Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 216/Uit den doode opgestaan (1)

Uit Wikisource
‘Uit den doode opgestaan’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Limburger Koerier, woensdag 28 december 1892, eerste blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ eerste blad, 1 ]

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

Ik vroeg aan juffrouw Metzger, of zij Etheleen uit mijn naam om een onderhoud wilde verzoeken, maar dit werd door het bedrijvige vrouwtje ten stelligste geweigerd. „De juffrouw“, zeide zij „had rust en verkwikking noodig en gij eveneens“. Wij moesten na zoo’n reis wel vermoeid en hongerig zijn. Zij wilde koffie en het een en ander voor ons gereed maken, en zij hoopte, dat wij niet te trotsch zouden zijn om met haar aan te zitten.

Wij moesten toegeven, dat zij gelijk had en waren niet te trotsch haar vriendelijke uitnoodiging aan te nemen, ofschoon ik weinig eetlust had. Ik zat op heete kolen, aan mijn aanstaand onderhoud met Etheleen denkende.

Terwijl wij met juffrouw Metzger koffie dronken, vroeg Vaux, die alles om zich heen opmerkte en onthield:

„Hebt gij niet gezegd, juffrouw Metzger, dat gij door een vreemde vrouw waart opgehouden?“

„Ach ja. Een rare vrouw. Een Engelsche geloof ik, maar zij sprak Duitsch. Zij was vreeselijk leelijk en haar oogen stonden zoo wild en Du lieber Himmel! zoo groote handen! Ik dacht een oogenblik dat zij best een verkleede man kon zijn“.

„Zij deed u verscheidene vragen, niet waar?“ vervolgde Vaux als terloops.

„Ja; zij vroeg, of ik ook wist waar juffrouw Metzger woonde? Hoe dwaas, en hoe vreemd zag zij op, toen ik haar vertelde, dat ik zelve juffrouw Metzger was. Zij scheen miss Stuart te kennen, want zij vroeg ook of deze bij ons woonde. Of zij gezond was? Of zij bezoeken ontving? Of er misschien nu ook twee heeren bij haar waren? Ik zeide dit niet te weten, daar ik eenigen tijd uit was geweest, maar dat ik het niet gelooide. Zij ging toen heen, iets mompelende wat ik niet verstond en ik was blijde van haar verlost te zijn, want zij beviel mij in het geheel niet“.

„Ik vrees, dat zij gekomen is“, zeide Vaux in het Engelsch, mij beteekenisvol aanziende. „Zij had beter gedaan met weg te blijven, want goed kan zij hier niet doen“.

„Des te meer kwaad“, voegde ik er bij. „Zij is iemand die haar eigen wil zal weten door te drijven. Maar hoe wist zij bij wie Etheleen inwoonde?“

„Zij zal naar het politiebureau zijn gegaan om het te vragen“.

Wetende, hoezeer mevrouw Darvill Etheleen haatte, was ik zeer bezorgd voor de veiligheid van de laatste. Ik waarschuwde dus juffrouw Metzger om die vreemde vrouw in geen geval bij miss Stuart toe te laten. Want was zij de persoon voor wien wij haar hielden, dan waren haar geestvermogens gekrenkt en kon zij dus zeer gevaarlijk worden. Ik nam mij voor, ook Etheleen te waarschuwen.

Zoodra het maal was afgeloopen, ging juffrouw Metzger vragen, of Etheleen mij zou willen ontvangen. Terstond kwam zij met een toestemmend antwoord terug. Ik begaf mij naar haar kamer, waar wij alleen bleven. Haar houding was nu anders en zij scheen eenigszins van haar ontzetting te zijn bekomen. Natuurlijk gevoelde zij zich verlicht door de afwezigheid van haar echtgenoot en diens handlanger Vulpian. In elk geval was zij veel vriendelijker dan te voren. Zij kwam mij tegemoet en mij de hand reikende, zeide zij met een weemoedigen glimlach:

„Ik hoop, dat wij nog vrienden zijn, mijnheer Lindley?“

„Gij zult steeds op mijn vriendschap kunnen rekenen, miss Stuart“, gaf ik ten antwoord. „Ik kom nu om u te vragen, of ik niets voor u kan doen?“

„Gij zijt wel vriendelijk“, zeide zij mij een stoel aanbiedend, „maar er kan niets voor mij worden gedaan. Gij hebt zooeven kunnen hooren, dat er voor mij geen hoop meer is. Die man heeft mij geheel in zijn macht“.

„Gij hebt geen genegenheid voor hem?“ vroeg ik.

„Ik haat hem“, riep zij levendig, „hij is de vloek van mijn leven geweest. Zonder hem zou ik nog gelukkig kunnen worden. Nu is dit onmogelijk“.

Ik zweeg, want ik durfde niet vragen, hoe zij dan zoo geheel in zijn macht kon zijn geraakt.

Met vrouwelijk instinct scheen zij mijn stilzwijgen te begrijpen.

„Dit alles moet u wel vreemd toeschijnen, mijnheer Lindley. Ik zal trachten het u duidelijk te maken“.

„Mag ik u eerst iets vragen?“ zeide ik; „zijt gij wel zeker, dat gij u werkelijk herinnert hetgeen gij mij nu gaat vertellen, want indien het alleen is wat die raad heeft gezegd, dan mogen wij de waarheid er van gerust in twijfel trekken“.

„Ware dit slechts mogelijk“, zeide zij bedroefd. „Maar ik heb wel degelijk mijn geheugen teruggekregen. Tot hedenavond verkeerde ik geheel in denzelfden toestand als toen gij mij verliet. Nu en dan kwam mij schermachtig iets uit het verleden voor den geest, maar het was even spoedig weer verdwenen. Misschien zou dit altijd zoo zijn gebleven, ware hij niet gekomen. Zijn verschijning, zijn blik, zijn stem – alles droeg er toe bij om mijn geheugen te hulp te komen. Vergeet niet, dat ik dien man jaren lang heb gekend en dat hij de persoon is, die den meesten invloed op mijn leven heeft geoefend. Ik herinner mij nu ook, dat het een brief van hem was, die mijn toeval tengevolge had. De schok van hem te zien, deed mijn geheugen wederkeeren“.

Dit was juist hetgeen dokter Falck voorspeld had, dat te eeniger tijd zou kunnen geschieden; ik was dus hierover niet verwonderd.

Na even te hebben opgehouden vervolgde Etheleen: „Omtrent een uur alvorens gij binnenkwaamt, werd er aan de voordeur gescheld. Juffrouw Metzger was uit, dus deed ik open, en de heer Darvill en de rechtsgeleerde stonden voor mij. Te zeggen, dat ik hen terstond herkende en mij alles herinnerde wat met hen in verband stond, zou niet juist zijn, want mijn hoofd was geheel en al in verwarring. Alleen gevoelde ik instinctmatig, dat zij mijn vijanden waren. Wat ik in het eerste oogenblik zeide of deed, weet ik niet meer. Waarschijnlijk liep ik naar binnen, op hoop hen te ontvluchten, maar natuurlijk volgden zij mij, en weldra bevond ik mij alleen met hen in deze kamer. Toen begon Darvill mij alles te vertellen wat er was geschied. Hij sprak van vroeger dagen, over zijn liefde voor mij en ons huwelijk. Hij verhaalde hoe' hij toevallig had vernomen, dat ik niet dood was en hoe hij nu zijn rechten kwam doen gelden. Ik kon al dien tijd geen woord uiten, maar zat hulpeloos en met een zonderling gevoel in mijn hoofd te luisteren. Eindelijk kwam er orde en helderheid in dien chaos. Ik herinnerde mij het verleden en begreep hetgeen voorviel, en het eerste gevolg hiervan was, dat al mijn vroegere toorn en verontwaardiging tegen hem, die mijn leven had verwoest, met dubbele kracht terugkeerden. Dus stond ik op en zeide, dat al mocht ’t waar zijn, dat ik zijn vrouw was, ik toch nooit met hem zou samenwonen. Toen kwamen gij en uw vriend binnen, en u terug te zien was te veel voor mij. Op eens bedacht ik, dat gij mij steeds voor ongehuwd hadt beschouwd, dus dat het niet anders kon, of gij moest mij verachten en gelooven, dat ik u had bedrogen. Daarom kon ik u niet verwelkomen, zooals ik anders zou hebben gedaan, en durfde u zelfs niet aanzien“.

„Daar gij nu zoo vriendelijk zijt mij uw vertrouwen te sshenken, miss Stuart, zou ik u gaarne iets vragen, dat anders misschien onbescheiden zou zijn“.

(Wordt vervolgd.)