Mengelingen/Proeve van fabelen/De Opvoeding des Leeuwenwelps
Uiterlijk
← Voorrede | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | De Hond → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
I.
De opvoeding des Leeuwenwelps.
- « De menschen roemen onze kracht en onze grootmoedigheid wel, (zei een oude Leeuw tegen zijn’ Nabuur), maar zy zijn onuitputtelijk in den lof der schranderheid en der zachtmoedigheid. Ik wil, dat mijn zoon deze deugden verkrijgen zal; en ten dezen einde wil ik hem van een’ Vos, en een Schaap doen opvoeden. » Hy deed zoo en zijn zoon leerde van den eerste het hoenderkot bekruipen; van het laatste, slagen en stoten verdragen. Verontwaardiging en verachting vervulden het woud; de Tijger verdreef hem, de Ezel beschimpte hem, en de mensch lei hem met zijne honden aan eenen band.
- Menig vorst deed in vroeger tijden zijn’ zoon door Monniken opvoeden, en wat werd er van? Een Godvruchtige kloosterpaap. Een ander gaf de opvoeding van den zijnen aan een’ Geleerde over; en het werd een onbruikbare boekwurm. Nu kwam de verlichte eeuw, en een kroonprins kreeg Filosofen tot leermeesters. — Men zie rond!