Mengelingen/De Lauwrier
Uiterlijk
← Ahacha | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 96 ]
De Lauwrier.
De God en Grootvorst der Poëeten
Zag Peneus kind,
Terwijl ze, in ’t mollig gras gezeten,
Een kransjen bindt.
Zag Peneus kind,
Terwijl ze, in ’t mollig gras gezeten,
Een kransjen bindt.
Hy ging haar minnelijk begroeten
En sprak haar aan:
Maar zy, met vleugels aan de voeten,
Zy laat hem staan.
En sprak haar aan:
Maar zy, met vleugels aan de voeten,
Zy laat hem staan.
Zy vloog vooruit langs berg en dalen;
Apol haar na,
Verzekerd van haar in te halen,
Hoe snel zy ga.
Apol haar na,
Verzekerd van haar in te halen,
Hoe snel zy ga.
Het Meisjen vliedt gelijk een hinde,
En raakt geen’ grond.
Apollo roept : « Mijn zielsbeminde,
» Genees mijn wond ! »
En raakt geen’ grond.
Apollo roept : « Mijn zielsbeminde,
» Genees mijn wond ! »
Zy hoort, verdubbelt haast en schreden,
En spoedt al voort;
Maar vindt den weg zich afgesneden
Door ’s waters boord.
En spoedt al voort;
Maar vindt den weg zich afgesneden
Door ’s waters boord.
Nu komt de vlugge God haar nader,
En, afgejaagd,
Roept zy om bijstand tot haar’ vader!
De dwaze Maagd!
[ 97 ]En, afgejaagd,
Roept zy om bijstand tot haar’ vader!
De dwaze Maagd!
De Stroomgod hoort en maakt het kluchtig
Met de arme spruit:
Haar voetjen zoo gezwind en vluchtig,
Schiet wortels uit.
Met de arme spruit:
Haar voetjen zoo gezwind en vluchtig,
Schiet wortels uit.
Heur armen, die ze in ’t bijstand vragen
Ten hemel beurt;
Heur vlechten, in ’t geweldig jagen
Den band ontscheurd;
Ten hemel beurt;
Heur vlechten, in ’t geweldig jagen
Den band ontscheurd;
Die armen, en verwaaide hairen,
Zoo zacht, zoo blond,
Verandren zich in tak en blaâren
Op de eigen stond.
Zoo zacht, zoo blond,
Verandren zich in tak en blaâren
Op de eigen stond.
Apol schiet toe en grijpt ze in de armen,
Maar vat een’ stam!
Dus toont uw vader zich te erbarmen,
Onnoozel lam!
Maar vat een’ stam!
Dus toont uw vader zich te erbarmen,
Onnoozel lam!
Daar staat zy, met een schors omtoogen,
En heet Lauwrier:
En nog wil zy geen’ gloed gedogen,
Maar kraakt in ’t vier.
En heet Lauwrier:
En nog wil zy geen’ gloed gedogen,
Maar kraakt in ’t vier.
1804.