Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 216.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Woensdag, 28 December 1892.


Limburger Koerier.

 Door den lagen abonnementsprijs, gepaard aan zijn buitengewoon rijken inhoud, is de Limburger Koerier de goedkoopste courant in Nederland.

 Door zijn degelijke politieke leiding zoowel als door de zorgvuldige keuze zijner lectuur, tracht de Limburger Koerier zich het gunstig onthaal, dat hij overal mocht vinden, steeds waardiger te maken.
 Als wakkere leverancier van nieuws heeft hij zich een voorrang verworven, die niet ontkent wordt. Zoo is hij de trouwe huisvriend van vele duizenden. Geheel Nederland door telt de Limburger Koerier zijn lezers, terwijl hij in Limburg speciaal een algemeene verspreiding geniet, – in vele gemeenten zelfs uitsluitend gelezen wordt. Gerustelijk durven wij dan ook beweren, dat de Limb. Koerier alleen zooveel abonné’s heeft als de andere Limburgsche bladen te zamen.

ROTATIEDRUK en UITGAAF

van

WEYERHORST, te HEERLEN.


 De ADVERTENTIËN moeten uiterlijk ’s avonds vóór den dag der verschijning van de courant in ons bezit zijnn advertentiën van grooter omvang zelfs eerder.

 Advertentiën hebben in deze courant alleen méér succes, dan in al de andere Limburgsche bladen te zamen. – Voor advertentiën, die een algemeene publiciteit vorderen, is de Limburger Koerier sedert lang de aangewezen en ook de aangenomen courant. Geen verkooping van eenige beteekenis wordt er in Limburg gehouden, of in den Limburger Koerier komt de aankondiging voor. De gemeentebesturen in Limburg, van de hoofdstad Maastricht tot het kleinste dorpje, plaatsen advertentiën in deze courant. En de Handelswereld vraagt natuurlijk de ruimste plaats. De grootste winkeliers en handelshuizen uit Limburg en daarbuiten vullen kolommen met hun aankondigingen.



Deze Courant bestaat uit TWEE BLADEN.

EERSTE BLAD.



Krankzinnigengesticht te Echt.

– – –

 De quaestie van den bouw eener Krankzinnigeninrichting te Echt heeft vele pennen en nog meerdere tongen in beweging gebracht. Vonden de plannen van ’t Echtsch comité ruimschoots sympathie, – groot ook was veler ontstichting bij ’t vernemen der tijding, dat die plannen in duigen waren gevallen. Men mopperde en pruttelde. Wij hoorden zelfs van een Limburgsche Panama-geschiedenis gewagen.
 De publieke opinie was evenwel verdeeld. Ook de overtuiging, dat Echt in zoo gewichtige aangelegenheid geen voldoende waarborgen bood, stond bij menigeen vast.
 Een tweetal besluiten van Gedeputeerde Staten kwamen licht over de zaak ontsteken. Velen werden daardoor tot de in die stukken verdedigde meening bekeerd. Niet allen evenwel. Allerminst de Echter Heeren zelven, die heel wat afdingen op de correctheid der tegenover hen gevolgde gedragslijn.
 Daar wij niet gaarne de veelzijdigheid van den inhoud onzer courant schaden door al te lange stukken, legden wij de vorenbedoelde besluiten van Gedeputeerde Staten ter zijde tot heden, nu een bijblad ons in staat stelt breedvoerig op de zaak terug te komen.
 Wij verleenen alsnu opname zoowel aan die besluiten als aan een daardoor reeds uitgelokt en ons ter opname gezonden antwoord vaneen ingewijde uit Echt. Wij meenen in deze onpartijdig te handelen, door het hoor en wederhoor toe te passen.


MAASTRICHT, den 7 December 1892. 

De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg.

 Gezien het door de Provinciale Staten van dit gewest in hunne openbare vergadering van den 8 Nov. jl., conform de conclusie van het verslag der commissie van voorzitters en rapporteurs, met algemeene stemmen op ééne na genomen besluit, waarbij aan de commissie uit Echt tot oprichting van een krankzinnigengesticht aldaar voor behoeftige lijders uit Limburg een uitstel is verleend tot het indienen van voor aanneming vatbare voorstellen, welke behandeld zullen worden in eene buitengewone vergadering tot dat doel te houden vóór 24 Dec. e. k., onder voorwaarde echter dat door die commissie vóór den 5 Dec. e.k., aan hun collegie worden overgelegd de navolgende stukken en bescheiden:
 1o het bewijs dat is tot stand gekomen eene vereeniging met regtspersoonlijkheid met wier bestuur de eventueel aan te gane overeenkomst kan worden gesloten;
 2o het bewijs dat door die Vereeniging de Koninklijke vergunning tot oprigting van een krankzinnigengesticht te Echt verkregen is ;
 3o het bewijs dat de benoodigde gelden door ernstige geldschieters zijn toegezegd onder overlegging van de vereisclite akten, waarbij hetzij eene soliede zakelijke, hetzij eene soliede personeeie borgtogt, – die soliditeit ter beoordeeling voorloopig van Gedeputeerde Staten en definitief van Provinciale Staten –, in wettelijken en regtsgeldigen vorm opgemaakt, tot een bedrag van 100000 gulden ten behoeve der provincie is gesteld, teneinde te strekken tot waarborg en zekerheid van – en daarop te kunnen verhalen het eventueel door de provincie en de gemeenten in Limburg te lijden verlies, voor het geval het voorgenomen krankzinnigengesticht voor 400 lijders niet of niet nijdig mogt worden daargesteld, of de te sluiten overeenkomst niet mogt worden nagekomen, met bepaling dat in geval van personeelen borgtogt de borg zich solidair met de opgerigte Vereeniging tot voormelde en na te melden verpligtingen moet verbinden;
 4o de goedkeuring der plannen, begrooting en van het bouwterrein door de Inspecteurs belast met het toezigt der krankzinnigengestichten, met overlegging tevens der plattegrond- profiel- en opstandteekeningen en van eene in allen deele uitgewerkte begrooting van de gebouwen;
 5o de toezegging der betrokken eigenaren van het bouw- en verder benoodigd terrein, waarbij deze zich verpligten dat terrein aan de Vereeniging over te dragen.
 6o eene met Gedeputeerde Staten namens de Provincie te sluiten overeenkomst, waarbij de Vereeniging zich verpligt de behoeftige krankzinnigen van Limburg gedurende tien jaren voor denzelfden prijs, onder dezelfde voorwaarden en op dezelfde wijze te verplegen als thans voorloopig is overeengekomen met het College van Regenten der krankzinnigengestichten te ’s-Hertogenbosch, met bepaling dat de entreegelden slechts geheven kunnen worden van de lijders die na 1 Januari 1895 in het op te rigten gesticht te Echt zullen worden opgenomen; blijvende de sub 3o vermelde borgtogt ook tot zekerheid van het sub 6o omschrevene gedurende 10 jaren gelden, te rekenen van af het in werking treden der te sluiten overeenkomst;
 Overwegende dat verder door de Provinciale Staten bij het voorschreven besluit is bepaald, dat, voor het geval de Commissie uit Echt binnen den voormelden termijn niet aan voorschreven voorwaarden voldoet, hetzij voor het geheel hetzij voor gedeeltelijk, alsdan aan Gedeputeerde Staten opgedragen wordt geene oproeping der Staten voor eene buitengewone vergadering te doen, hen alsdan tevens magtigende de voorgestelde overeenkomst met voormeld College van Regenten te ’s-Hertogenbosch overeenkomstig hot overgelegd en voorgesteld ontwerp definitief te sluiten;
 Overwegende dat de inhoud van gemeld besluit en van de daarbij gestelde voorwaarden en bepalingen bij missive van den 11 Nov. jl., 1e Afd. B, La 7481ʃ3 A, aan de voornoemde Commissie uit Echt is medegedeeld, en dat dit stuk volgens verklaring door het lid dier Commissie den heer burgemeester Welters in de zitting van dit Collegie van den 2 dezer maand afgelegd, dan ook door die Commissie ontvangen is;
 Overwegende dat de door de Provinciale Staten aan de voornoemde Commissie van Echt gestelde termijn voor het indienen harer voor aanneming vatbare voorstellen op den 5 dezer maand verstreken is, zonder dat door voornoemde Commissie de door de Staten voorgeschreven stukken en bescheiden zijn overgelegd; dat luidens de verklaring van den Griffier der Staten zelfs op den 7 dezer maand nog geene der door de Provinciale Staten ter overlegging voorgeschrevene stukken en bescheiden ter griffie ontvangen zijn;
 Overwegende alzoo dat de Commissie uit Echt binnen den bepaalden termijn niet aan de door de Provinciale Staten gestelde voorwaarden voldaan hebbende het geval aanwezig is, voorzien in de slotbepaling van meergemeld besluit;
 Overwegende dat in dezen stand der zaak door de Prov. Staten aan dit Collegie is opgedragen geene oproeping voor eene buitengewone vergadering te doen plaats hebben, terwijl aan hetzelve tevens do magtiging is verstrekt om de voorgestelde overeenkomst met het College van Regenten te ’s Bosch overeenkomstig het overgelegd en voorgesteld ontwerp definitief te sluiten;
 Gelet op art. 152 der provinciale wet;

Besluiten:

 Ter uitvoering van meergemeld besluit der Provinciale Staten te bepalen dat de evengemelde overeenkomst met het Collegie van Regenten over de Godshuizen en de Algemeene Armen te ’sHertogenbosch aangegaan en voor den daarin bepaalden termijn gesloten zal worden.
 Afdrukken dezer zullen worden gezonden aan Heeren Provinciale Staten en aan de bovengenoemde Commissie te Echt, ter informatie.
 Tegenwoordig de Heeren: Commissaris der Koningin, Voorzitter, Haffmans, Mr. de Bieberstein, Mr. Seijdlitz, Merkelbach, Hermans, Mr. Straetmans, leden en Houba, Griffier der Staten.

De Gedeputeerde Staten van ’t hertogdom Limburg,
  DE KUIJPER.

De Grifier,
HOUBA.


MAASTRICHT, 9 December 1892. 

De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg.

 Overwegende dat de stukken, door de Commissie van Echt ingeleverd, in geenen deele beantwoorden aan de eischen door het besluit der Provinciale Staten dd. 8 November jl. gesteld;
 Dat in dit besluit namelijk gevorderd wordt:
 1o het bewij dat is tot stand gekomen eene vereeniging met regtspersoonlijkheid, mei wier bestuur de overeenkomst kan worden gesloten;
 dat volgens opgave der Commissie die regtspersoonlijkheid door hen is aangevraagd maar tot heden niet is verkregen;
 2o het bewijs dat door die vereeniging de Koninklijke vergunning tot oprigting van een krankzinnigengesticht te Echt verkregen is;
 dat dit stuk ten eenenmale ontbreekt; waaruit moet worden afgeleid dat de Koninklijke vergunning niet is verkregen, terwijl die overigens niet kan worden erlangd zoolang niet is voldaan aan de vereischten van art. 8 der wet van 27 April 1884 betreffende het Staatstoezigt op krankzinnigen en krankzinnigengestichten;
 3o het bewijs dat de benoodigde gelden door ernstige geldschieters zijn toegezegd – welke benoodigde gelden tijdens de behandeling der zaak vóór de zitting van Provinciale Staten voor een gesticht van 300 lijders waren opgegeven te bedragen f370000, en welke daarna, in die zitting, door den heer Meuuissen, lid der Echtsche Commissie, werden teruggebragt tot f300000 voor een gesticht van 400 lijders, terwijl thans voor zoodanig gesticht, op een gedeeltelijk in erfpacht te nemen terrein daargesteld, eene som van f220000 wordt voldoende geacht;
 dat in plaats daarvan door de Commissie alleen wordt verklaard, zonder overlegging van eenig bewijsstuk, dat een kapitaal van f 170000 door zeer „notabele en invloedrijke personen“ zou zijn volteekend, welke personen niet ééns met name genoemd zijn, daargelaten dat van hunne inteekening niet blijkt;

 4o overlegging eener akte van zakeljken of personeelen borgtocht in wettelijken regtsgeldigen vorm opgemaakt ter concurrentie van f 100000 ten behoeve der provincie, ten einde te strekken tot waarborg en zekerheid voor nakoming der eventueele overeenkomst; met bepaling dat in geval van personeele borgtogt de borg zich solidair met de opgerigte Vereeniging tot nakoming harer verplichtingen moet verbinden;
 dat dienaangaande geen stuk noch bewijs hoegenaamd is geproduceerd;

 5o de goedkeuring der plannen en begrooting en van het bouwterrein door de Inspecteurs belast met het toezicht der krankzinnigengestichten, met overlegging tevens der plattegrond- profiel- en opstand-teekeningen, en van eene in allen deele uitgewerkte begrooting van de gebouwen;
 dat voormelde goedkeuring niet alleen ontbreekt, maar zelfs geen advies der Inspecteurs aanwezig is nopens de al of niet-geschiktheid van het voorgestelde terrein, evenmin als het bewijs geleverd is dat de inrigting, zooals zij is ontworpon en begroot, kan worden geacht te voldoen aan de behoeften en eischen op hygiënisch, bouwkundig en geneeskundig gebie[d.]

 6o de toezegging der betrokken eigenaren van het bouw- en verder benoodigd terrein, waarbij deze zich verpligten dat terrein aan de vereeniging over te dragen;
 dat te dien opzichte slechts eene mededeeling der Commissie voorligt, volgens welke de gemeente Echt bereid zou zijn het aan haar toebehoorende gedeelte der benoodigde gronden in erfpacht af te staan, zonder dat die mededeeling gestaafd wordt door eenig bewijsstuk, veel minder door een besluit van het Bestuur dier gemeente, waarop trouwens, al ware het genomen, nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten had moeten zijn verkregen;

 7o eene met Gedeputeerde Staten namens de provincie te sluiten overeenkomst, waarbij de rereeniging zich verpligt de behoeftige krankzinnigen van Limburg gedurende tien jaren voor denzelfden prijs, onder dezelfde voorwaarden en op dezelfde wijze te verplegen als thans voorloopig is overeengekomen met het Collegie van Regenten der krankzinnigengestichten te ’sHertogenbosch, met bepaling dat de entreegelden slecht geheven kunnen worden van de lijders die na 1 Januari 1895 in het op te rigten gesticht te Echt zullen worden opgenomen;
dat van dergelijke overeenkomst natuurlijk geen sprake kan zijn, omdat luidens het voorafgaande alle gegevens daartoe ontbreken, ja de vereeniging zelve, waarmede de overeenkomst zou moeten worden gesloten, tot heden, noch feitelijk noch wettelijk bestaat, terwijl de eenvoudige affirmatie der Commissie dat de gemeente Echt desnoods in staat en bereid zou zijn de gebouwen en terreinen op 1 Januari 1895 van die nog niet bestaande vereeniging in exploitatie over te nemen, voorzeker niet in de plaats kan treden van hetgeen te dien aanzien door Provinciale Staten is gevorderd;
 Overwegende dat blijkens al het voorafgaande niet alleen aan de gestelde eischen in geenen deele is voldaan maar ook niet de minste waarborg is verkregen voor de wezenlijke totstandkoming van eene behoorlijke en voldoende geneeskundige inrigting voor krankzinnigen te Echt;
 Overwegende dat alzoo hoegenaamd geene aanleiding kan bestaan om op het besluit door deze vergadering den 7den dezer genomen terugtekomen, verondersteld al dat Gedeputeerde Staten, tegenover de stellige bewoordingen van het besluit van Provinciale Staten, daartoe bevoegd mogten wezen;

Besluiten:

 Onder handhaving van hun besluit van 7 dezer zich alsnu te wenden tot het Collegie van Regenten over Godshuizen en de Algemeene Armen te ’s Bosch, ten einde de ontworpen overeenkomst met die instelling definitievelijk tot stand te brengen en af te sluiten.
 Afdrukken dezer zullen worden gezonden aan heeren Provinciale Staten en aan de bovengenoemde Commissie te Echt, ter informatie.
 Tegenwoordig de heeren: Commissaris der Koningin, Voorzitter, Haffmans, Mr. de Bieberstein, Mr. Seijdlitz, Merckelbach, Hermans, Mr. Straetmans, leden, en Houba, Griffier der Staten.

De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg,
  De KUIJPER,

De Grifier,

HOUBA.

Scheeve Voorstellingen??




Mijnheer de Redacteur!

 In enkele bladen onzer provincie van ll. Zaterdag vinden wij opgenomen, zeer waarschijnlijk op hoog verzoek, een eerste besluit van Heeren Gedeputeerde Staten in Limburg – genomen den 7n December jl., – maar onmiddellijk daarop gevolgd door een tweede besluit genomen den 9n December d. a. v. – welke echter beide, raadselachtigerwijze, letterlijk uitloopen op een en dezelfde conclusie, te weten: „de vernieuwing der tienjarige verpleging onzer behoeftige krankzinnigen in de gestichten te ’s Bosch.“
 Door de openbaarmaking dier zoo hoog opgeschroefde „offtcieele stukken“ – beweert de Edelgrootachtbare inzender een einde te maken aan de „scheeve voorstellingen“, welke de pers en de publieke opinie, hoe langer hoe meer, over deze zoo gewichtige aangelegenheid begon te verspreiden. De kwestie begon dan ook in de laatste dagen erg netelig te worden, want is eenmaal de Limburger wakker geschud, dan kan hij soms zeer lastig worden, en is hij nog lang niet malsch in zijne uitdrukkingen.
 Daar het nu reeds sedert weken te voren een publiek geheim was, dat het comité te Echt met zijn project voor een eigen gesticht in deze provincie tegen windmolens moest schermen – en dat het eene parti pris was om de voorgenomen stichting op eigen Limburgschen bodem op allerlei wijze te dwarsboomen en tegen te werken, zoo was het comité bepaald voornemens de geheele zaak verder blauw blauw te laten en dood te zwijgen!
 Nu echter Heeren Gedeputeerde Staten hun bar besluit van den 7n dezer hebben vermeend te moeton verontschuldigen (qui s’excuse saccuse), door een tweede besluit van den 9n dezer en zulks in druk overal rond te zenden, komen onze gevoelens van mannenwaarde en eergevoel in het spel en vermeenen wij Echtenaren, die in deze solidairlijk verbonden zijn met het comité, even officieel als de stukken der Staten de navolgende bijzonderheden in ’t midden te brengen.
 Het publiek oordeele dan van welke zijde de scheeve voorstellingen komen.
 Reeds onmiddellijk na afloop der provinciale zitting van 9 November ll., waarbij aan de Echter Heeren een uitstel werd verleend tot 5 December voor de indiening hunner plannen hoorde men te Roermond op „Eensgezindheid“ de bedreiging uitspreken: „wij zullen die Heeren van Echt den provincialen ingenieur op het jak zenden, die zal hen wel klaar spelen!“ En werkelijk zagen wij, aan wie die bedreiging onmiddellijk werd overgebriefd, ’s anderendaags mijnheer Huenges met zijn assistent arriveeren om op hoog bevel de terreinen te waterpassen.

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

Ik vroeg aan juffrouw Metzger, of zij Etheleen uit mijn naam om een onderhoud wilde verzoeken, maar dit werd door het bedrijvige vrouwtje ten stelligste geweigerd. „De juffrouw“, zeide zij „had rust en verkwikking noodig en gij eveneens“. Wij moesten na zoo’n reis wel vermoeid en hongerig zijn. Zij wilde koffie en het een en ander voor ons gereed maken, en zij hoopte, dat wij niet te trotsch zouden zijn om met haar aan te zitten.

Wij moesten toegeven, dat zij gelijk had en waren niet te trotsch haar vriendelijke uitnoodiging aan te nemen, ofschoon ik weinig eetlust had. Ik zat op heete kolen, aan mijn aanstaand onderhoud met Etheleen denkende.

Terwijl wij met juffrouw Metzger koffie dronken, vroeg Vaux, die alles om zich heen opmerkte en onthield:

„Hebt gij niet gezegd, juffrouw Metzger, dat gij door een vreemde vrouw waart opgehouden?“

„Ach ja. Een rare vrouw. Een Engelsche geloof ik, maar zij sprak Duitsch. Zij was vreeselijk leelijk en haar oogen stonden zoo wild en Du lieber Himmel! zoo groote handen! Ik dacht een oogenblik dat zij best een verkleede man kon zijn“.

„Zij deed u verscheidene vragen, niet waar?“ vervolgde Vaux als terloops.

„Ja; zij vroeg, of ik ook wist waar juffrouw Metzger woonde? Hoe dwaas, en hoe vreemd zag zij op, toen ik haar vertelde, dat ik zelve juffrouw Metzger was. Zij scheen miss Stuart te kennen, want zij vroeg ook of deze bij ons woonde. Of zij gezond was? Of zij bezoeken ontving? Of er misschien nu ook twee heeren bij haar waren? Ik zeide dit niet te weten, daar ik eenigen tijd uit was geweest, maar dat ik het niet gelooide. Zij ging toen heen, iets mompelende wat ik niet verstond en ik was blijde van haar verlost te zijn, want zij beviel mij in het geheel niet“.

„Ik vrees, dat zij gekomen is“, zeide Vaux in het Engelsch, mij beteekenisvol aanziende. „Zij had beter gedaan met weg te blijven, want goed kan zij hier niet doen“.

„Des te meer kwaad“, voegde ik er bij. „Zij is iemand die haar eigen wil zal weten door te drijven. Maar hoe wist zij bij wie Etheleen inwoonde?“

„Zij zal naar het politiebureau zijn gegaan om het te vragen“.

Wetende, hoezeer mevrouw Darvill Etheleen haatte, was ik zeer bezorgd voor de veiligheid van de laatste. Ik waarschuwde dus juffrouw Metzger om die vreemde vrouw in geen geval bij miss Stuart toe te laten. Want was zij de persoon voor wien wij haar hielden, dan waren haar geestvermogens gekrenkt en kon zij dus zeer gevaarlijk worden. Ik nam mij voor, ook Etheleen te waarschuwen.

Zoodra het maal was afgeloopen, ging juffrouw Metzger vragen, of Etheleen mij zou willen ontvangen. Terstond kwam zij met een toestemmend antwoord terug. Ik begaf mij naar haar kamer, waar wij alleen bleven. Haar houding was nu anders en zij scheen eenigszins van haar ontzetting te zijn bekomen. Natuurlijk gevoelde zij zich verlicht door de afwezigheid van haar echtgenoot en diens handlanger Vulpian. In elk geval was zij veel vriendelijker dan te voren. Zij kwam mij tegemoet en mij de hand reikende, zeide zij met een weemoedigen glimlach:

„Ik hoop, dat wij nog vrienden zijn, mijnheer Lindley?“

„Gij zult steeds op mijn vriendschap kunnen rekenen, miss Stuart“, gaf ik ten antwoord. „Ik kom nu om u te vragen, of ik niets voor u kan doen?“

„Gij zijt wel vriendelijk“, zeide zij mij een stoel aanbiedend, „maar er kan niets voor mij worden gedaan. Gij hebt zooeven kunnen hooren, dat er voor mij geen hoop meer is. Die man heeft mij geheel in zijn macht“.

„Gij hebt geen genegenheid voor hem?“ vroeg ik.

„Ik haat hem“, riep zij levendig, „hij is de vloek van mijn leven geweest. Zonder hem zou ik nog gelukkig kunnen worden. Nu is dit onmogelijk“.

Ik zweeg, want ik durfde niet vragen, hoe zij dan zoo geheel in zijn macht kon zijn geraakt.

Met vrouwelijk instinct scheen zij mijn stilzwijgen te begrijpen.

„Dit alles moet u wel vreemd toeschijnen, mijnheer Lindley. Ik zal trachten het u duidelijk te maken“.

„Mag ik u eerst iets vragen?“ zeide ik; „zijt gij wel zeker, dat gij u werkelijk herinnert hetgeen gij mij nu gaat vertellen, want indien het alleen is wat die raad heeft gezegd, dan mogen wij de waarheid er van gerust in twijfel trekken“.

„Ware dit slechts mogelijk“, zeide zij bedroefd. „Maar ik heb wel degelijk mijn geheugen teruggekregen. Tot hedenavond verkeerde ik geheel in denzelfden toestand als toen gij mij verliet. Nu en dan kwam mij schermachtig iets uit het verleden voor den geest, maar het was even spoedig weer verdwenen. Misschien zou dit altijd zoo zijn gebleven, ware hij niet gekomen. Zijn verschijning, zijn blik, zijn stem – alles droeg er toe bij om mijn geheugen te hulp te komen. Vergeet niet, dat ik dien man jaren lang heb gekend en dat hij de persoon is, die den meesten invloed op mijn leven heeft geoefend. Ik herinner mij nu ook, dat het een brief van hem was, die mijn toeval tengevolge had. De schok van hem te zien, deed mijn geheugen wederkeeren“.

Dit was juist hetgeen dokter Falck voorspeld had, dat te eeniger tijd zou kunnen geschieden; ik was dus hierover niet verwonderd.

Na even te hebben opgehouden vervolgde Etheleen: „Omtrent een uur alvorens gij binnenkwaamt, werd er aan de voordeur gescheld. Juffrouw Metzger was uit, dus deed ik open, en de heer Darvill en de rechtsgeleerde stonden voor mij. Te zeggen, dat ik hen terstond herkende en mij alles herinnerde wat met hen in verband stond, zou niet juist zijn, want mijn hoofd was geheel en al in verwarring. Alleen gevoelde ik instinctmatig, dat zij mijn vijanden waren. Wat ik in het eerste oogenblik zeide of deed, weet ik niet meer. Waarschijnlijk liep ik naar binnen, op hoop hen te ontvluchten, maar natuurlijk volgden zij mij, en weldra bevond ik mij alleen met hen in deze kamer. Toen begon Darvill mij alles te vertellen wat er was geschied. Hij sprak van vroeger dagen, over zijn liefde voor mij en ons huwelijk. Hij verhaalde hoe' hij toevallig had vernomen, dat ik niet dood was en hoe hij nu zijn rechten kwam doen gelden. Ik kon al dien tijd geen woord uiten, maar zat hulpeloos en met een zonderling gevoel in mijn hoofd te luisteren. Eindelijk kwam er orde en helderheid in dien chaos. Ik herinnerde mij het verleden en begreep hetgeen voorviel, en het eerste gevolg hiervan was, dat al mijn vroegere toorn en verontwaardiging tegen hem, die mijn leven had verwoest, met dubbele kracht terugkeerden. Dus stond ik op en zeide, dat al mocht ’t waar zijn, dat ik zijn vrouw was, ik toch nooit met hem zou samenwonen. Toen kwamen gij en uw vriend binnen, en u terug te zien was te veel voor mij. Op eens bedacht ik, dat gij mij steeds voor ongehuwd hadt beschouwd, dus dat het niet anders kon, of gij moest mij verachten en gelooven, dat ik u had bedrogen. Daarom kon ik u niet verwelkomen, zooals ik anders zou hebben gedaan, en durfde u zelfs niet aanzien“.

„Daar gij nu zoo vriendelijk zijt mij uw vertrouwen te sshenken, miss Stuart, zou ik u gaarne iets vragen, dat anders misschien onbescheiden zou zijn“.

(Wordt vervolgd.)