Naar inhoud springen

Lord Edward Glenhouse/Eene kennismaking

Uit Wikisource
Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

I Eene kennismaking

II Een opvoeding
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 279 ]

I.
Eene kennismaking.



Turin is voor de fashionable trekvogels, die jaarlijks in het begin der lente Italië komen doorfladderen — met eene drift, als waren zij allen de losgelaten sperwers van Sterne, of als konde de verlichting der Heilige Kapel in de goede week niet plaatst hebben, zonderdat zij haar binnenstormden, — niet veel meer dan een goed logement, waar zij nachtverblijf houden, om verder te gaan. De minst haastigen blijven er drie tot vier dagen, maar nemen zich wel deugdelijk voor, de kleine Sardinische hoofdstad niet te bezien; zij hebben iets van de jonge mannen, die, als ze het hof gaan maken aan de meesteres van het huis, de bekoorlijkheden der schoone portiers-dochter niet willen opmerken: met het oog op Rome en Napels hebben zij geenen blik voor Turin ten beste. En toch zij, die geduld en tijd genoeg hadden, om er hunne tenten op te slaan, dat wil zeggen: die een apartement huren of maar eene kamer in een dier prachtige hôtels, welke ten dienste der vreemdelingen daar zijn, hebben het zich niet beklaagd; zij hebben er alles gevonden, wat men in eene hoofdstad van Europa vinden kan; zij hebben er alles genoten, wat eene Italiaansche stad te genieten geeft; zij hebben er veel kunnen zien, veel kunnen opmerken veel kunnen waarnemen en ook somtijds iets kunnen leeren: daarom, wie voortaan Italië bezoeken gaat, beschouwe toch met meer de goede stad der Sardinische Koningen als eene groote restaurant, waarvan men niets meer behoeft te zien dan de eetzaal. Als ik van de doortrekkende reizigers zeg, dat zij zóó doen, dan wil ik daarmede niet bewezen hebben, dat er [ 280 ]zich te Turin geene vreemdelingen ophouden: integendeel, vele jongelieden uit alle oorden van Europa scharen zich dáár rondom de faro-bank; vele Italiaansche nobili uit alle landstreken van Italië komen er het aristocratisch genot smaken, van zich in onvermengd adellijke kringen te bewegen, hunne plaatsen in te nemen in de eerste loges der groote koninklijke Opera, en te deelen in de vorstelijke uitspanningen van Villa Regina.

In eene stad, waar zoo vele heen- en weêrgaande doortrekken, is het ontpakken eener reis-equipaadje juist geene gebeurtenis, die veler nieuwsgierigheid aantrekt, en toch, toen er, in het schemeruur van eenen dag in September, twee reiswagens de Contrada Nuova met ruischende vaart opreden, verzamelde zich een dichte drom ledigloopers rondom de nieuw gebouwde Locanda Inglesa, waarvoor zij stil hielden. Het was mogelijk wel het ongewoon keurige der prachtige rijtuigen, die zeker uit de eerste magazijnen van Londen of Parijs moesten gekomen zijn, of wel de sierlijke gespierdheid der fiere Holsteiners, of wel het deftige uiterlijke des koetsiers, de ranke behendigheid des piqueurs en de kostbare onbekrompenheid van hunne reisliverei, welke de aandacht tot zich trok, of wel het bijzondere van eene aankomst in dit late seizoen, wij weten het niet; maar wij weten wel, dat volkshoopen zich om minder verdrongen hebben, en dat de twee personen, die men uit de eerste reis-calèche zag afstijgen, nauwkeuriger opmerking verdiend hadden dan die, welke die wemelende Piemonteezen in staat waren te schenken.

De eerste persoon, die uitstapte, was een man, dien men bejaard konde noemen, ofschoon ook zijne houding nog steilrecht was en zijn voorhoofd nog niet gerimpeld. Die man droeg kort afgesneden gepoederd haar; dat was licht te zien, omdat hij den hoed onder den linkerarm hield, terwijl hij met de rechterhand een jonkman in het afklimmen van de treden behulpzaam was. Uit de eerbiedige statigheid, met welke deze dienst bewezen werd, en uit de achtelooze gemeenzaamheid, waarmede dat jonge mensch op dien achtbaren man bleef leunen, was hunne wederzijdsche betrekking licht op te maken. De een moest de kamerdienaar zijn van den ander, ofschoon [ 281 ]ook geen in het oog loopend verschil in de kleeding het aanduidde. Toen wij den meester een jongen man noemden, was het meer, omdat wij kennis hadden van zijnen ouderdom, dan wel omdat zijn uiterlijk den frisschen stempel droeg van bloeiende jeugd. Het is zoo, men zag zijne blonde haren fijn als vlas en in sierlijke lokken op de slapen gedrukt; het is zoo, het bijna doorschijnend blanke vel zijner wangen was nog glad; het is zoo, zijne oogen stonden eer kwijnend dan ingezonken; het is zoo, zijne gestalte was nog rank en licht: maar ziekelijk bleek waren die wangen en vermagerd dat gelaat; maar lichte blauwe kringen gaven eene sprekende afgematheid aan die verflauwde oogen, en het waren bleeke lippen, die witte tanden verborgen, en dat gebogen hoofd, dat zich als uit lusteloosheid niet meer scheen op te heffen, waren alle als de getuigen van eenen weinig benijdenswaardigen lichaamstoestand, als van eene jeugd, zonder het wezen der jeugd, de kracht en de vroolijkheid. En toch, daar sprak te veel ziel uit dat gelaat, te veel scherp oordeel uit die fijne trekken, te veel edele goedheid uit dien nog vriendelijken blik, dan dat ieder niet betreurd zoude hebben, wat hier verwoest was, en hoe verwoest? Dat moest een zielkundig raadsel zijn; want het waren geene diepgaande hartstochten, die de rimpels geëist hadden op dat voorhoofd, en de smartvoren op die wangen, maar het was veeleer de afmatting der onverschilligheid en verstomping, die dat matte vel zoo strak spande op dat gelaat; daar was minder lijden op deze trekken, dan verveling; die man moest den dood meer in het hart dragen dan in het lichaam, het moest hem even koud zijn in de hersens als in het bloed; maar wat ook zijne kwaal wezen moge, het staat ons niet vrij hem aan de deur van zijn logement op te houden, totdat wij haar uitgevonden hebben of ontleed. Ook verzeker ik mijne lezers, dat hij niet heeft gewacht: reeds zijn zijne lakeien uit den zwaar bepakten, tweeden reiswagen te voorschijn gesprongen; reeds ontpakken zij, met gedienstig vertoon van ijver, al die onmisbare? noodwendigheden, welke zoo weinig waarde hebben en die toch zoo duur zijn, waarvan millioenen het gebruik niet eens kennen, en die voor een fashionablen rijke zóó zeer noodwendige behoeften zijn geworden, dat hij niet begrijpt, hoe men er buiten leven kan. [ 282 ]Het was zeker meer dan gewone belangstelling in den aankomenden gast, waarschijnlijk wel een gevolg van de luidruchtige aankondiging des postiljons, die den padrone Bernardo Bertucci ditmaal in eigen persoon aan de deur zijner woning lokte, om dezen te ontvangen.

»Hebben deze Piemonteezen nooit meer een gentleman gezien?’, riep de jonge reiziger geërgerd, toen hij zich door de kleine, saffraan gele, half Savooische, half Italiaansche bedelknapen bijna verdrongen zag, bij de weinige schreden welke hem te doen vielen: die uitval werd in het Engelsch gezegd.

Dat verwonderde niemand, die haar hoorde. Alles wat den vreemdeling omgaf, kenschetste den Mylord, van de welgevoedheid zijner paarden af, tot op het heldere linnen van zijnen kamerdienaar toe.

Ook waren het zeer diepe buigingen, waarmede Bertucci hem welkom heette, terwijl hij hem voorging naar de vertrekken der eerste verdieping. De camera, welke hij opende, scheen volkomen ingericht naar al de behoeften van eenen Britschen Pair , die met bedienden en paarden reist. Zelfs lag er een goed brandend vuur aan, eene kostbare zeldzaamheid in ieder Italiaansch huis, en toch op verre na geen artikel van weelde bij de vaak gure herfstavonden.

»Dit vertrek zoude geschikt zijn,” sprak de bediende, die zijnen heer zelfs het spreken scheen te moeten besparen: »zeer geschikt zelfs, Padrone! maar gij ziet, het is reeds bezet.”

En de Engelschen wilden terug gaan !

»Zooals de orders waren, Sir!”; antwoordde Bertucci, welken dezen titel niet misbruikt rekende tegenover een en kamerdienaar, die geene liverei droeg.

»Mylord! Signor Schilfern!”;

En tegelijk verwijderde hij zich.

De Lord wisselde een blik van hooge verbazing met zijnen geleider.

»Groves! volg dien Italiaan, en zoo hij niet krankzinnig is, moet hier een misverstand zijn.”

En daarop wierp hij zich met eene lichte beweging en een: »Vergun mij, Mijnheer!”; in een leuningstoel, welke vlak bij het vuur stond. De eerste bezitter van het grondgebied, die, bij zijn [ 283 ]binnenkomen, was opgestaan, met de houding van iemand, die weet te leven en een verwacht bezoek tegemoet gaat, van de tafel, waaraan hij gerust zat te schrijven, ging nu met een vroolijken glimlach op hem toe, reikte hem met gulheid de hand en zeide in het Engelsch: »Geene plichtplegingen, Mylord! gij neemt slechts de plaats in, die voor u bestemd is. En ik ben hartelijk blijde, dat gij de vermoeienis der reis zoo gelukkig overgekomen zijt.”

»Gij ziet er veel beter uit dan ik hopen durfde.”

De Engelschman zag den spreker uitvorschend aan, als wilde hij bij dezen gelaatstrekken zoeken, die zulk eene bekendschap natuurlijk maakte. Teleurgesteld echter wendde hij het hoofd af, en antwoordde met die bijtende beleefdheid, waarmede men eene ongewenschte gemeenzaamheid afweert: »Ik weet inderdaad niet, waardoor ik het voorrecht heb, zooveel belangstelling in te boezemen aan een vreemde, Mijnheer!”

»Het spreekt vanzelf, dat niemand in dit uur meer recht heeft op de mijne, dan Mylord Glenhouse Villiers; Ik ben Schilfern …”

De Lord glimlachte.

»Nu wij wederzijds onze namen kennen. dunkt mij, dat onze bekendschap ver genoeg gevorderd is, om mij te zeggen, waarom gij u de moeite geeft, mij af te wachten in een vertrek, dat men voor mij bestemt?”

»Eene zonderlinge vraag, Mylord! aan uwen geneesheer!”

»Ik wil gelooven, dat gij dit beroep uitoefent, Mijnheer! maar sta mij toe u te zeggen, dat ik niet ziek ben en geen geneesheer noodig heb.”

»De kranken, die zóó spreken, zijn de gevaarlijkste. Ik ben uw geneesheer, Mylord! En wat meer is, een zoodanige, wiens voorschriften gij zult te volgen hebben,”; voegde Schilfern er bij, met eenen glimlach, die het strenge der woorden verzachtte; »zelfs al zoude het u soms een klein weinigje ergeren.”

»Ik erger mij nooit,”; antwoordde de andere, »gij doet mij alleen lachen; dit tooneel zoude een lachlust opwekken, dien men voor eeuwig waande ingeslapen.”

»Dit is voor het oogenblik reeds genoeg. Gij hebt behoefte aan gewaarwordingen. Het is zeer goed, dat gij lacht. Het ware nog beter, zoo gij u boos maaktet; maar dat is niets, dat zal [ 284 ]wel komen. Straks een licht souper, een paar glazen champagne, dezen nacht slaapt gij gerust, en morgen regelen wij te zamen onze course of health.”

»Mijnheer! ik verwacht ieder oogenblik mijn kamerdienaar terug; ik wenschte u eene vernederende waarheid te sparen in zijn bijzijn; wees daarom zoo goed, u nu te verwijderen, want ik zou de het dan moeten herhalen; gij zijt krankzinnig, of meer onbeschaamd, dan men van een fatsoenlijk man verwachten mag.”

»Dit is een weinig sterk, Sir Edward Jefferies van Warburtonhall! maar ik getroost mij altijd alles, zoolang het de plichten van mijn beroep geldt.”

Driftig stond de aangesprokene op.

»Bij den Hemel, Mijnheer! het is niet genoeg, dat gij mij onder mijne beide namen kent, om mij te overtuigen, dat gij geen bedrieger, noch indringer zijt. Gij zult met mij de rol van Schiller’s Armenië niet spelen; laat er een eind komen aan deze vastenavondgrap, wij zijn niet in de opera, en voor zoover ik weet, spelen wij geene rollen in een kluchtspel. Gij zult mij ten minste zooveel gezond verstand toekennen, om te weten, dat ik hier niet aan een geheim of aan een wonder zal gelooven; wees dus zoo goed, mij ronduit en zoo mogelijk kortweg te zeggen, wie u over mij geschreven heeft, en waarom men mij met deze zonderlinge verrassing vermoeit.”

»Sta mij toe, u vooraf den pols te voelen?”en reeds had de forsche hand van den geneesheer met kracht den arm gegrepen van den weêrstrevenden patiënt.

»Mensch!” riep deze bijna woedend.

»O, ik bid u, Mylord! in den naam van Monsignor Espaleto. die u uwe belofte herinnert,” riep deze, met dringenden ernst in de stem.

»Ja, was het dat!”; riep Lord Glenhouse, terwijl hij zich op zijnen stoel terugwierp, en gewillig zijne hand aan de kunstbeschouwing des dokters overliet. »Waarom zijt gij daarmede niet: begonnen?”

»Ik wilde zien, of het volstrekt onmogelijk was, u in gemoedsbeweging te brengen,” hernam Schilfern lachende, ten nu hebben wij overwonnen. Stelt gij u in mijne handen?” [ 285 ]

»Ik moet wel, want ik heb mijn woord gegeven; maar gij moet mij ten minste toestemmen, dat ik u niet gezocht heb.”

»Neen, neen! dat is nu afgesproken, ik heb mij opgedrongen;” en hem sterk aanziende, vervolgde hij op eenen toon, waarin evenveel innige belangstelling als overtuiging lag: »Gij zult leven! Ja, Mylord! gij zult waarlijk leven!”

»Maar, zoo waar ik Pair van Engeland ben, ik wil niet leven. Dokter!”

»Toch, toch, Mylord!”;

»Ik wil niet leven, omdat ik mij verveel, omdat de menschen mij walgen, omdat het genot mij walgt, omdat ik mij zelven walg. Gij doet uwe kunst schande aan, zoo gij u dit laat herhalen; een man, als gij, weet… moet weten…”

»Dat het onbarmhartige spooksel, dat zich aan u heeft vastgeklemd, en u den levenslust ontsteelt, de spleen is.”;

»Van de duizend Engelschen, wien men dat zegt, raadt men het zeker negenhonderdmaal.”;

»En dan van tijd tot tijd die onweêrstaanbare zucht tot zelfmoord.”

»Ook dit kunt gij gissen, zonder licht mis te tasten aan eenen Engelschman, die op het vaste land reist.”

»Keer naar Engeland terug, Mylord!”

»Ba! om dagelijks te zien, hoe erfgenamen, die vier jaren jonger zijn dan ik, met ongeduld op mijn dood zitten te wachten? Hun het genoegen te geven, iederen dag op mijn gelaat de sporen te yinden van verergering; hunne lorgnetten altijd op mij gericht te zien, om met wiskundige juistheid te berekenen, hoever ik nog af ben van den staat van een geraamte? Dát nooit. Nu heb ik ten minste nog de zelfvoldoening, hun eene verrassing te geven. Zij wanen mij gezond, vroolijk, misschien wel gehuwd!”

»Waarom hebt gij Parijs verlaten?”

»Zooals altijd heb ik er niet gevonden, wat ik zocht. Uw Espaleto alleen heeft mijne belangstelling opgewekt. Ik heb bij hem uren gesleten, die mij kort voorkwamen, maar ik kon niet altijd bij hem zijn; ik heb nog schulden af te doen in Italië (Jefferies legde het hoofd in de hands terwijl hij dit sprak) en het is mij wel hetzelfde, waar ik zit te geeuwen. Daarenboven, [ 286 ]te Parijs zouden zij mij op Père la Chaise begraven hebben. En ik vond het wat onnoozel, om onder al die lieden, die zooveel gedaan hebben en zooveel geweest zijn, als men hun grafschrift leest, neêr te liggen, met niets anders boven mijn hoofd, dan die groote nullen, met deze waarheid: »Hij was niets, hij heeft niets gedaan, en hij is tot niets teruggekeerd.”

»Als ik u volkomen genezen zal, moeten wij over dit punt nog eens redetwisten.”

»Volstrekt niet. Ik stem vooruit alles toe; het is mij de moeite niet waard, iets te betwisten. Stellingen en beschouwingen hebben mij nooit verder gebracht, maar altijd hoofdpijn gegeven. Ik slik nog veel liever drankjes dan denkbeelden; alleen, ik wil altijd weten, wat gij mij geeft.”

»Ik houd niet van uitkomsten, waarvan ik geene oorzaken ken, en als iets zuur smaakt of bitter, wil ik ten minste weten, door welke bestanddeelen en verbindingen het zoo is.”

»Ongelukkige! het is die kinderachtige zucht, om alles te ontleden, die alles bederft. Ik noem haar kinderachtig, die zucht, omdat zij ons aan de kinderen doet gelijk zijn; deze ook zouden een prachtig uurwerk uiteenpluizen, om te zien, hoe de raderen gaan; onze wijsgeeren, of neen, zóó mag ik u niet noemen, onze denkers zouden eene wereld tot een chaos terugbrengen, om te weten, wie haar gemaakt heeft, en waarom die ze maakte. En is het dan niet kinderachtig, zoo overtuigd te wezen, als wij het zijn van onze onhandigheid, om slechts ééne wetenschap in de diepte te doorgronden, slechts ééne kunst volmaakt meester te. zijn, slechts ééne zichtbare werking der natuur te kennen in den rechten zin des woords, en met die overtuiging in ons, en de ondervinding van. alle eeuwen achter ons, nog te beproeven, met onze weifelende korte kinderhanden het onzienlijke te ontleden, en met oogen, die zoo verwend zijn door het kunstlicht, dat zij niet meer zonder kunstmiddelen het dagelijksche en grove kunnen zien, heen te kijken, tot achter het dichte weefsel der…”

»O Dokter! om ’s Hemels wil! dood mij alleen met geneesmiddelen, niet met theoriën. En daarenboven, de uwe zijn zwak en niet nieuw.”

»Ik zal dan van u zelven spreken.” [ 287 ]

»Liever eerst van Espaleto; vertel mij, wat hij u schrijft: maar het is daarom niet noodig, dat wij dorst lijden. Het is vreemd, dat Groves niet terugkeert.”

»Hij zal niet ongeroepen komen; Bertucci was in mijn geheim, en hij heeft nu reeds uwen bediende ingelicht.”

»Gijlieden zijt verfoeilijke samenzweerders; wilt gij schellen?”

Toen Groves binnenkwam, was het met een strak en deftig gelaat, dat zwijgend uitsprak, hoe weinig hij met den zonderlingen inval van den geneesheer ingenomen was. Hij begreep niet, hoe men zich eene scherts konde veroorloven jegens iemand, die Pair van Engeland was en Lord Glenhouse Villiers heette, al ware het dan ook als een geneesmiddel. Hem werd de zorg voor het souper opgedragen, en het duurde niet lang, of de beide mannen, die in het eerst zoo belachelijk vreemd tegen elkander overstonden, trachtten, onder het genot van het beste, dat eene Anglo-Italiaansche keuken konde opleveren, eene kennismaking voort te zetten, die belangwekkend begon te worden voor beiden.

Wij kunnen ondertusschen het portret van den dokter leveren, zooals hij dáár zat, het sprekende tegenbeeld van zijnen ziels — zieken lijder.

Als lichtbruin krullend haar, groote donkerblauwe oogen, vol oprechtheid en schranderheid; een voorhoofd, glad en effen alsof nooit eene gedachte het gerimpeld had; trekken, waarop iets lag, dat men lachenden ernst konde noemen; eene gelaatskleur zoo frisch en blozend, als ware hij een gezonde landman geweest: als dit alles, doormengeld met iets vrijmoedigs en opens, en veredeld door een fijnen, geestigen glimlach, aan het gelaat van een jong mensch schoonheid kan bijzetten, dan had onze dokter het onberekenbaar groote voorrecht van schoonte zijn. Want de schoonheid is een voorrecht! En hare voordeelen zijn onberekenbaar. Zij is in de hand van den handige en slimme een wapen, dat voor hem strijdt; een diamant, wiens waarde zich niet bepalen laat; een munt, welke overal gangbaar is een wapen, dat hem, die het voert, de eene helft de menschen in handen levert en door de eene helft de andere; een licht vervoerbare schat, die niet gestolen kan worden, en die [ 288 ]ieder omkoopt. Zij is een vriendelijke aanbevelingsbrief der natuur, waaraan de gansche wereld gelooft, omdat zij dien ziet. Zij heeft slechts één jammer: zij is niet getrouw; zij kan de proef der jaren niet doorstaan; zij heeft iets van zekere vrienden, die ons verlaten als wij hen het meest noodig hebben, en dat is juist het ergst, omdat men haar wel eens belastert, dat zij hare vorige bezitters niet beter maakt, en wel eens inwendig ontneemt, wat zij hun uiterlijk vóórgeeft.

Om nog eens tot onzen dokter terug te keeren. Ofschoon een Duitscher en jong, zag men bij hem niets, dat sombere mijmerzucht, of een verdiepen in onvruchtbare bespiegelingen kenschetste; bij hem geen zweem van lijdend genie, of van de gedachte, die uitdroogt en afmartelt, in plaats van te verfrischschen en op te kweeken. Hij was als de verpersoonlijking van de gezondheid en der vroolijkheid. Het was toch niet de lichtzinnige vroolijkheid, die niet verder ziet, dan het uur dat is, en die juicht, zonder zich te bekommeren om hetgeen was, of zonder te zorgen voor hetgeen komt; maar die rust der ziel, die vrede heeft met zich zelven en met de wereld; die de eerste niet te hoog stelt, om op de laatste niet te laag neder te zien; die zich zelven niet voor eenen lichtstraal houdt, onbarmhartig nedergeworpen in eene duisternis, welke het licht schuwt; het was die vroolijkheid, welke van geene omstandigheden afhankelijk is, en die rust, welke niet verstoord kan worden, omdat zij gegrond is op het gezond verstand, en op eene juiste beoordeeling van het leven en der maatschappij, die beider bestaan heeft gewaardeerd en niets vergood, maar ook niets verwenscht. Hij was de man van zijnen tijd, die iederen vooruitgang liefhad, die instemde met iedere vordering; die de zwakheden begreep, en die slechts glimlachte bij belachelijke overdrijving.

Eene lichte tint van egoïsme en van ingenomenheid met zich zelven, misschien wel een natuurlijk gevolg van zelfbewustheid, wierpen wel eene schaduw op het licht van dit karakter, maar ook voltooiden zij het; zij maakten een noodwendig gedeelte uit van het geheel, een zwart, maar onmisbaar hoekje van het mozaïk. Zijne kleeding was die van den man, die weet, dat in onze dagen de kleeding iets meer is dan eene beschutting tegen de koude. [ 289 ]Oostenrijker van geboorte, studeerde hij te Weenen, toen Espaleto zich dáár ophield. De jonge student had zich door zijne fraaie tenor-stem een zekeren naam gemaakt. Hij werd toegelaten in kringen. die, zonder dat, voor hem zouden zijn gesloten gebleven: zoo kwam hij in aanraking met Monsignor Epaleto. Misschien zijn er onder mijne lezers, voor wie deze Espaleto een oude bekende is, dien zij zich nog flauw herinneren. Zij, voor wien hij een vreemdeling is, hebben niet noodig nadere kennis met hem te maken, en ik verzeker hen, dat zij er niets bij verliezen; alleen moet ik hun verzoeken, zich hem voor te stellen als een hoog begaafd en hoogst beschaafd Mantuëesch edelman, die, als Sardinisch gezant, te Parijs woonde, in denzelfden tijd, dat ook Sir Jefferies zich daar ophield, en die vroeger veel gereisd, veel geleden en veel voor zijn vaderland gedaan had. De scherpziende blik des Italiaanschen edelmans had spoedig in den student Schilfern iets meer gezien, dan den jongeling, die door zijne aria’s op de soirées schitterde; hij knoopte nauwere gemeenzaamheid met hem aan, en vond bij hem die veelzijdige kennis, dien lust tot onderzoek en studie, dat gezonde oordeel en die volhardende vlijt, welke ook de zijne waren. Hij vond eenen geest, die eene richting genomen had als zijn eigene; eene ziel, minder groot en verheven als de zijne, maar toch open voor al wat schoon was en goed: hij vond minder fijn gevoel, bijgevolg minder lichte kwetsbaarheid; bijgevolg meer doorgaande opgeruimdheid, meer zekerheid van begrepen te worden; bijgevolg meer waarborg op een goed slagen in het maatschappelijk leven. Hij vond iets van zich zelven, in schoon er vorm, in gelukkiger licht gesteld. Ook verstonden die jongelingen elkander volkomen; zij voelden zich vrienden, nog voor zij elkander zoo genoemd hadden, en het was eindelijk een innige broederband, die den Italiaanschen edelman met den vrijzinnigen Duitschen geleerde verbond. Toen de eerste echter Weenen verliet, verloren zij elkander lang uit het oog, totdat eindelijk de Hertog, aan het geluk en de rust hergeven, zich weder zijnen Duitschen Pylades herinneren kon. Hij schreef hem; hij noodigde hem uit, om zich te Turin te komen vestigen. Hij kende zich genoeg invloed toe, om zijnen vriend op eene schitterende wijze voort te helpen. [ 290 ]

Schilfern was iemand, die van zijne talenten zoude moeten leven. Hij had begrepen, dat het hem niet vrij stond, zich in de theoriën van allerlei wetenschappen te verdiepen: hij was geëindigd, met zich uitsluitend tot ééne te bepalen; hij was gepromoveerd in alle vakken der geneeskunde, even voor hem het schrijven van Espaleto gewerd; hij was toen nog onzeker, waar zich te vestigen. Te Weenen verdrongen zich zoovele jonge geneesheeren, dat zelfs de grondige kunde de intrigue en het charlatanisme tot bondgenooten moest hebben, om zich te doen opmerken en voort te komen. Hij wilde hun aantal niet vermeerderen. Evenmin wilde hij zich in eene kleine landstad begraven. Hij was wees sedert zijn zestiende jaar; hij had nog slechts verre bloedverwanten, van wie hij weinig werk maakte; niets bond hem aan zijn vaderland: hij dacht er reeds over, te Petersburg zijne fortuin te beproeven; doch Espaleto’s brief bepaalde zijn keus. Het Zuiden en de bescherming van den machtigen vriend leverden hem eenen beteren waarborg voor de toekomst op, dan de kille Keizersstad en de onbepaalde aanbiedingen, welke men hem daar had gedaan. Hij reisde naar Turin; toen hij er aankwam, was zijn hooggeboren vriend met eene vereerende zending naar Frankrijk belast geworden, en had alleen schriftelijke aanbevelingen voor hem kunnen achterlaten.

Deze en zijne persoonlijke hoedanigheden, zijne menschenkennis, zijne kunst om voor zich in te nemen, zijn bevallig voorkomen, zijn snel en behendig aangrijpen van ieder gunstig toeval, hadden hem echter reeds op eene hoogte gebracht, van waar hij begon te heerschen.

Hij was in de mode gekomen, en hij wist het. Eene mezzadonna, (kleine adel), die er in geslaagd was, eene ongesteldheid waarschijnlijk te maken, terwijl Schilfern te krijgen was, zeide daarna met evenveel trots, als gold het eene uitnoodiging tot de converzatione eener principessa: tonze dokter Signor Schilfern!”

Het is zoo, de jonge man had nog altijd te worstelen met de gevestigde Professoren der universiteit en het macchiavelisme der Italiaansche medici, die, trotsch op het recht des eerstkomenden, dat andere recht van den sterkste en meest handige [ 291 ]niet dan met weêrzin erkennen wilden; daarom ook uitgaande van het denk beeld: Eendracht maakt macht, vergaten zij allen hunne bijzondere veeten en sloten zich aanéén, om den vreemdeling het hoofd te bieden”; Een hecht carré, dat met scherpe oogen en gevelde bajonetten pal stond, dat van wijken wist noch van overgave, en dat voorgenomen had, zich liever op de plek zelve te laten nedervellen, dan ook slechts ééne handbreed grondgebied te verliezen. Een booze wederstand, die, zonder de cavalerie tot aanvallen uit te lokken, haar een glimlach van medelijden op de lippen bracht.

»Waarom niet gesamenlijk naar één groot doel gestreefd, de volmaking der wetenschap!” dacht hij wel eens; »maar dat begrijpen die wezens niet, en dat zullen zij nooit begrijpen, zoolang de wetenschap voor hen niets meer is dan »di tüchtige Kuh,” en zoolang dat nog onder mijne Utopia’s behoort, moet ik voortleven in die werkelijkheid, die niet te veranderen is, en alleen trachten iederen rimpel van het voorhoofd af te weren en iedere wroeging van het geweten.”

In dezen stand van zaken schreef hem Espaleto uit Parijs over de ophanden zijnde komst van Sir Eduard Jefferies, die, door het overlijden van eenen ouderen neef, nog rijker, nog aanzienlijker , en zoo mogelijk nog ongelukkiger geworden was, en in wien hij evenwel veel belang stelde; want Espaleto had eenen blik geslagen in diens gezonken geest; hij had gezien, hoe eene edele natuur hier verwoest werd; hoe goed de jonge man had kunnen worden, die, na alles wat de fortuin en de omstandigheden en de wereld gedaan hadden, om hem te bederven, nog niet dieper verloren was, dan hij hem zag; want hij was vertrouwd geworden met de geschiedenis van zijn inwendig leven, met de oorzaken van dat vermetele ongeloof van het verstand, bij die ernstige behoefte aan het geloof van het hart: want hij wanhoopte niet aan eene zedelijke herstelling van deze verkleumde ziel; maar de herstelling des lichaams moest haar voorafgaan en voorbereiden. Er moest een arts gevonden worden, die genoeg kunde had, en.omzichtigheid en geweten, en menschenliefde, om de eene door de andere te bevorderen; die, als het noodig was, tot eene buitengewone genezing, met schranderheid, een buitengewoon middel zoude weten aan te wenden, en hij begreep [ 292 ]dus, dat Jefferies te Turin in geene andere handen komen moest, dan in die van Schilfern; maar het was moeilijk, om de zaak daarheen te brengen. Jefferies geloofde niet in de geneeskunde; hij spotte met de artsen, die hare uitkomsten aan hunne middelen durfden toeschrijven, en het was te onderstellen, dat hij eenen geneesheer zoude kiezen, met dezelfde. onverschilligheid, waarmede hij aan eenen laarzenmaker dacht. Daarbij kende de Hertog hem, als den man, die juist dengene afwijzen zoude, dien de gansche wereld hem aanried. Hij gruwde van mode-dokters, en het was niet te ontkennen, dat men Schilfern daarvoor hield. Daarom stelde Espaleto dezen voor; den Engelschman te overvallen, zich als bij verrassing van hem te verzekeren, en, bij eene eerste ontmoeting, eenigen indruk op hem te maken, al ware het ook ten koste van zijne goede luim; de naam van den Hertog zou de alles inlichten en goed maken, zoo slechts eene eerste schrede gewonnen was. De jonge Duitscher vond den inval kluchtig en was menschelijk genoeg, om een persoonlijk gevoel van kieschheid voor eenige minuten ter zijde te stellen, tot het wezenlijk nut van eenen belangwekkende patiënt. Tijdig onderricht van het hôtel, waar deze afstappen zoude, had hij zijne maatregelen genomen, zooals wij gezien hebben.

Wij hebben onze Heeren nu lang genoeg aan hun souper gelaten. Schilfern had daarbij zijnen Mylord van alles ingelicht, en deze was gelukkig met eenen brief van Espaleto. Ook hadden zij veel van dezen gesproken. De Engelschman, met de veelzeggende kortheid, die hem altijd eigen was; de Duitscher, met die sprekende geestdrift, die hem soms wegsleepte, en die getuigde van zijne innige vereering voor zijnen vriend, waarbij hij ook den rijkdom van zijnen eigen geest, en de volheid van zijn hart, zoo ongekunsteld en zóó, zonder het zelf te weten, ten toon spreidde, dat Jefferies zich geheel zag weggesleept door het vuur van zijne gesprekken; en toen eindelijk Schilfern zijn afscheid nam, riep hij met de opgewondene verbazing van iemand, wien een ongehoopt geluk te beurt valt:

»Schilfern, vriend! begrijpt gij, dat ik mij dezen avond niet heb verveeld? En toch heb ik vaak gegeeuwd bij de fijne geestigheden en de snijdende uitvallen der vernuftigste jongelieden [ 293 ]van Parijs. Aardigheden, die zij elkander toewierpen, en heenen wederkaatsten, en die zich kruisten, en waarbij vonken van wezenlijk genie, onder zooveel los kruid van valsch vernuft, eene goede werking deden. Hoe komt dat?”

»Uw hart nam deel in ons gesprek, Mylord!”

»Komt gij morgen terug, en vroeg?”

»Zeker! maar onder deze ééne voorwaarde: stipte opvolging van al mijne voorschriften.”

»Het is mij volkomen hetzelfde, hoe ik leef. Ik beloof het.”

»Ja, maar ik zal u dikwijls moeten tegenstreven.”

»Beter verlang ik niet; ik heb acht en twintig jaren geen anderen regel gevolgd, dan mijne eigene luim.”

»Nu dan, tot morgen!”; en zij drukten elkander met hartelijkheid de hand.