Lord Edward Glenhouse/Het einde
← IX De list van den Dokter | Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 367 ]
X.
Het einde.
Wij hebben den Graaf Oloferno Mancini te overijld verlaten, om niet met een paar woorden te zeggen, hoe hij zich heeft getroost, nadat het eerste paroxisme van hartstocht voorbij was. Hij begreep toen, dat zijn roman met Horatia nooit een meer schitterend einde had kunnen nemen, en hij zag zich liever zijne trofée door een rechthebbende uit de handen gerukt, dan die in zijn bezit te houden, totdat de wereld haar zag verbleeken. Hij had de kieschheid, om een diep stilzwijgen te bewaren over de geschiedenis der Markiezin en over de reden van haar vertrek, en dát wierp eene romaneske tint over zijn leven, die hem zoozeer in de mode bracht, dat zijner ijdelheid niets meer te wenschen overbleef. De wond van zijn hart? Zijne liefde was een prachtig vuurwerk gelijk. Zij was ontstoken, zij had geschitterd, en zij had opgehouden te zijn!
Op eenen weelderigen Octobermorgen rolde de reiséquipage van Mylord Glenhouse uit Turin weg, in de richting van Milaan. Er was daar binnen veel veranderd. Lord Edward was niet meer alleen met eenen kamerdienaar. Schilfern, zijn tweevoudige geneesheer, zat naast hem. Lord Glenhouse was ook niet meer de matte, lustelooze grijsaard, met den dood op de lippen en in het hart, met koude menschenhaat in de borst en somberen twijfel in het hoofd. Een flauw blosje van herstelling kleurde zijn gelaat, welks bleekheid niet meer die van loodkleur was. Zijne oogen schitterden van vroolijken levenslust, en er lag vertrouwen en hoop op zijn kalmer voorhoofd. Hij was met zijnen geneesheer in een levendig gesprek, toen zij voortreden langs eenen weg, waar zich rijke wijngaarden met perken van prachtige [ 368 ]moerbeziënboomen afwisselden, en die heenvoerden naar een bevallig dorp van de heerlijkheid Vercelli, dat zij binnenreden.
»Wij zouden wèl doen, hier af te stappen,” sprak Schilfern; »het eind, dat wij hebben af te leggen, is niet meer ver, en gij kunt bij de verrassing slechts winnen.”
Zoo deden zij. »Maar, mijn vriend! gij waart dan wel in vertrouwen, om zoo tegen mij te kunnen samenspannen.”
»Zooals ik u zeide. Sinds dien morgen, toen zij mij mededeelde, heeft Lady Horatia geenen stap gedaan, die niet door mij was aangegeven, en dat was noodig. Twijfelaar als gij waart! moesten het ongewone gemoedsbewegingen zijn, die u tot gelooven brachten? Ware zij, bij uw eerste woord, aan uwe voeten gevallen, met de onverheelde waarheid op de lippen, gij hadt haar voor eene huichelaarster gehouden, en gij hadt haar bespot.
»Ja, waarlijk! het is zoo beter. Maar spreek mij van mijne dochter; is het wel waar, dat zij haar heeft laten opvoeden in landelijken eenvoud, en in kinderlijk vroom geloof?”
»Zoo is. het. De arme dorpspastoor heeft haar opgevoed stille deugd en in Godsvrucht. Uwe Maria is weinig meer ontwikkeld, dan een gewoon landmeisje.”
»Horatia! ik dank u. Ziet gij, Schilfern! wij stemden overeen zonder het te weten. Mijne dochter zal de smarten der overbeschaving niet kennen. Zij zal niet weten, hoe het goud de harten der menschen bederft. Zij zal gelooven in de menschen, en zij zal goede menschen zien. Zij zal bidden, en zij zal gelooven in het gebed, en zij zal gelukkig zijn.”
»En hier is de pastorie,” antwoordde Schilfern, terwijl hij Glenhouse een eenvoudig houten traliehek binnenvoerde, dat eenen ruimen bloemtuin omgaf.
Sneller dan zijn arts, ijlde Lord Edward voort, zoo onstuimig zelfs, dat hij de vrouw niet zag, die ter zijde af op eenen grasterp zat, en die bezig was de lange blonde haren te vlechten van een bloeiend meisje, dat zich in lossen eenvoud had nedergevljjd aan hare voeten.
Schilrem moest hem opmerkzaam maken.
Maar nu ook zag hij zijne vrouw, zijne dochter! in die dochter waren de echtgenooten hereenigd voor het leven.
1840