Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 216/Uit den doode opgestaan (2)

Uit Wikisource
‘Uit den doode opgestaan’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Limburger Koerier, woensdag 28 december 1892, tweede blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ tweede blad, 1 ]

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

35

 „Vraag gerust alles wat gij wenscht te weten“, antwoordde zij blozend, maar met vaste stem. „Ik zal u de volle waarheid zeggen“.
 „Als ik het goed begrepen heb, zoo wist gij, te Grenzstadt komende, dat gij getrouwd waart, en toch liet ge u miss Stuart noemen“.
 „Ik heb nooit dit huwelijk als geldig willen erkennen, dus wilde ik ook niet dien gehaten naam aannemen“.
 „Dus zijt gij niet zeker, dat het een wettig huwelijk is?“ vroeg ik met een weinig herlevende hoop.
 „Ik zal u alles vertellen, dan kunt gij zelf oordeelen, mijnheer Lindley. Ik herinner mij nu duidelijk al de bijzonderheden. Na den dood mijner moeder kwam ik bij mevrouw Bothwell inwonen en maakte daar kennis met die arme juffrouw Fraser, die na mijn vermeenden dood met Darvill trouwde. Hij moet haar zeker alleen om haar fortuin hebben genomen, want tegenover mij stak hij steeds den draak met haar. Ik had medelijden met het arme meisje, want zij was bijzonder leelijk en zonderling, maar bezat, daar ben ik zeker van, in dien tijd een goed en liefderijk hart. Mevrouw Bothwell hield echter niet van haar, wat niet wegnam, dat juffrouw Fraser het goed bij haar had, want deze was haar nicht. Zoodra ik kwam, vatte mevrouw Bothwell een groote genegenheid voor mij op[.] Dit was geheel buiten mijn schuld, want ik dacht er niet aan dit meisje te willen verdringen. Ik kon er evenwel niets aan veranderen, ik werd de gunsteling, en juffrouw Fraser werd steeds afgesnauwd en achtergeschoven“.
 Dit verwonderde mij in ’t geheel niet – wie kon deze twee vrouwen tezamen vergelijken? Juffrouw Fraser, die ik als mevrouw Darvill kende, was in den hoogsten graad terugstootend, terwijl Etheleen de innemendheid en beminnelijkheid zelve was.
 „Bij mevrouw Bothwell leerde ik Robert Darvill kennen; sedert lang stond hij bij deze hoog aangeschreven. In dien tijd beken ik, was ik hem niet ongenegen, ofschoon ik in zijn karakter geen vertrouwen stelde. Hij bezat niets en gaf toch veel geld uit, dus veronderstel ik, dat hij van geleend geld leefde. Waarschijnlijk kende hij alle bijzonderheden van de Schotsche wetten. Hij wist, dat mevrouw Bothwell rijk was, en hij besloot zich op de een of andere wijze van dit fortuin meester te maken. Hij maakte dus een plan, dat in geen geval in duigen kon vallen. Bleek het, dat ik de erfgename was, dan zou hij zorgen met mij te zijn getrouwd; verviel de bezitting aan juffrouw Fraser, dan huwde hij haar.
 „Ziehier nu hoe hij te werk ging en hoe hij mij in een valstrik wist te lokken. Op een avond was er bij mevrouw Bothwell aan huis een partijtje om mijn twee-en-twintigsten verjaardag te vieren. Hij kwam en bracht twee van zijn vrienden meê – een van hen was de heer Vulpian – alles ging vroolijk en prettig toe, tot eindelijk Darvill voorstelde pandverbeuren te spelen. Een mijner panden bestond in een ring en hij zeide lachend, dat die niet kon worden ingelost dan in de andere kamer. Meenend dat alles een grap was, begaf ik mij daarheen en vond er Darvill met zijn beide vrienden. Zij vertelden mij dat ik mijn ring zou terugkrijgen, zoodra er een kleine huwelijksplechtigheid zou hebben plaats gehad. Lachende stemde ik daarin toe; de plechtigheid geschiedde met een deftigheid, die mij nog meer deed schateren. Toen dit was afgeloopen, kreeg ik mijn pand terug; wij vermaakten ons verder dien avond met nog andere spelletjes en ik dacht er in ’t geheel niet meer aan. Hij doelde er ook nooit weder op. Maar toen mevrouw Bothwell overleed en het bleek dat zij mij tot erfgename had benoemd, begon hij mij met zijn opmerkzaamheden te vervolgen. Ik had hem nu evenwel beter leeren kennen en het was voor mij duidelijk, dat hij iemand zonder beginselen was en alleen mijn fortuin beoogde. Ik zeide hem meermalen, dat ik geen genegenheid voor hem gevoelde, maar hij wilde niet naar mij luisteren.
 „Ondanks mijn haat voor hem – want hoe meer hij mij vervolgde hoe meer tegenzin hij mij inboezemde – gevoelde ik, dat hij langzamerhand een zekere macht over mij verkreeg, dus nam ik in mijn angst het wanhopig besluit te vluchten en mij voor hem te verbergen. Het fortuin dat mij nu toebehoorde was mij onverschillig – of liever de gedachte er aan hinderde mij, want ik vond dat ’t niet mij maar juffrouw Fraser toekwam. Ik vreesde slechts al te zeer dat Darvill van zijn macht over de oude, zieke mevrouw Bothwell had misbruik gemaakt en dat door zijn invloed het testament was veranderd.
 „Op een namiddag toen Darvill, die mij dagelijks bezocht – hij had, geloof ik, overal het gerucht verspreid dat wij verloofd waren – was vertrokken, pakte ik mijn koffer, nam een som gelds en reisde naar Londen, van daar naar Parijs, later naar Genève en toen naar Gtrenzstadt, waar ik meende beter verborgen te zullen zijn. Ik wilde ook een anderen naam aannemen, maar dit ging niet met mijn paspoort, dus moest ik dien behouden.
 „Ik zie nu wel, dat het een dwaze vlucht was, maar ik had niemand om mij te raden; daarbij verkeerde ik in dien tijd in een opgewonden, zenuwachtigen toestand, waarin men meer werktuigelijk dan beredeneerd handelt. In mijn angst voor den man, dien ik niet alleen haatte maar ook vreesde, dacht ik aan niets dan zoo spoedig mogelijk uit zijn macht te geraken. Hoe hij ontdekt heeft waar ik mij bevond, weet ik niet, maar wel herinner ik mij de ontzetting die zich van mij meester maakte, toen ik zijn brief ontving. Voor de eerste maal doelde Darvill op hetgeen hij ons huwelijk noemde. Hij schreef geen bijzonderheden, maar het was toch duidelijk genoeg voor mij om te begrijpen wat hij bedoelde. Terstond herinnerde ik mij de verhalen, die ik wel eens had gehoord van Schotsche huwelijken: hoe weinig formaliteiten er noodig zijn om volgens de wetten aldaar te trouwen. Ik twijfelde geen oogenblik, of ik was de wettige vrouw van den man, dien ik verafschuwde. Ik begreep nu alles. Ofschoon het huwelijk volkomen wettig was, gevoelde hij toch eenige schaamte over zijn onverantwoordelijke handelwijze, en had hij mijn liefde kunnen winnen, dan zoudeu wij op de gewone wijze openlijk zijn verbonden, en het andere huwelijk zou niets dan een grap zijn gebleven. Maar van het oogenblik dat hij ontdekte, dat ik hem genoeg haatte om hem te ontvluchten, vond hy het zaak mij te overtuigen, dat geen vluchten mogelijk was, maar ik zijn wettige vrouw was, en dat hij plan had zijn rechten te doen gelden.
 „Dit was in hoofdzaak wat zijn brief inhield; wat er meer in stond weet ik niet, maar ik geloof, dat er zich geld in bevond om mijn terugreis te kunnen betalen.
 „Hetgeen nu volgde weet gij, mijnheer Lindley; gij reddet mij het leven en dat zal ik nooit vergeten. Wat er van dien brief is geworden, weet ik niet. Hij is misschien in de eerste verwarring verloren geraakt, ten minste ik zag hem nooit weder. Ik heh er ook nooit naar gevraagd, want mijn verleden was voor mij als uitgewischt. Ik gevoelde mij weder vrij en gelukkig, totdat heden-avond alles veranderd is. De man, die mij steeds vervolgde is hier en beweert rechten op mij te hebben, en die mijnheer Vulpian, een rechtsgeleerde, zegt dat aan de echtheid van mijn huwelijk niet kan worden getwijfeld“.
 „Maar“, zeide ik, „zelfs in Schotland moeten beide partijen hun toestemming geven en gij werd overtuigd, dat hetgeen voorviel geen ernst was.

(Wordt vervolgd.)