Limburger Koerier/Jaargang 48/Nummer 1/Uit den doode opgestaan

Uit Wikisource
‘Uit den doode opgestaan’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Limburger Koerier, maandag 2 januari 1893, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

37

Ik vroeg hem waar het lijk zich nu bevond.
„Ach!“ riep hij, snel deze gelegenheid aangrijpend om indien mogelijk nog iets te vernemen, dat de zaak nog belangwekkender zou maken. „Hij was misschien een vriend van u?“
„Neen, geen vriend, maar wel kende ik hem en ik weet zijn naam“.
„Ga met mij mede“, zeide hij terstond, de menigte verlatend, „het is niet ver van hier. Ik zal u wijzen, waar zij hem hebben gebracht“.
Hij geleidde ons naar ’t naastbijzijnd politiebureau. Onze gids vertelde waarvoor wij waren gekomen en na onze kaartjes te hebben overgereikt, werden wij terstond toegelaten. De commissaris van politie hoopte, dat wij in staat zouden zijn eenig licht over deze zonderlinge misdaad te verspreiden.
„De geheele zaak is zeer vreemd“, zeide hij. Diefstal kan moeielijk liet motief zijn geweest, want er was niets ontvreemd. Misschien had de moordenaar plan later terug te komen. Wraak is ook niet te onderstellen, want de heer was een vreemdeling en kon dus hier geen vijanden hebben.
Zoo pratend had hij ons over de binnenplaats naar een soort van schuur gebracht. Daar lag het lijk op een tafel. De commissaris nam ’t laken weg, dat over het lichaam was gespreid, en een enkele blik was voldoende om ons te overtuigen, dat hij niemand anders dan Darvill was.
„Is hij de persoon dien gij dacht, dat hij zijn zou?“ vroeg de commissaris, toen wij ons omkeerden om heen te gaan.
„Ja, hij is het“.
„En hoe heet hij?“
„Ik geloof, dat zijn ware naam Darvill is ofschoon hij zich ook wel Conyers liet noemen“.
„O zoo“, zeide de commissaris, wiens argwaan daardoor eenigszins werd opgewekt. „Kunt gij mij niet wat meer van hem mededeelen?“
Wat konden wij zeggen? Wij wilden in geen geval den naam van Etheleen in de zaak mengen. Dus zeiden wij hem, dat wij den vermoorden slechts tweemaal in ons leven hadden gezien, maar dat de heer Vulpian, zijn reismakker, hem alle inlichtingen zou kunnen verstrekken.
„Dat kan wel zijn“, zeide de commissaris droog, „ongelukkig is hij nergens te vinden. Toen ik naar het hotel zond, werd ons bericht, dat hij dezen morgen met den eersten trein naar Parijs was vertrokken. Ik telegrapheerde om hem aan te houden, maar hij was al over de grenzen. Niet dat op hem eenige verdenking rust, want het is zeker, dat hij van nacht in het hotel heeft geslapen, maar men had toch het een en ander aan hem kunnen vragen“.
Wij lieten den commissaris van politie dus vrij onbevredigd achter. In ’t naar huis gaan bespraken Vaux en ik de noodzakelijkheid om Etheleen te doen weten, dat de man, die had beweerd haar echtgenoot te zijn, dood was. Ik beken, dat ik geen lust had die taak op mij te nemen. Hoe dankbaar zij ook voor haar bevrijding mocht wezen, zoo zou het vernemen van al de bijzonderheden haar toch pijnlijk aandoen.
Vaux toonde ook niet veel ambitie om de overbrenger van dit nieuws te zijn. Etheleen, meende hij, zou het wel uit de couranten vernemen en van juffrouw Metzger.
Toen viel mij op eens in, dat dokter Falck misschien zich wel met die taak zou willen belasten. Dien zelfden dag had ik plan gehad hem te bezoeken. Ik verloor dus geen tijd maar nam een rijtuig en liet mij naar zijn woning brengen.
„Zoo zijt gij daar!“ zeide hij, „welk nieuws brengt gij mede. Per brief hoofde ik niet veel van u, zijt gij geslaagd iets te ontdekken?“
Ik wilde beginnen te vertellen, maar hij viel mij in de rede.
„Neen“, zeide hij, „vertel mij niets, zeg mij alleen maar den uitslag. Is miss Stuart al dan niet getrouwd?“
„Zij was zeer zeker getrouwd, maar haar echtgenoot is nu dood. Daar hebt gij in een paar woorden de geheele geschiedenis“.
Hij stond op, en zich naar het venster begevend, bleef hij eenigen tijd naar buiten staren. Hij had nog niets van den moord gehoord. Hij luisterde aandachtig naar mijn verhaal.
„De schelm heeft gekregen wat hem toekwam“, zeide hij, toen ik had geëindigd, „maar wie zou het hebben gedaan?“
Ik antwoordde, dat de politie den dader nog niet had ontdekt. Ik vond het onnoodig hem van mevrouw Darvill te vertellen.
„Hebt gij miss Stuart reeds gezien en ’t haar verteld“.
„Ik zag haar gisteravond, maar toen had er nog niets plaats gegrepen“.
„Dan zal ik haar de tijding gaan mededeelen“, zeide hij, zijn kiel, waarin hij werkte, uittrekkend. Dit was juist hetgeen ik verlangde.
„Ik zal u een oogenblik alleen laten“, vervolgde hij, „om een andere jas aan te trekken. Maar gij deedt beter niet op mij te wachten. Ik wensch u dus goeden morgen“.
Vóór ik kon antwoorden had hij de kamer reeds verlaten, maar ik ging niet heen, want ik had het rijtuig laten wachten en daar wij denzelfden weg uit moesten, vond ik het beleefd hem een plaats aan te bieden. Toen hij terugkwam, scheen het mij toe, dat hij ontevreden was mij nog daar te vinden.
„Het spijt mij, dat gij op mij hebt gewacht“, zeide hij, „had [ik] dit geweten, dan had ik mij wat meer gehaast“.
Ik vertelde hem van het rijtuig en wij reden te zamen weg. Met verwondering zag ik, iioe goed hij gekleed was. Alles was fonkelnieuw, zijn hoed was goed geborsteld, hij had een gekleurde das om in plaats van de zwarte, die hij gewoonlijk droeg, en nieuwe licht gekleurde handschoenen aan. Zelfs had hij een bloem in zijn knoopsgat gestoken. Zijn uiterlijk had sedert mijn vertrek veel gewonnen.
De rit werd zwijgend afgelegd. Hij scheen zeer in gedachten verdiept te zijn, zeker over het een of ander wetenschappelijk vraagstuk. Ik zette hem af voor juffrouw Metzger’s deur, waarna ik naar mijn eigen kamers reed, waar ik Vaux op mij wachtende vond.
Hij had juist een telegram uit Londen ontvangen, hem meldende, dat zijn tegenwoordigheid dringend werd vereisckt voor zaken, die geen uitstel konden leiden.
„Natuurlijk, Fitz“, zeide hij, „zou ik er niet aan denken om heen te gaan, als ik je nog van dienst kon zijn. Maar de oplossing is gekomen. De oppositie is verdwenen, dus hebt gij de teugels van het bewind alleen in handen te nemen en alles zal vanzelf gaan“.
„Daar ben ik nu nog zoo zeker niet van“, antwoordde ik. „Ik vrees, dat Etheleen’s gevoelens niet meer dezelfde als vroeger voor mij zijn, maar daar kunt gij niets aan doen; het zou dus zelfzuchtig van mij zijn je langer hier te willen houden“.
Vaux pakte zijn zaken dus bij elkaar en zond zijn koffertje naar het station. Een weinig later wandelden wij er te voet naar toe. Wij kwamen dokter Falck tegen, die er zeer zonderling uitzag. Had ik hem niet aangehouden, dan zou hij ons, zonder mij te zien of te herkennen, zijn voorbijgeloopen[.]
„Welnu“, vroeg ik hem, „hoe heeft miss Stuart uw bericht opgenomen?“
Hij was zoo verdiept geweest in zijn eigen gedachten, dat hij ontsteld opzag.

(Wordt vervolgd.)