Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 33
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
Die Sjaalman is een gemeene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwijls niet op 't kantoor komt, omdat hij de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma – Last & Co – want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelijk goede hand schrijft, en daar hij er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krijgen zijn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wijs in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs heel duidelijk had gezegd dat ik m'nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffij, van de Lauriergracht. Er is altijd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer mijn jas met bont aanhad, schrijf ik het dááraan toe, en trek 't mij niet aan... de beleediging, meen ik. Ik zei dus nogeens, dat ik m'nheer Droogsstoppel was, Makelaar in Koffij van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zijn vrouw, die altijd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. "Ze kon niet den heelen dag trappen klimmen voor dat bedelvolk, zeide zij, ik moest maar zelf gaan zien." En daar volgde weer een beschrijving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet noodig had, want ik herken altijd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altijd zoo op alles acht geef. Dit heb ik mij aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, veel te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel... wat hoeven zulke menschen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer, dien ik in gedachte aan het hengsel vatte, en op den schoorsteenmantel lagen eenige boeken die ik eens inzag. Een wonderlijke verzameling! Een paar deelen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger, en... raad eens? Een bijbel, een kompleete bijbel, met de apokriefe boeken er in! Dàt had ik bij Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zijn ook, want ik vond veel aanteekeningen op losse stukken papier, die betrekking hadden op de Schrift – hij zegt dat Eva tweemaal ter-wereld kwam... de man is gek! – nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenschte pak. Vooral 't boek van Job scheen hij ijverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hij de hand des Heeren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zoo al wachtende, viel mijn oog op een dames-werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar half-afgewerkte kinderkousjes in, en een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zooals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is mijn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan mij gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlijk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang bij heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het mijn plicht was, dien brief eens intezien omdat de inhoud mij misschien zou voorlichten omtrent de menschlievende bedoeling die me tot Sjaalman voerde. Ik dacht er aan, hoe toch de Heer altijd nabij de Zijnen is, daar Hij me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor 't gevaar een weldaad te bewijzen aan een onzedelijk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwijzingen van den Heer, en dit heeft me dikwijls veel nut in de zaken gedaan. Tot mijn groote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was geteekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlijk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schoonen inhoud van dat schrijven. Het scheen iemand te zijn, die ijverig werkt voor den Heer, want hij schreef "dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lijden, die zijn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hij schulden had... dat de schrijver van den brief met haar toestand begaan was, hoewel zij zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing... dat ze tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan de heele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman, die een ware schande was voor de familie."
Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond.
Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zoo wonderbare wijs was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van mijn goed hart. Ik besloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op-straat, en we kunnen op 't oogenblik geen bediende missen, omdat er zooveel bij ons omgaat.
De lezer zal wel nieuwsgierig zijn, te weten hoe ik 't gemaakt heb op den laatsten krans, en of ik den triolet heb gevonden? Ik ben niet op den krans geweest. Er zijn wonderlijke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest, met mijn vrouw en Marie. Mijn schoonvader, de oude Last, de zoon van den eersten Last – toen de Meijers er nog in waren, maar die zijn er lang uit – had al zoo dikwijls gezegd, dat hij mijn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was 't vrij goed weer, en mijn vrees voor de liefdegeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht mij op-eens weer die uitnoodiging in de gedachten. Ik sprak er over met onzen boekhouder, die een man is van veel ondervinding, en me na rijp beraad in overweging gaf, mij op mijn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van mijn besluiten. Den volgenden dag reeds zag ik in, hoe wijs die raad geweest was, want de nacht had mij op het denkbeeld gebracht, dat ik niet beter kon doen dan de beslissing uittestellen tot vrijdag. Kortom, na rijpelijk alles te hebben overwogen – er was veel vóór, maar ook veel tegen – zijn we gegaan, saturdag-middag, en maandag-morgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zoo uitvoerig verhalen, als 't niet in nauw verband stond met mijn boek. Ten-eerste hecht ik er aan, dat ge zoudt weten, waarom ik niet protesteer tegen de zotternijen die Stern den laatsten zondag zeker weer heeft uitgekraamd. – Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat hooren zou als hij dood was? Marie sprak er van. Ze had het van de Rosemeijertjes, die in suiker doen. – Ten-tweede, omdat ik nu op-nieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in den Oost, klinkklare leugens zijn. Zoo ziet men, hoe 't reizen iemand in de gelegenheid stelt, de zaken goed te doorgronden.
Saturdag-avond namelijk, had mijn schoonvader een uitnoodiging aangenomen bij een heer die vroeger in den Oost resident was, en nu op een groot buiten woont. Dáár zijn we geweest, en waarlijk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hij had zijn rijtuig gezonden om ons aftehalen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was 't nog wel wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in 't huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was vol-op van alles wat vermaak geeft: een billardzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte ijzeren glasgalerij als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. [1] Ik had nooit zoo-iets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altijd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdeeg op zijn zaken gepast, want hij had wel drie ridderorden. Hij bezat een heerlijke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan 't souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden roode vesten aan, net als de koetsier.
Daar ik veel belang stel in indische zaken – om de koffij – bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hij 't in den Oost altijd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hij kende hem, en wel van een zeer ongunstige zijde. Hij verzekerde mij, dat men zeer goed had gedaan dien man wegtejagen, want hij was een zeer ontevreden persoon, die altijd op alles aanmerking maakte, terwijl er bovendien veel viel aftekeuren in zijn eigen gedrag. Hij schaakte namelijk telkens meisjes, en bracht die dan bij zijn eigen vrouw, en hij betaalde zijn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlijk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zoo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zoo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met mijzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend bij mijn pilaar... dat ik altijd zoo juist oordeel, meen ik.
Die resident en zijn vrouw waren lieve, gulle menschen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswijs in den Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zij zeiden dat hun buitenplaats bij Driebergen niet half zoo groot was als hun "erf", zooals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar – en dit is wel een bewijs hoe bemind ze waren – dat deden die menschen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zij, dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandsche Hoofden zoo graag een aandenken koopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hij dit uit Sjaalmans pak bewijzen kon. [2] Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hij meisjes heeft geschaakt – even als die jonge Duitscher bij Busselinck & Waterman – en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zijn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m'nheer Sjaalman niets te leeren had.
Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel rijk was, en nog altijd veel geld verdiende aan thee, die de Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prijs, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden menschen, die gedurig spreken en schrijven tegen de Regeering. Hij kon 't bestuur van de kolonien niet genoeg roemen, want hij zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, bij voortduring een zoo hoogen prijs te betalen voor een artikel dat eigenlijk weinig waarde heeft, en dat hijzelf dan ook niet lustte, want hij dronk altijd chinesche thee. Ook zeide hij dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door 't Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneur-generaal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over 't verlies op de thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altijd zou voortgaan met het koopen van zijn thee. "Ja, riep hij uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hij er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouw en kinderen." [3] Toen liet hij zijn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in 't vleesch, dat ik best begrijpen kan, hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet inde ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelijke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelijkt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo'n Sjaalman.
Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken. 't Zijn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelijk vroegen zij met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam? Wij begrepen niet wat dit beteekenen moest, maar later werd het ons duidelijk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelijk ons zeiden met den telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rijtuig. Mijn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden... dat er twee rijtuigen tegelijk voor ons waren, meen ik. Maar 't was niet gemakkelijk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partijen te krenken, door 't afwijzen van een zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb mij uit die hoogstmoeijelijke omstandigheid alweer gered. Ik heb mijn vrouw en Marie in 't roode rijtuig gezet – in den wagen van 't rooie vest, meen ik – en ik ben in 't gele gaan zitten... in 't gele rijtuig, meen ik.
Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altijd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hij met de mouw van zijn kaal jasje, zijn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en mijn vrouw vond het ook.
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Zie over 't woord kaka-toea de Noot bij Idee 438. EDD
- ↑ De op inlandsche Hoofden uitgeoefende moreele dwang om bij 't vertrek van 'n hoofdambtenaar, fabelachtig hooge prijzen te besteden voor sommige stukken uit z'n inboedel, is ergerlijk. En... ze moeten wel! Zou anders de vervanger niet meenen dat ze niets over hadden voor hun Resident? Dat ten-slotte die vrijgevigheid alweer betaald wordt door den geringen man, spreekt vanzelf. Tot m'n groote verbazing heb ik onlangs 't hoog bedrag dat er besteed was voor den inboedel van den heer Loudon, zien aanvoeren als 'n bewijs van z'n verdiensten. Me dunkt dat hij, die dan toch moet geweten hebben hoe zulk "opjagen" in z'n werk gaat, verplicht ware geweest dat misbruik door 'n uitdrukkelijke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelijk ik nog altijd door getuigen staven kan. EDD
- ↑ Ik zeide in Noot 50 dat sommigen zekere uitdrukkingen in dit werk beter begrepen dan de gewone lezer, en dat zich onder dezulken de vinnigste vervolgers van Havelaar bevonden. Dit is van volkomen toepassing op dezen kleinen trek in den tekst, waar ik den vinger schijn gelegd te hebben op de... zonderlinge verlenging der theekontrakten in 1845. Dat de hier bedoelde persoon 't Nederlandsche Volk te reprezenteeren kreeg, spreekt alweer vanzelf. Onze theeman--tevens rijstopkooper, enz. (zie de Noot bij 't woord Kondeh, op blz. 389) praatte in de Kamer heel aardig mee over Staathuishoudkunde, Volksbelang, Menschenrecht, Indische toestanden, enz. enz. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 33) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |