan allen van haar ontslagen! — Altijd vreeze ik van haar venijn of dolk voor mijne Gravin, zelfs voor Elisabeth!”

»In uw geval, Mylord! zoude ik veeleer vreezen, dat ze mij behaalde in ’t proces! Zij is zoo listig!”

»Neen, sir! Neen!” hernam Leycester, een weinig verbleekend. »Dat is onmogelijk. Toch zie ik meer dan ooit in, hoe noodig het mij is in Engeland te zijn.”

Intusschen was van het politiek gesprek, door dit tusschenspel, de draad verloren gegaan, en hij werd niet weer opgevat. Licht ook waren ze beiden uitgesproken, en ons ook is de lust tot hooren vergaan. Genoeg, dat ze scheidden in de beste overeenstemming, en dat Wilkes den Graaf beloofde, hem in deze laatste dagen te steunen, met het gezag van een gezant der Koningin, en met den ijver van een trouwen dienaar.

’s Middags kwamen de heeren Staten de apostillen ontvangen; Barneveld was met hen. In de ootmoedigste woorden werden er ernstige waarheden gezegd, en harde betichtingen geuit onder dubbelzinnige woorden van eerbied. Het geheele verblijf van den Graaf, dat nog vele dagen duurde, verliep in onderhandelingen, in remonstranties en tegen-remonstranties; dan weer had de Graaf zijne bezwaren, en deed hen daarvoor tot zich roepen; ’t was of zij elkander den laatsten tijd zoo zwaar wilden maken, als het mogelijk was, of liever, of ze weerzijds het gevoel hadden, dat dit de laatste tijd was, waarin ze in woorden weerzijds hunne rechten zouden handhaven; of ze het voelden, dat, wat ze nu niet verkregen op het papier, later zou gevorderd worden, met het zwaard des gewelds. Onder alle die tobberijen, die de Graaf moest doorworstelen, met een diep neergedrukt gemoed, en met [ 414 ]een verzwakt gestel, door eene pijnlijke kwaal ondermijnd, was de maand November gekomen, en de Graaf had, hetzij dan met toestemming der Koningin, hetzij daarbuiten, voor zich vrijheid gevonden, zijn vertrek uit den Haag te bepalen op den 24sten, en hij zat nu, voor het laatst, in statelijk feestgewaad, om de deputatie der heeren Staten-Generaal af te wachten, die kwamen, afscheid nemen. Eerst zou Leycester tot hen zijn gegaan, terwijl zij vergaderd waren; doch, hetzij de Graaf, bij later inzien, daar verkleining van zijne achtbaarheid in vond, hetzij hij werkelijk door zijne pijnlijke kwaal buiten staat was, zijne vertrekken te verlaten; hij liet de heeren, die hem kwamen afhalen, aanzeggen door Aty, dat het hem moeielijk viel, tot hen te gaan; en terstond besloot de vergadering, hare gemachtigden tot hem te zenden. Toen was het merkwaardig, de houding te zien van die mannen tegen elkander. Barneveld, zoo deemoedig onder zijne trots en tegenstreving, onder zijne hooge eischen, onder zijn wordend meesterschap; zoo meesterachtig, waar hij zich bekende niets te wezen, dan een simpel dienaar der heeren Staten; zooveel reverentie toonende voor de wetten, die hij zelf maakte; zoo schijnbaar buigzaam onder zijne trotsche halsstarrigheid.

En Leycester daarentegen, die zulke hooge woorden sprak, en ze spreken moest onder zoo drukkende onmacht, die bevelen gaf met gebonden handen, en die souvereine rechten had tegenover mannen, die hem eischen deden, welke bijna met eene indaging voor hunne rechtbank gelijk stonden.

Onder vele ceremonieuse woorden waren ook nu weer vele ernstige redenen gewisseld, toen Barneveld plotseling tot een gewaagd onderwerp oversprong, en het met vermetelheid aanvatte:

»Doorluchtigste Vorst en Heer!” sprak hij. »Wij zouden Uwe Excellentie wel onderdanigst bidden, zich op een stuk te willen verklaren, dat den heeren Staten gestadige onrust geeft.”

»Wat mag het zijn, heer Advocaat?”

»Zij zijn vreezende, dat Uwe genade, uit eene zonderlinge goedertierendheid, die een hoog heer siert, doch daar de Overigheid van een land zich niet voor leenen mag, den misdadigen en hypocrietschen verrader, Jacob Reingoud, zoude willen der justitie onttrekken, door hem mede te nemen naar Engeland. Wij smeeken Uwe Excellentie ootmoedigst, dat zij ons niet op zulke wijze bedroeven moge, en in recht verkorten.” [ 415 ]

»Bij God en St. Joris, mijnheer van Barneveld! Gijlieden hebt mij durven beschuldigen, dat ik de achtbaarheid der regeering binnen Utrecht niet gehandhaafd heb; op uwe nadere explicatie van die woorden, meenen wij u overtuigd te hebben, dat, voor ’t minst aan onze zijde, eene zulke aanranding niet denkelijk was. Een vorst, als wij zijn, van bekende kwaliteit, en opgevoed in een rijk, waar ’t openbaar gezag krachtdadig wordt gehandhaafd! doch, naar ’t mij toeschijnt, is dit nu een vergeten van onze achtbaarheid: de vraag, of wij een man, dien gij een schuldig verrader noemt, in ons gezelschap met ons zouden nemen, naar Harer Majesteits koninkrijk?”

Men sprak hierop eenige excusen, en de Graaf zeide:

»Wij hebben op dit punt reeds vele woorden gewisseld, mijne heeren! en ik heb, afstaande van mijn recht van justitie, hem aan de uwe vertrouwd. Ik zwere mijn diersten eed, dat ik hem niet met mij zal voeren; doch gij ook weest billijk, en voor ’t minst zóó hoffelijk tegenover mij, die hem commissie gaf, en die mij niet van hem heb beklaagd, dat gij hem heuschelijk handelt, en het uiterste recht niet tegen hem gebruikt over ’t voorledene. Ik recommandeere u dat zeer, en dat gij hem vrijlaat onder borgtocht, en buiten banden toelaat zijne zaak te verdedigen.”

»Mylord Graaf!” hernam Barneveld vast. »Wij eischen hier niet, dan recht. In of buiten banden zich verdedigen, staat aan ’t oordeel der rechters, en de Staten zullen hem boven recht niet bezwaren; doch hier te lande staan den misdadigers twee wegen open, de weg van genade, aan wien schuld bekent en wiens misdaad vergeeflijk is, of de weg van rechten; en daarom is er geoordeeld, dat men, onder correctie en reverentie, boven recht niet behoorde te begunstigen zulke infame personen, die zoo vilainig, onbehoorlijk en injurieus de Staten hebben getraduceerd en geïnjuriëerd als die Reingoud en Paret.”

»Meent gij ’t zoo, mijnheer van Barneveld?” hernam Leycester dubbelzinnig en met ironie. »Dan kan ik niet anders, dan ze u aanbevelen, en dan blijft hun eene goede kans, overgelaten als ze zijn, aan de heuschheid van rechters, waarvan zij zich bij voorraad veroordeeld zien. En God de Heer, die de daden der menschen weegt naar alle intentiën, meester van Barneveld! moge oordeelen, of die allerstrengste toepassing van ’t recht hier enkel de misdaden geldt, of wel de personen der beschuldigden, en [ 416 ]den haat aan hunne herkomst en opiniën. In trouwe! De harde oordeelen der menschen staan wel zonderling over, tegen de uitnemende barmhartigheid Gods, en zij, die dus het uiterste recht vragen tegen hunne schuldenaars, mogen wèl toezien, dat niet te eeniger tijd ook van hen het alleruiterste zal gevorderd worden!”

»God almachtig behoede elk en een ieder, in zóó zware zonden te vervallen, of daarvan te worden beticht, als die, waaraan deze luiden, zonderling de heere Jacques Reingault, schuldig zijn!” hervatte Barneveld. »En gelieft Uwe Excellentie niet te ordonneeren, dat laatstgenoemde naar de Voorpoort worde geleid ter bewaringe…?”

»Hij is in bewaringe van onzen algemeenen provoost, mijnheer van Barneveld! En nu geen verder spreken op dit punt, als ’t u gelieft! En sinds dit een afscheid is, mijne heeren! en wij elkander niet zullen wederzien, zonder eenig bijzonder toeval, moet ik u dit zeggen: Gij hebt mij, staande mijn verblijf te ’s Hage, wel vele klachten en bezwaren ingediend van uwe zijde, en ik heb daarop favorabel gedisponeerd, zooveel ik konde, en geëxpliceerd, waar ik mijne daden niet verstaan zag; doch in ’t aanzien van de groote en algemeene belangen, mag men dit kleinigheden noemen, en op ’t allerwichtigste hebt gij mij in ’t onzekere gelaten. Gij hebt mij nog niet medegedeeld, van welken aard het gezantschap is, dat gij denkt te brengen aan de Koningin. Zelfs wete ik niet officiëel, wie er toe benoemd zijn. Wat gij wilt, dat ik zeggen zal op de unie in uwe provinciën! Nog niet ingelicht, wat gij, van uwe zijde, door mij aan de Koningin wenscht voorgedragen te zien. Wat gij geresolveerd zijt te doen, in den Spaanschen vrede, bijaldien Hare Hoogheid daartoe besloot. Noch, hoeveel vermeerdering van oorlogslasten gij zoudt kunnen bijbrengen, als de gemeene oorlog moest worden voortgezet! Ziedaar mijne heeren! ernstige punten, die niet enkel het inwendig beheer en sommige diffusiën in uwe provinciën raken; maar die het bestaan, of voor ’t minst het bevestigen uwer natie, als volk, belangen! Mij dunkt, het is niet te veel geëischt, dat gij een half uur gebruikt, om mij daarvan te informeeren, en die, dunkt ons, hadden allereerst uwe overweging en decisie geëischt! Ik heb die alreede uwen Algemeenen Staten voorgesteld; nu blijven u nog twee dagen, die gij kunt gebruiken, om daarop [ 417 ]te antwoorden, daartoe ik u ernstelijk aanbevele en dringend vermane! Gij hebt mij doen verzoeken, te verklaren, dat ik niet heenga uit discontentement tegen de Staten. Ik kan dat althans niet doen, zoolang gij mij dus onwetende laat van zulke principale zaken, schoon ik hier nu veertien dagen onder u ben verkeerende!”

»Dit zal mijnen heeren den Staten worden aangediend. ’t Is hard genoeg, dat Uwe Excellentie ons dus ongetroost verlaat, in tijden van zulke discusiën, diffusiën en bezwaren, de Staten en de Provinciën gansch niet één wezende, de Engelsche en Hollandsche heeren onderling twistende, de eersten zelfs nog ontevreden, over hetgeen ze noemen slechte belooning, en de predikanten, daar tusschen roerende van den stoel, op de wijze, die de Staten hatelijk maakt in de oogen van ’t volk, als die het zijn zouden, die de achtbaarheid Uwer Excellentie verkleinen, de religie niet willen gehandhaafd zien, en de Koningin zouden afschrikken van het continueeren der protectie en van den onderstand.”

»Mijn heere de Advocaat! Gij roert daar vele punten samen aan, en ge mengt waar en onwaar dooréén, als zoudt ge dat daardoor effenen. Wat de predikanten aangaat, die zal men wel anders doen prediken, als men ’t andere maar weg kan nemen! De Engelsche heeren hebben reden tot onvergenoegdheid, en ik zelf, — wat gij mij ook voor reverentie en beleefdheid bewijst; — mijne achtbaarheid wordt te kort gedaan! Er wordt misnoegen gezaaid tusschen u en mij, nog voortdurend, schoon de ongeruste geesten, als gij ze noemt, nu van mij verwijderd zijn! Waarom wil men den jongen heer van Nassau niet met mij geven?”

»’t Zou Zijne Excellentie zeker tot eer zijn, en deze landen tot baat, Doorluchtigheid!” hernam Barneveld. »Alleen, heer…!”

»Spreken wij er niet over, heer Advocaat! Ik weet, wie dit gedreven heeft! Ik heb nooit anders getracht, dan naar ’t vorderen der religie en naar den welstand van deze landen. Heb ik daarin gedoold, het was niet uit onwil, maar uit onvermogen.”

»Zoo is het dan toch wél uit misvernoegen tegen ons, dat Uwe Doorluchtigheid zóó ras tot vertrekken is besloten, en moge dit toch niet influenceeren op de gunst der Koningin te onswaarts!” antwoordde Barneveld, om de ophelderingen te vermijden.

»Bij God en St. Joris! en op mijner ziele zaligheid! Neen, mijnheer! en nogmaals neen! Ik vertrek niet om ulieden!” sprak de [ 418 ]Graaf, heftig en bijna in eene zekere minachting. »Ik ben gekomen, ten dienste van een vroom en godzalig volk en van de ware religie; en het zijn niet zulke belangen, die men opgeeft, om eigen verdriet, en last, en lijden, en verkleining van gezag, en gebrek aan dank van enkelen; maar de belangen van ’t Engelsche rijk, de wil van mijne Koningin, en uwe belangen zelve roepen mij gelijkelijk derwaarts; en, schoon ik daarvan zie voor mij zelven verademing, van alle moeiten en bezwaren, die mij hier hebben gedrukt; — schoon ik daarvan het herstel mijner gezondheid hope, in den dienst uwer landen gekrenkt; — schoon dit waar is, dat ik de zaken hier niet heb gevonden, zooals ik ze wachtte, en zooals ik ze had moeten vinden! — "Zoo waar moge God mij bijstaan, in den dag van Zijn geducht oordeel, als ik eerlijk en trouw Hare Majesteit heb gediend en dezen Staat! Als het mij aan bekwaamheid ontbroken heeft, dan is het hare fouten de uwe door uwe keus, en daardoor, dat ik niet beter gesteund werd; mij die een gansch vreemde was, overlatende aan allerlei praktijken en ongevallen; er niet om gevende, hoe mij bij te staan, of liever meest ernstig u toeleggende, hoe to defeat me, dat, hoever het ook bereikt is, ik noch blind, noch onwillig ben, om te doorzien! De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag!”

»Zoo gaat Uwe Excellentie wel uit misnoegen, of althans met misnoegen!” herhaalde Barneveld, dwingend om de verklaring van het tegendeel, met zijne gewone stoute volharding, onder deemoeds schijn. »En zoo het volk dit hoort, en de predikanten het overbrengen, zullen de Staten nog meer in haat komen, dan ze ongelukkig reeds zijn!”

»Neen, mijne heeren! want ik denk zekerlijk te keeren!” hernam de Graaf, met een blik, die bijna iets dreigends had.

»Zoo zouden wij Uwe Excellentie wel onderdanigst bidden, dit openlijk te verklaren, opdat hierover het volk tot ruste kome.”

»Zoo wil ik, mijne heeren! maar gij dan ook van uwe zijde, voldoet mijne bede, gelijk het uw plicht is en eerste zorge moest zijn! Handhaaft de religie, en stelt de kerkenorde in, door de Nationale Synode opgesteld, door mij goed gekeurd, en die Holland nog niet heeft aangenomen, noch bevestigd! Een land, waar Gods zaak niet als het eerste en meeste wordt in ’t oog gehouden, kan het niet wél gaan!” [ 419 ] Zij beloofden dat met ernstige woorden, en men scheidde ten laatste, terwijl men weerzijds beloften had gewisseld, die men van elkander niet vertrouwde, en waarvan men, ieder voor zich, wel besloten was, de vervulling te ontduiken, zooveel het zijn kon.

En nu, de uitkomst van dit alles, die tegelijk de uitkomst is van dit tijdperk? Mij dunkt, zij is meermalen op de daad betrapt, en zij is door Leycester gezegd: »De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag.”

En het was eene vreeselijke vrucht, die, eens rijp geworden, vanzelve nieuw zaad zoude uitstorten, dat, zulke herkomst waardig, nog weer andere vruchten zoude voortbrengen, die ons nog wel eenmaal voor de oogen zullen komen.

»Wij moeten nog dit zeggen, dat Leycester ditmaal in den Haag was, met weinig gevolg van Engelsche edelen; daaraan was zijne eigene voorbarigheid schuld. Zoo haast het sterke verlangen, om naar Engeland terug te keeren, vast besluit was geworden in zijne ziel, door de noodwendigheid er van ter eener zijde, en door de menigte smartelijke indrukken, in den laatsten tijd ontvangen ter andere, had hij niet éénmaal het antwoord van de Koningin op dat besluit afgewacht, om zijn scheepsbevelhebber, Christopher Baker, te bevelen, haastiglijk zijne vaartuigen uit te rusten tot den overtocht, en bij zijne eigene drift, om voortgang te maken, gaf hij de wenschen van Lord Essex en andere jonge edellieden toe, die reeds uit Utrecht vooruitreisden naar Zeeland. Licht ook had de Graaf, met meer bedachtzamen zin, zich van hunne onrustige omgeving verschoond, in de moeilijke dagen, die hem wachtende waren met »mijne heeren de Staten van Holland!”